Bloed en rozen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1900-1945
(2018)–Jacqueline Bel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 417]
| |
2.4 De Eerste Wereldoorlog in Nederland: essays, proza en poëzieaant.Op 27 juli 1914, vlak voor de Duitse inval in België, noteerde Frederik van Eeden in zijn dagboek: ‘Krijgsrumoer. De oorlogswaanzin begint om zich [heen] te grijpen. Hoever zal dit gaan?’ Niet lang na het uitbreken van de wereldoorlog schreef Henriette Roland Holst in De Nieuwe Tijd: ‘Onze hoofden zijn verbijsterd, onze harten zijn ontsteld.’ Zij zou zich tijdens de oorlog opstellen als pa cifist, net als Marcellus Emants, Frederik van Eeden en Nico van Suchtelen. In 1916 publiceerde ze de brochure Soldatenplicht, een gloedvol pleidooi voor dienstweigering. Dit was een van de vele manieren waarop Nederlandse literatoren reageerden op de Grote Oorlog. De ‘wereldbrand’ vormde ook in het neutrale Nederland een belangrijk onderwerp in een stroom literaire werken: ouderen en jongeren, socialisten en conservatieven, katholieken en protestanten schreven essays, proza en poëzie over de oorlog in traditionele of moderne vorm. Zo ontstond ook hier een veelkleurige oorlogsliteratuur. Al waren er in Nederland geen slagvelden te bekennen, iedereen was, zeker in 1914, diep onder de indruk van de ongekende en grootschalige uitbarsting van geweld in andere delen van Europa. Tot aan het eind van de twintigste eeuw werd er in de Nederlandse geschiedschrijving, en zeker in de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving, relatief weinig aandacht besteed aan de Eerste Wereldoorlog. Terwijl heel Europa veranderde in één groot slagveld, kabbelde het leven in Nederland in de jaren 1914-1918 rustig voort, zo was de indruk. Pas aan het eind van de twintigste eeuw is dit beeld bijgesteld en werd geconstateerd dat de Eerste Wereldoorlog ook in Nederland sporen heeft nagelaten in de maatschappij, het literaire leven én de literatuur zelf. De Grote Oorlog ging in Nederland zeker niet geluidloos voorbij - letterlijk omdat de bombardementen op Antwerpen nog tot in Rotterdam te horen waren. De gevolgen van de oorlog waren op verschillende manieren merkbaar in de Nederlandse samenleving. Zo werd het leger gemobiliseerd, wat niet alleen een grote weerslag had op de gezinnen van militairen; het hele maatschappelijke leven werd erdoor geraakt. De zuidelijke provincies kregen een stroom van duizenden vluchtelingen te verwerken. Er bivakkeerden 40.000 buitenlandse militairen in Nederlandse ziekenhuizen, al dan niet als oorlogsgewonden. De grens werd min of meer gesloten - internationale reizen werden althans uiterst ingewikkeld en levensgevaarlijk -, import en export werden moeizaam, met grote gevolgen voor de economie. Nederlanders gingen hamsteren; er ontstond schaarste en voedsel werd gedistribueerd. Sociale onlusten namen toe en in 1917 | |
[pagina 418]
| |
leek het er zelfs heel even op dat de Russische Revolutie zou overslaan naar Nederland, zoals in een volgend hoofdstuk (2.7) wordt beschreven. Literatoren als Herman Gorter en Henriette Roland Holst speelden hierbij een actieve rol. | |
Journalistiek en literatuur: Louis Couperus als oorlogsverslaggeverVanaf de eerste dag stonden de Nederlandse kranten vol berichten over de wereldoorlog. Sommige schrijvers traden op als verslaggever. De tot het katholicisme bekeerde letterkundige Pieter van der Meer de Walcheren rapporteerde bijvoorbeeld vanuit Frankrijk als oorlogscorrespondent voor De Maasbode. Alexander Cohen, de voormalige anarchist en polemist die in 1887 tot een halfjaar gevangenisstraf was veroordeeld omdat hij koning Willem ui ‘Gorilla’ had genoemd, schreef vanuit Frankrijk voor De Telegraaf. Culturele tijdschriften als De Gids, De Beweging en Groot Nederland volgden het militaire conflict op de voet. In De Nieuwe Gids van 1916 verschenen ‘Brieven uit den loopgraaf’ van de Nederlands-Indische frontsoldaat Arthur Knaap (1893-1938), zoon van musicus Otto Knaap, die in het vreemdelingenlegioen aan Franse zijde meevocht. Op 17 april 1916 schrijft Knaap: En dan, wanneer men elkander ontmoet, de bajonetten schitterend in het licht, de oogen glinsterend van haat en moordzucht, gaat er in den chaos een gehuil op, zooals de ooren van een koelbloedig wezen niet zouden kunnen aanhooren zonder in elkander te krimpen. Het wordt vloeken, steken en steken, vloeken en huilen om moeder en rochelen. Gelukkig hoort men bijna niets, zoo is men bezig voor zichzelf; en zoo groot is het instinct van zelfbehoud. En dan, later, is men verwonderd en verrast zich levend te vinden, zonder steek noch stoot, de bajonet en de kolf vaak druipend van bloed, zonder hoofddeksel soms, en de kapot [lange soldatenjas] in flarden gescheurd. Een wel heel bijzondere oorlogsverslaggever was Louis Couperus, de estheet bij uitstek, die in de zomer van 1914 toevallig in München was. In de Nederlandse krant Het Vaderland deed hij, in de vorm van brieven, verslag van wat hij zag. Hij vond de wereldbrand verschrikkelijk: ‘de overbeschaafde twintigste-eeuwers [zijn] op éenmaal niet meer dan beesten [...] die elkander zullen vernietigen met alle de verfijndste moordtuigen, die zij over en weêr hebben uitgedacht’. De brieven zijn boeiende literaire teksten, egodocumenten, waarin Couperus zijn wisselende stemmingen weergeeft en zijn opstelling als auteur onder de loep neemt. Soms neemt hij een afstandelijk standpunt in: vanuit zijn ivoren | |
[pagina 419]
| |
toren beziet hij de ‘werelddingen klein, nietig, onverstandig, wreed, barbaarsch en slecht: een soort minachting voor de Menschheid, vermengd met wanhoop aan de Menschheid, vervult mijn hoogmoedig hart’. Maar als hij uit die toren afdaalt, verandert zijn hoogmoed in medelijden. Hij voelt zich een buitenstaander, een ‘wandelaar’, een nutteloze toeschouwer - zoals de titel van zijn brieven luidt. Trots van ivoren-torenbeklimmer was niet meer in mij. Ik voelde mij o zoo klein en nietig en nutteloos, o zoo verlaten. Ik was steeds de dwaler, de wandelaar, de schoonheidszoeker en de grenzen bestonden niet. [...] De wereld was mijn vaderland. Nu voelde ik, dat Duitschland niet mijn vaderland was. Nu was er een hunkerend verlangen in mij naar waarachtig ‘vaderland’... De oorlog lijkt aanvankelijk nog niet helemaal tot hem door te dringen. Hij vergelijkt de gebeurtenissen met een zinsbegoocheling: Een hallucinatie: de Oorlog schijnt nog geen waarheid. Leven wij niet in een eeuw van uiterste beschaving, eene beschaving niet alleen voor de zinnen, ook voor hart, geest en ziel, eene beschaving van ideeën ook en idealen en toch, trots al deze overmenschelijkheid schijnen wij meèr dan primitieve wezens te zijn.? Zijn beschrijvingen van de Duitsers doen soms denken aan beelden uit de films die Leni Riefenstahl later zou maken over nazi-Duitsland. Het Duitse volk is voor hem een eenheid die achter een idee aan loopt: ‘Met hunne lichte oogen ten hemel stuwde de massa der duizenden de stad door. Zij zongen hunne ziel uit naar de in heldere zomerlucht ontluikende sterren toe.’ Tragisch noemt Couperus het volk, omdat het de verkeerde keuzes maakt en zo zijn noodlot tegemoet rolt, tragisch ook omdat het volk hem uiteindelijk niet sympathiek is. Couperus beschrijft de troepen die de straten vullen en de veranderingen in het straatbeeld: de beperkte verlichting, het ontbreken van auto's, die vrijwel allemaal geconfisqueerd zijn. ‘Telkens gaan detachementen soldaten in veldtenue naar het Oosterstation. [...] Zakdoeken wuiven, ontroering, tranen, hoch en hoera!!’ Aanvankelijk doet Couperus moeite om de ‘ontzettende schoonheid’ van de oorlog te zien, zoals de futuristen hadden geproclameerd. Maar uiteindelijk wordt hij mismoedig. Het is ook moeilijk een beeld te krijgen van wat er gebeurt. ‘Wat het Verleden betreft, leven wij in eene illuzie van wetenschap. Wat het Heden betreft, leven wij in een dikken mist.’ Hij voelt zich moreel gevangen en wil tot zijn eigen verbazing terug naar Nederland. In Brieven van den nutteloozen toeschouwer keurt Couperus de gruwelijke | |
[pagina 420]
| |
oorlog af. Op een totaal andere, indirecte, manier lijkt hij dat ook te doen in zijn roman Het zwevende schaakbord, die in 1917-1918 in afleveringen in de Haagsche Post verscheen. In deze humoristische en ironiserende romanbewerking van het Middelnederlandse verhaal Walewein van Penninc en Vostaert voert Couperus de middeleeuwse ridders van de Tafelronde op die rondhangen aan het hof van koning Arthur en verlangen naar een wonder. Het avontuur van het zwevende schaakbord zoals dat in de oorspronkelijke roman wordt beschreven is inmiddels tien jaar geleden. Opeens worden de ridders opnieuw verrast door een vliegend schaakbord. Ze gaan op onderzoek uit en beginnen hun queeste. Qua verhaalstof lijkt het boek op het eerste gezicht te wijzen op een vlucht uit het barre heden, maar het bevat veel verwijzingen naar de moderne tijd. Zo blijkt het schaakbord uiteindelijk geen wonder te zijn; het is een ingenieus apparaat dat de magiër Merlijn in elkaar heeft gezet. De moderne lezer ontdekt in het quasi-Middelnederlandse verhaal al snel andere machines en apparaten uit de moderne tijd: de ‘sprakebloeme’, ofwel de telefoon, de ‘fenixvogel’ ofwel het vliegtuig, en de ‘tooverwagens’ ofwel de auto's. Een van de jongere personages vat het als volgt samen: het was alles ‘werktuigkunde en clerkekonste’. De sympathiek geportretteerde Gawein, vertegenwoordiger van het verleden, blijft ondanks alles geloven in wonderen en wordt uiteindelijk een tragische figuur. Couperus laat zijn ridders aan het eind van zijn verhaal naar een ‘wereldoorlog’ trekken die overigens maar een herfst duurt. De boodschap lijkt duidelijk: de oude tijd van de wonderen is definitief voorbij en maakt plaats voor een nieuwe, kille wereld, gekenmerkt door onmenselijke techniek en barre wereldoorlogen, die doen verlangen naar de tijden van weleer. | |
De mobilisatie en de schone letterenDe mobilisatie liet sporen na in het Nederlandse literaire leven. Zo werden enkele letterkundigen onder de wapenen geroepen, wat later zijn weerslag kreeg in literaire teksten. De socialistische schrijver A.M. de Jong ironiseerde de slagvaardigheid van het Nederlandse leger. Eerst in Notities van een landstormman, die hij onder het pseudoniem Frans van Waes publiceerde in Het Volk, en later in zijn zeer populaire en tot in de jaren zeventig herdrukte antimilitaristische roman Frank van Wezels roemruchte jaren (1928). Op een luchtige, ironiserende toon beschrijft hij het dagelijkse leven van een gemobiliseerde soldaat. Wanneer de sergeant-majoor in Notities van een landstormman de rekruten van de ‘jaarklasse 1908’ met een saaie kraakstem de ‘Krijgsartikelen’ voorleest, staat er: | |
[pagina 421]
| |
Hij las voor, telkens van vreselijk brutale vergrijpen tegen de krijgstucht, die gestraft worden met de dood én bovendién, met vervallenverklaring van militaire stand of waardigheid. Herman Salomonson hanteerde onder het pseudoniem Melis Stoke eenzelfde losse toon in zijn stukken over het soldatenleven in De Groene Amsterdammer. Ze werden later gebundeld in Van aardappel-mes tot officiersdegen. Uit het dagboek van een landstormplichtige (1917). De nog jeugdige dichter Martinus Nijhoff, die ook onder de wapenen werd geroepen, las volgens eigen zeggen de poëzie van Paul van Ostaijen in de kazerne. Zijn debuutbundel De wandelaar uit 1916 bevat nauwelijks verwijzingen naar de oorlog. Die zijn alleen te vinden in ‘Zingende soldaten’, een gedicht waarin blonde strijders figureren. Hier lijkt een vage echo van Couperus' al genoemde brieven door te klinken, net als in de titel van Nijhoffs bundel: ook Couperus vergeleek zichzelf immers met een ‘wandelaar’, iemand op afstand. Theo van Doesburg, die in 1917 het internationale avant-gardeblad De Stijl oprichtte, sorteerde als gemobiliseerde soldaat de post en schreef moderne ‘soldatenliederen’. Zowel Van Doesburg als Nijhoff zorgde, ieder op zijn eigen manier, voor een vernieuwing van de poëzie waarmee ze tijdens de oorlog debuteerden. Deze literatuur van de avant-garde komt in een later hoofdstuk (2.5) aan bod. Van Doesburg publiceerde in 1919 ook de cynische schets ‘De vrijwilliger’ in Het Getij. Het nieuwe jongerentijdschrift besteedde in zijn openingswoord uit 1916 overigens geen aandacht aan de Grote Oorlog. Die kwam pas in latere jaargangen in beeld. | |
Een wereldraad van wijzen?Vooral in de eerste maanden was de afschuw over ‘de wereldbrand’ groot. Frederik van Eeden was bijvoorbeeld diep geschokt. Kort voor de oorlog had hij nog vol idealisme met een gezelschap van meer of minder beroemde Duitse, Franse en Nederlandse kunstenaars, geleerden en filosofen, vergaderd in de zogenoemde ‘Forte Kreis’. Deze wereldraad van wijzen werkte aan een plan voor een nieuwe toekomst, waarin ‘eeuwige wereldvrede en universeele broederschap’ zouden regeren. Leden waren onder anderen grootheden als de joodse godsdienstfilosoof Martin Buber, de denker en politicus Walter Rathenau, de mathematicus en astronoom Erich Gutkind, de Amerikaanse socialistische | |
[pagina 422]
| |
schrijver Upton Sinclair en de Nederlandse letterkundige Henri Borel. Schrijvers hadden naar Van Eedens idee de taak om de mensheid te leiden. Hij schreef een open brief aan alle Belgen, die in verschillende kranten werd gepubliceerd en in het Frans werd vertaald. Net als Henriette Roland Holst zette hij zich in voor vluchtelingen uit België. Albert Verwey had al veel eerder laten weten dat hij een geestelijk leider van zijn tijd wilde zijn en publiceerde in De Beweging opiniërende artikelen over de wereldoorlog. In zijn brochure Holland en de oorlog (1916) sprak hij over ‘de niet loslatende worsteling van dagen en nachten, die de wereld uit haar voegen bracht, onze gemeenschap met vrienden en geestverwanten verstoorde, de grondslagen van ons bestaan met ondergang bedreigde en schudden deed’. Hij nam een internationaal standpunt in: ‘De toekomst ligt niet in het afgezonderde bestaan van de verschillende landen, maar integendeel in hun vrije en onverstoorbare gemeenschap.’ Nederlandse essayisten keurden de Duitse inval meestal af, maar koesterden daarnaast aanvankelijk ook anti-Engelse gevoelens. Ze waren de kwalijke rol die de Britten in Zuid-Afrika hadden gespeeld tijdens de Anglo-Boerenoorlog nog niet vergeten. Dat gold ook voor Verwey. De Duitse aanval noemde hij barbaars, ‘tirannie voorafgegaan door woordbreuk’, maar aan de andere kant vond hij het naïef om de Britse verdediging van België alleen te zien als filantropie. De Britten beschermden in zijn ogen vooral hun eigen imperium. Nederland moest proberen zijn onafhankelijkheid te bewaren, zo meende Verwey, waarbij hij volksgemeenschap en wereldgemeenschap als kernwaarden beschouwde. Nico van Suchtelen stelde zich eveneens op als een redder van de mensheid. In 1914, nog voor het uitbreken van de oorlog, publiceerde hij in het Algemeen Handelsblad het stuk ‘Het eenige redmiddel. Een Europeesche Statenbond’: ‘Volken van Europa! Wilt ge uw heiligste goederen beschermen? Beschermt ze gezamenlijk! Wilt ge den vrede, zoo zaait geen oorlog! Wilt ge recht, zoo bedrijft geen onrecht!’ Henri Wiessing, hoofdredacteur van de De Nieuwe Amsterdammer, aan wie Van Suchtelen het stuk eerst had aangeboden, beschouwde het artikel als volstrekt nutteloos, als ‘eerlijke holheid’. In zijn memoires bestempelde Wiessing de Nederlandse mentaliteit in 1914 als ‘zeurderig idealisme [dat] woekerde als onkruid over Nederland’. Maar het stuk van Van Suchtelen viel wel in de smaak bij veel lezers. Een golf van sympathiebetuigingen was het gevolg en een maand later werd het comité ‘De Europeesche Statenbond’ opgericht, met als leden onder anderen Frederik van Eeden en Aletta Jacobs. Van Suchtelen zelf was algemeen secretaris. De leden hielden lezingen, trokken het land door en gaven brochures uit. Ook buitenlandse intellectuelen en kunstenaars, zoals Sigmund Freud, Maria Mon- | |
[pagina 423]
| |
tessori, Pablo Casals en Romain Rolland, betuigden hun sympathie. Het comité had overigens geen directe politieke invloed. Carry van Bruggen volgde in haar reactie op de oorlog een totaal andere koers. Zij droeg niet zozeer oplossingen aan voor de wereldproblemen, maar stelde zich vooral uiterst kritisch op ten aanzien van andere reacties op het bloedige conflict. Van Bruggens literaire reputatie groeide in die jaren. Naast enkele romans publiceerde ze ook een aantal essays, die later in haar filosofische werk Prometheus (1919) zouden worden opgenomen. Een daarvan was de brochure Vaderlandsliefde, menschenliefde en opvoeding uit 1916. Het 44 bladzijden tellende essay begint als volgt: Sinds het uitbreken van den oorlog valt er een zekere neiging op te merken om ons aan de kwade zaak de goede kanten te doen zien. [...] Het bestond hoofdzakelijk in een [...] voortdurend wijzen op de tallooze ‘offers’ voor het vaderland gebracht, de opofferingen van hen die thuis bleven, en het sneuvelen van hen die te velde trokken. Dit heette vaderlandsliefde [...]. Vervolgens trekt ze van leer tegen het begrip ‘vaderlandsliefde’, dat men te pas en te onpas inzet en ten onrechte als een ‘zijtak van menschenliefde’ wil beschouwen. Haar verhaal is, meldt ze, een ‘bescheiden poging’ om te laten zien dat vaderlandsliefde niets te maken heeft met mensenliefde. Ze bepleit zelfs dat alles wat patriottisme is bestreden moet worden, als enige mogelijkheid om tot zuivere mensenliefde en naastenliefde te komen. ‘Patriottisme voert niet naar menschenliefde toe, maar het voert er rechtstreeks van af, want patriottisme is eigenliefde’ - een vroege waarschuwing tegen doorgeschoten nationalisme. | |
OorlogspoëzieIn de jaren 1914-1918 overspoelde een stroom van oorlogsgedichten de markt. Gorter herschreef zijn lange gedicht Pan en vlocht er passages over de Grote Oorlog in. Ook Verwey, Van Eeden en Van Suchtelen verwerkten het strijdtoneel in hun verzen. Zo beschreef Verwey in Het zwaardjaar (1916), een ruim 120 pagina's tellende bundel, onder meer de vernietiging van het stadje Wezet (Visé), de soldaat in de loopgraaf en de doden op het slagveld. Het gedicht ‘Op de oorlogsgrens’ begint met de zin: ‘Duizende[n] lijken, die de landen mesten.’ Carel Scharten, op dat moment een prominent criticus, besprak Het zwaardjaar in De Gids samen met andere oorlogsbundels en vond de kille, belerende en cerebrale poëzie van Verwey met zijn soms ‘zoet-laffe vredestoon’ helemaal niets. De in zijn ogen misplaatste militante toon contrasteerde scherp met de | |
[pagina 424]
| |
lyrische bundel Zingende stemmen (1914) van C.S. Adama van Scheltema, waarin de oorlog eveneens opdook en waarvan hij de ‘eenvoudige verzen’ veel mooier en ontroerender vond. Naast Verwey en Adama van Scheltema wees ook de oudere, blinde dichter W.L. Penning de gruwelen af in zijn reeks ‘Tijdverzen tegen den oorlog’. Daar bleef het niet bij: S. Bonn publiceerde communistische verzen en ook de geliefde katholieke dichter Felix Rutten en de jonge protestant Willem de Mérode schreven verzen over de oorlog. Zelfs de wereldvreemde Lodewijk van Deyssel en Hélène Swarth gingen in sonnetten in op de Duitse inval. J.I. de Haan, die eind 1914 al een gedicht over de oorlog publiceerde in De Gids, droeg een gedicht op aan een Russische vriend die gesneuveld was aan het front. P.C. Boutens bezong in symbolistische verzen de jonge doden op het slagveld. En zo werden verschillende stromingen en richtingen zichtbaar in deze oorlogspoëzie. De meeste verzen en literaire teksten werden op grote afstand van het front geschreven, maar een enkele Nederlander meldde zich aan als vrijwilliger aan het front en verwerkte zijn ervaringen in dichtvorm. Dat gold bijvoorbeeld voor de Rotterdammer Willem van Iependael, die zich aanmeldde als soldaat bij het Engelse leger en strijdliederen schreef. Jacobus van Looy, de schilder-schrijver, publiceerde in 1917 in De Nieuwe Gids een lang, ruim vierhonderd verzen tellend verhalend gedicht over de oorlog, dat om verschillende redenen interessant is, zoals Geert Buelens recentelijk heeft laten zien. Zo combineert Van Looy een ‘hoog’ genre - de poëzie - met een in die tijd nieuw en populair genre - de film: ‘Het verhaal van den provincaal’, zoals de titel van het gedicht luidt, levert een beeld van de oorlog via een afwijkend en nieuw perspectief, namelijk via de blik van een naamloze bezoeker aan de destijds zeer beroemde Engelse film The Battle of the Somme uit 1916. Tijdens deze slag, in wezen een vijf maanden durend mislukt Brits-Frans offensief, vielen ongeveer een miljoen doden. De Britse propagandafilm, waarvan de vertoning omstreden was in het formeel neutrale Nederland, toont de strijd voor het eerst in gruwelijke zwart-witbeelden, met ontploffende granaten en soldaten in de loopgraven. Van Looy hanteert in zijn gedicht een losse poëtische vorm, met nieuwe, soms onbedoeld komisch aandoende rijmvormen, waarbij ‘een bèste’ rijmt op ‘het orchest, è’. Het gedicht wordt gedragen door een dunne verhaallijn waarin een naamloze persoon uit de provincie een bezoek brengt aan een noviteit als de bioscoop en daar een oorlogsfilm gaat bekijken. Het gaat om een stomme film - de geluidsfilm werd pas rond 1930 ingevoerd in Nederland -, begeleid door een orkest, zoals destijds gebruikelijk was. In het gedicht wordt een spel met schijn en werkelijkheid gespeeld. De beelden schokken de bezoeker, al weet hij dat ze geconstrueerd zijn: voor het eerst ziet hij iemand sterven ‘in het echt’; sol- | |
[pagina 425]
| |
daten kruipen na een aanval uit de loopgraven, en vallen neer ‘als een leêge jas’. Wanneer de bezoeker de bioscoop verlaat, voelt hij zich ontredderd: alsof het gewone leven een droom en de film de realiteit was. ‘En ik was / Die doode zelf’. Het gedicht zou later een plaats vinden in de tweede, sterk uitgebreide editie van Van Looys modern aandoende, hybride literaire werk De wonderlijke avonturen van Zebedeus (1925), dat zowel proza, poëzie als toneel bevatte, en als een sleuteltekst van het toenmalige literaire leven gelezen kan worden. In de oorlogsjaren bracht hij het eerste deel uit van zijn succesvolle roman Jaapje (1917), waar later Jaap (1923) en Jacob (1930) op volgden. | |
OorlogsprozaRomans over de Eerste Wereldoorlog verschenen meestal iets later in of na de oorlog. Ook hier werden de meest uiteenlopende, meer of minder literaire vormen gehanteerd. Een vroeg Nederlands voorbeeld was De franc-tireur van Warsage (1914) van journalist en cabaretier Jean-Louis Pisuisse. De pacifistische roman De stille lach uit 1916 van Nico van Suchtelen, die hij samen met Annie Salomons had geschreven, zoals uit een latere druk bleek, was een groot succes. Volgens de auteurs was het grote militaire conflict een noodzakelijke fase van de mensheid op weg naar een betere toekomst. De frontervaring kon de moderne mens zedelijk bewust maken: ‘aanvaardt de les die dezen oorlog nog kan rechtvaardigen en heiligen; zweert af de zelfzucht en eigendunk die hem hebben veroorzaakt; leert leven aan mensch onder menschen’. De ik-persoon in de roman, die aanvankelijk brieven schrijft en later een dagboek bijhoudt, gaat uiteindelijk als Rode Kruis-vrijwilliger werken aan het front en noteert op de laatste bladzijde hoe hij, die zelf ook verwacht te sterven, net zijn vrienden heeft begraven onder bloesemtakken. Dat is een beeld dat vaker terugkeert in de literatuur: de jonge doden worden gekoppeld aan het nieuwe leven in de vorm van klaprozen of bloesemtakken, of doen deze zelfs bloeien doordat ze de aarde vruchtbaar gemaakt hebben met hun lichaam en bloed: Vòòr mij de twee appelboomen; de eene versplinterd; met zijn verscheurde bloeiende bloesemtwijgen heb ik de lijken bedekt van mijn vier kameraden die er onder sneuvelden. Maar de tweede is taboe; hij zal de volgende lente wéér bloeien, rijker nog misschien dan nu. En er zullen vele, vele lente's volgen, en altijd zal er schoonheid bloeien, taboe voor waan en verwoesting. Na de wapenstilstand volgden er nog vele oorlogsromans, waarbij verschillende zuilen vertegenwoordigd waren. Marie Gijsen schreef de boerenroman Een uit | |
[pagina 426]
| |
velen (1920), over de ondergang van een Brabants gezin. De vader is langdurig gemobiliseerd waardoor er onvoldoende brood op de plank komt. Om zijn gezin te helpen blijft de man zonder toestemming een tijd weg uit dienst, maar daar zal hij zwaar voor boeten. Hij moet verschijnen voor de kapitein: Eindelijk klonk 't barsch van achter 't groote schrijfbureau: ‘Waar heb je gezeten?’ Antoon Coolen beschreef in Het donkere licht (1929) de armoede op het Brabantse land die het gevolg was van de langdurige mobilisatie. Anna van Gogh-Kaulbach hekelde het militarisme in De hooge tooren (1920). De auteur uit protestantse kring J.K. van Eerbeek schreef Lichting '18 in 1932, een autobiografische mobilisatieroman die de Nederlandse tegenhanger van Im Westen nichts Neues (1929) probeerde te zijn. Net als E.M. Remarque opent Van Eerbeek zijn roman met een verklaring dat hij de invloed van de tijd op een generatie wil tekenen. Hoofdfiguur Homan voelt zichzelf moreel afglijden. Honger dwingt hem oneerlijk te handelen. De omstandigheden maken mensen slecht, zo wordt gesuggereerd. Ook veel van zijn klasgenoten glijden af. Maar Homan komt tijdig tot inzicht. Dankzij zijn liefde voor God én voor zijn verloofde weet hij zich toch moreel staande te houden. Wel moet hij constateren dat de tijden definitief veranderd zijn. Het oude geloof volstaat niet meer. In 1935 verscheen nog een antioorlogsroman, Muziek voorop, van Ed. de Nève, pseudoniem van W.J.M. Lenglet. Zelf was hij onbekend, maar hij was een tijd gehuwd met de wél bekende Britse auteur Jean Rhys en later met de Nederlandse schrijfster Henriëtte van Eyk. De Nève had korte tijd gediend in het Franse vreemdelingenlegioen. Zijn cynische roman verhaalt over de Fransman Jean, een antiheld die dienst neemt in het vreemdelingenlegioen, de oorlog overleeft, maar onherkenbaar verminkt raakt. Zijn halve gezicht is weggeschoten: hij is een gueule cassée, een ‘gebroken smoel’, zoals deze mensen genoemd werden. Jean heeft vele decoraties en wordt een held genoemd door anderen, maar zelf weet hij dat schijn bedriegt. Het enige wat hem uiteindelijk het vreemdelingenlegioen in heeft gedreven is een verloren liefde. Zwaargewond ligt hij in het ziekenhuis: | |
[pagina 427]
| |
Jean is er moe van elken dag dezelfde lof te moeten aanhooren. Hij wéét dat hij geen held is, dat hij niets gedaan heeft uit echten moed. Hij heeft willen sterven omdat het leven zonder Francine al zijn waarde voor hem verloren had. En hij is er alleen maar in geslaagd zwaar gewond te worden, hetgeen hem tegelijkertijd veroordeelt te moeten leven. Na de Wapenstilstand houdt het leger een triomftocht door Parijs. ‘De Champs Elysées staan in één kleurigen tooi van vlaggen.’ Er klinkt trompetgeschal en de menigte juicht. Voorop lopen de grote bevelhebbers in schitterende uniformen: Haig, Diaz, Pétain, Joffre en Pershing. Zij worden toegezongen en toegeschreeuwd door de mensenmassa, maar wanneer de zwaargewonden langskomen in karren en op krukken, stopt het juichen plots en gaat er ‘een rilling van afschuw en medelijden’ door de menigte: En voor één oogenblik zien allen het gruwelijke spook van den oorlog duidelijk vóór zich. Maar weldra wordt de stilte door gejubel onderbroken, een woest, onstuimig gejuich dat deze ellendigen geldt. De lammen kijken strak voor zich uit. Zij kunnen hun ledematen niet roeren. De blinden staren naar links en naar rechts en hopen in stilte dat één oogenblik hun duisternis zal wijken. De ‘Gueules cassées’ grijnzen de menigte aan, omdat zij niet anders meer dan grijnzen kunnen met hun misvormde hoofden. | |
De oorlog als breukNederland leed, als neutraal land, geen noemenswaardige verliezen in de Eerste Wereldoorlog - er vielen volgens de historicus Bart Moeyes slechts enkele tientallen militairen. Het naoorlogse verwerkingsproces liep dan ook heel anders dan in Vlaanderen, waar een hele generatie jongeren was weggevaagd. Ook de splitsing binnen de Vlaamse Beweging en de zware straffen voor de activisten verdiepten daar het trauma dat nog decennialang doorwerkte. Toch drong de omvang van de tragedie van de oorlog ook door tot Nederland, zoals blijkt uit de ontvangst van buitenlandse oorlogsliteratuur. De antioorlogsroman Le feu van Henri Barbusse uit 1916 maakte in Nederland grote indruk, net als Les croix de bois (1919) van Roland Dorgelès. Groot Nederland vond het zelfs beter dan Le feu en noemde de roman van Dorgelès een hoogtepunt, met ‘een grooter streven naar synthese en compositie dan de meeste oorlogsboeken die tot dusver het licht zagen’. Dorgelès zou de tijdgenoten wellicht het diepst ontroeren, zo vermoedde de criticus, maar hij twijfelde of dit ook in | |
[pagina 428]
| |
dezelfde mate voor het nageslacht zou gelden. Die rol was mogelijk weggelegd voor de roman Une relève van de gebroeders Tharaud. Veel literatoren in Nederland waren in 1929 gebiologeerd door de ultieme roman over de oorlog, Im Westen nichts Neues van E.M. Remarque. Martinus Nijhoff schreef een uitvoerige en lovende recensie, waarin hij het einde van het boek, de dood van de ik-figuur Paul Baümer, verdedigde ten opzichte van collega-dichter J.C. Bloem, die het slot van de roman in De Gemeenschap had bekritiseerd. ‘Iedereen heeft Im Westen nichts Neues gelezen,’ noteerde Nijhoff: Maar iedereen vergeet dat de hoofdfiguur Paul Bäumer heet. Het beste wat men erover zeggen kan, is wat op de omslag staat: het is het Duitse monument voor de Onbekende Soldaat. Wie een hart heeft, neme zijn hoed af; wie een zakelijk en deskundig beoordelaar zijn wil, meditere eerst over de grond zijner bewondering en zij daarin goed en gul. Aanmerkingen passen niet bij een monument en een meesterwerk. Wat we zoeken zijn verklaringen en beter verstaan. In De Gids besprak Marsman de roman van Remarque eveneens zeer positief: Ik zal niet trachten van dezen afschuw'lijken duizendvoudigen moord een impressie te geven. Lees Remarque. [...] Het is een kunstwerk geworden, zooals er in deze jaren weinig verschenen: dapper, sober en sterk. Veel Nederlandse schrijvers ervoeren de oorlog, ook al was deze op relatieve afstand gebleven, als een breuk met het verleden. Dat gold bijvoorbeeld voor Couperus in Het zwevende schaakbord (1917) maar ook voor Van Eerbeek met zijn roman Lichting '18. Carry van Bruggen noteerde al in 1916 in Groot Nederland: Dat we een nieuw tijdperk tegemoet gaan, is duidelijk. We voelen rondom ons een opleving van filosofische belangstelling, van religieus verlangen, we hooren alom het vragen naar ethische en moreele stelligheid. Wederom voor de keuze geplaatst tusschen ‘natuurwet’ en ‘mirakel’ -, gaat de menschheid het ‘mirakel’ weer den voorkeur geven. Niet natuurlijk het angstaanjagend middeleeuwsch ‘mirakel’ buiten ons, maar het ‘mirakel’ in ons, de onvermoede, onontgonnen krachten van het menschelijk gemoed. |
|