Bloed en rozen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1900-1945
(2018)–Jacqueline Bel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 401]
| |
2.3 ‘Flanders Fields’aant.Met al zijn destructieve kracht vormde de oorlog paradoxaal genoeg een enorme impuls voor de literatuur. Het bleef niet bij dagboeken en journalistieke reportages. Er verschenen stromen gedichten, maar ook veel korte verhalen, tendensromans en historische romans van literaire schrijvers en amateurs. Sommige auteurs vochten zelf in de loopgraven. Anderen beschreven het militaire geweld op afstand op basis van andere bronnen - kranten, foto's of verhalen - alsof ze zelf tussen de fluitende kogels stonden. Zowel in poëzie als in proza werd ondanks het schokkende nieuwe onderwerp in de meeste gevallen teruggegrepen op oude en beproefde literaire vormen en traditionele voorbeelden. De klassieke Oudheid vormde een rijke bron en daarnaast doken regelmatig verwijzingen op naar de middeleeuwse kruistochten, de Guldensporenslag en het christelijke lijdensverhaal. Maar voor sommigen, zoals Paul van Ostaijen, was de oorlog juist het moment waarop de radicale vernieuwing doorbrak. Hij komt in een volgend hoofdstuk (2.5) over de avant-garde aan bod. | |
OorlogspoëzieDe bekendste ‘Vlaamse’ dichter tijdens de Grote Oorlog was Emile Verhaeren - een geval apart. Hij dichtte in het Frans, maar werd gezien als een Vlaming. In zijn gedichten bewonderde Verhaeren Vlaanderen, niet alleen in zijn debuutbundel Les Flamandes (1883) - een ode aan de levensdrift - maar ook later. Verhaeren had al vroeg naam gemaakt als symbolist uit de kringen van L'Art Moderne en La Jeune Belgique en als bezinger van de moderniteit in de bundel Les villes tentaculaires (1895). De industriële grote stad die centraal staat in dit werk vernietigde misschien het landelijke leven, maar functioneerde als smeltkroes waarin een nieuwe mens en een nieuwe wereld tot stand kwam. Van symbolist was Verhaeren expressionist geworden. Hij werd socialist en trok al in de eerste jaren van de twintigste eeuw in binnen- en buitenland de aandacht met zijn humanitaire gedichten. Het succes van deze nieuwe geëngageerde poëzie was enorm: heel Europa droeg de dichter op handen. In België werd hij beschouwd als een nationale schrijver, de spreekbuis van l'âme Belge, een versmelting van het Vlaamse en het Waalse element. Hij publiceerde vijf bundels, die een soort encyclopedie moesten zijn van Vlaanderen: Les tendresses premières (1904), La guirlande des dunes (1907), Les héros (1908), Les villes à pignons (1910) en Les plaines (1911). Verhaeren wilde in de oorlog een bijdrage leveren aan het verzet tegen de Duitse agressor door verzen te schrijven, die gebundeld werden in La Belgique | |
[pagina 402]
| |
Foto van de Frontbeweging, die aan het eind van de oorlog Vlaams zelfbestuur eiste. Van links naar rechts: de schrijver Filip de Pillecyn, Adiel de Beuckelaere, Frans Daels, Hendrik Borginon en V. van Gramberen. Collectie Letterenhuis Antwerpen.
sanglante (1915) en Parmi les cendres (1916). De bundel Les ailes rouges de la guerre (1916) was een oproep aan zijn medeburgers tot heldhaftig verzet. Verhaeren stierf in 1916 in Rouen, waar hij gesproken had op een bijeenkomst van invalide militairen. Hij wilde in de trein stappen, maar kwam op de rails terecht, waarna de trein half over hem heen reed. Hij stierf enkele minuten later op het perron. Zijn laatste - waarschijnlijk apocriefe - woorden waren: ‘Ik sterf... mijn vrouw... mijn vaderland...’ In de poëzie van Verhaeren was sprake van het goede en het kwade. Les ailes rouges de la guerre bevat het gedicht ‘Les tombes’ (1916), waarin de geallieerden de vijand Duitsland straffen om zo het klassieke Grieks-Romeinse erfgoed veilig te stellen. Vanuit de aarde die de botten van de gesneuvelde soldaten wit maakte, zou een gezuiverd Europa oprijzen: de doden waren niet voor niets gestorven. Ook bij andere dichters kwam dit motief aan bod, zoals bij Daan Boens en August van Cauwelaert. Maar het anti-Duitse element was bij de meeste andere dichters uit Vlaanderen nauwelijks aanwezig. De geïllustreerde bundel van August van Cauwelaert uit 1918, Liederen van droom en daad, vormt volgens velen de beste oorlogspoëzie. De succesvolle bundel werd kort na verschijning vaak herdrukt. Deze broer van de politicus | |
[pagina 403]
| |
Frans van Cauwelaert werkte na zijn studie als advocaat in Antwerpen en meldde zich in 1914 aan als vrijwillige soldaat. Van Cauwelaert behandelde in zijn gedichten de verschillende thema's - oorlogsgeweld, broederschap, plichtsgevoel, het lijden en de vaderlandsliefde - op traditionele wijze, dat wil zeggen met bekende beelden, een duidelijke strofebouw en een vast rijmschema. In 1916 raakte hij bij Passendale levensgevaarlijk gewond. Hij bleef leven, maar schreef daarna wel andersoortige oorlogsverzen, zoals dit ingetogen gedicht vanuit het perspectief van een stervende: Draagt me zacht: door al mijn leden
Klopt het haemren van uw voet:
Draagt me zacht: bij iedre schrede
Drupt mijn klare, levend bloed.
[...]
Draagt me zacht: hoe daalt zoo dicht en
Hel de hemel over mij...
Ben ik reeds de sterrenlichte
Poort der eeuwigheid nabij...
Bekend werd ook zijn lofgedicht op koning Albert i. Na de val van Antwerpen op 10 oktober 1914 trok het zwaar gehavende Belgische leger zich onder aanvoering van de Belgische koning terug achter de rivier de IJzer. De regering week uit naar Le Havre (Sainte-Adresse) in Frankrijk en handhaafde formeel haar neutraliteit. De koning bleef bij zijn troepen en werd als een held gezien. Hij legde in 1909 ook als eerste de eed op de grondwet in twee talen af. In de vele lofdichten die aan hem gewijd waren nam hij mythische proporties aan. Zo vergeleek Van Cauwelaert hem in ‘Voor Koning Albert’ met een zonovergoten bronzen ruiterstandbeeld: ‘Tot één gestalte in brons én beeld én ros geklonken, / Op grond van grauw arduin.’ Karel van den Oever, die begonnen was als katholiek stemmingsdichter en zich later aangetrokken voelde tot het humanitair expressionisme, de geëngageerde variant van het expressionisme, dichtte eind 1914 een lofzang op de koning in De Vlaamsche Stem. In het sonnet ‘Mijn Koning’ herinnert de ikpersoon zich het moment dat zijn medesoldaat en hij opeens, aan de rand van het bos in het herfstlicht, de koning zagen staan: ‘En gij, mijn vriend, gij werdt van trotschheid bleek / en toen mij ook begeestering bekroop, / hoorde ik u zacht: ‘Respect... De Koning is 't.’ Ook dichters als R. de Clercq, Constant Eeckels en L. Opdebeek uitten hun | |
[pagina 404]
| |
bewondering voor de koning in verzen. In Soldatentypen uit den grooten oorlog (1914) schreef Opdebeek onder het pseudoniem G. Raal: ‘En met hen, bij hen, naast hen stond hun Koning, grootsche gestalte der oudheid, die gezworen had zijn leger slechts over zijn lijk te laten vernietigen.’ Koning Albert werd daarnaast geportretteerd als een dappere ridder uit de Middeleeuwen. De Guldensporenslag, die in 1302 had plaatsgevonden, bleef een grote inspiratiebron voor Vlaamse dichters. | |
Loopgraafsonnetten van BoensDaan Boens (1893-1977), die filosofie en letteren studeerde in Leuven en vier jaar aan het front streed, was een van de bekendste oorlogsdichters. Hij publiceerde twee bundels strak gecomponeerde loopgravenpoëzie: zijn debuutbundel Van glorie en lijden. Sonnetten uit de loopgraven aan den IJzer (1917) en Menschen in de grachten (1918). Boens raakte, net als Van Cauwelaert, gewond. Van glorie en lijden verscheen in het interneringskamp in Harderwijk en werd voorafgegaan door een inleiding van dr. P.H. de Keyser, leraar aan het athenaeum te Gent. Daarin verzucht hij: ‘Oorlogspoëzie! Alweer oorlogspoëzie! Wie bevrijdt ons van oorlogspoëzie?’ Vaak ging het om iets ‘minderwaardigs, wat met literatuur en poëzie hoegenaamd geen uitstaans heeft’, aldus De Keyser. Maar dat gold niet voor Boens, die kernachtige gedichten schreef, vanuit het hospitaal, maar ook vanuit de loopgraven aan de IJzer. De inleider citeert een brief die de dichter vanaf het front schreef: We zijn in de loopgraven. Daar komt opeens een hevig onweer op - een bombardement -. Alle gedachten staan een wenk stil, nooit voelt men beter het instinkt. We handelen automatisch: wij duiken ons, springen in een hol of gooien ons plat ten gronde. De bommen, obussen en shrapnells vallen of bersten open. We staan op - en denken - dan eerst ‘denken’ we: 't Is voorbij! Daarna volgt een passage uit zijn dagboek en wordt Verhaerens ‘À la gloire de la Belgique’ geciteerd, waarin het geloof wordt gethematiseerd dat in de oorlog een nieuwe mens zal ontstaan. De inleider vervolgt: ‘Laat ons verheugd zijn! Door het lijden gestaald, door den strijd gelouterd komen onze broeders van den Yser weldra in het bevrijde Vaderland terug [...] heilig van glorie.’ De bundel Van glorie en lijden is opgebouwd uit verschillende afdelingen en opent met een opdracht in sonnetvorm, aan de medesoldaten, waarin ‘roode zonne-stralen’ en ‘bloed-gekleurde schalen’ de verzen kleuren. De derde strofe, met politieke lading, luidt: | |
[pagina 405]
| |
De dichter Daan Boens was tijdens de oorlog actief als soldaat. Hij dichtte twee bundels vanuit de loopgraven: Van glorie en lijden (1917) en Menschen in de grachten (1918). Collectie Letterenhuis Antwerpen.
Aan U, die jong en schoon, uw leven geeft
en al uw moed en hoop in 't verder leven,
Voor 't eeuwig groote en schoon: zelfstandigheid.
De eerste afdeling, ‘De wreede intocht’, in de vorm van een dialoog tussen moeder en kind, beschrijft het begin van de oorlog. Na de afdeling ‘Van mijn eenzaamheid’, waarin jeugdherinneringen worden belicht die afgewisseld worden met het gruwelijke oorlogsheden, worden getroffen steden bezongen. ‘De weenende steden’ opent met een gedicht over Golgotha, de plaats waar Christus gekruisigd werd; daarna volgen sonnetten over Belgische steden die zijn aangevallen. De dichter plaatst de oorlogsgruwelen, zoals vaker gebeurde, in het perspectief van het lijdensverhaal en sluit met zijn stedengedichten aan bij een literaire traditie die al dateert uit de klassieke Oudheid. In Menschen in de grachten schetst Boens de ellende in de loopgraven in zes kwatrijnen: de doodsangst, de modder, de kogels, de eenzaamheid, en daarna de hernieuwde aanvaarding van het leven, de zon op het haar. ‘De loopgraaf van den dood’ begint als volgt: | |
[pagina 406]
| |
Alleen daar loerend-liggen, tusschen prikkel-draden,
met kille hand-granaat geklemd in klamme vuist,
de scherpe dolk gereed, de rug met angst beladen,
wijl in den mond het fluitje schrikt als 't riet plots ruischt.
Het lijf in slijk geplant, en, om de wereld, nacht.
Het gansche wezen vol van nacht en slijk en schimmen,
van 't regelmatig schieten, dat, als stervens-klacht,
schel-rakelings de kogels u om 't hoofd doet grimmen.
Daan Boens beschrijft in zijn poëzie ook de gifgasaanvallen die vanaf 1915 eerst door Duitsland en later door de Geallieerden werden toegepast: ‘De maskers om de wangen snijden beeste-snuiten.’ Na de wapenstilstand werd Boens lid van het socialistische werkliedenverbond, maar hij radicaliseerde later in andere richting: tijdens de Tweede Wereldoorlog hoorde hij bij de actieve collaborateurs. | |
De Clercq: een politieke windvaanZeer populair in de jaren 1914-1918 werd René de Clercq, die al ruim voor die tijd een geliefd en uiterst productief dichter en schrijver was, bekend vanwege zijn liedjesachtige, vaak maatschappelijk betrokken poëzie. In 1907 gaf hij bijvoorbeeld Het lied van den arbeid uit voor een vierstemmig mannenkoor. Net als veel andere Vlaamse literatoren was hij gepromoveerd in de letteren. Razendsnel wisselde hij van ideologische voorkeur. Zijn kameleontische imago werkte bepaald niet negatief op zijn populariteit. Integendeel, hij bleef zeer goed verkopen en zijn werk werd voortdurend herdrukt. Zijn verzen werden overigens ver van het front geschreven. In de bundel De zware kroon (1916) is hij nog nationalistisch, dat wil zeggen anti-Duits, zoals blijkt uit het gedicht ‘Onder den helm’. De eerste strofe bevat de regels: ‘Geen vriendschap, geen vriendschap, / Geen vriendschap onder den helm! / Wie met hen hand in hand kan staan / Is in het hart een schelm.’ Niet lang daarna, ook in 1916, publiceerde hij een anti-Engels vers in het door Duitsland gesubsidieerde blad De Toorts. Staat- en Letterkundig Weekblad voor Holland, Vlaanderen en Zuid-Afrika: ‘Grijpland / Nijpland / Engeland / Steek schoon Vlaanderen niet in brand.’ De noodhoorn (1915) bevatte weer pro-Duitse regels als: ‘Wij zijn Germanen, geen Latijnen / Opene harten, zuiver bloed!’ De flamingantische verzen van de socialistische volksdichter waren pure propaganda. Ook titels uit de | |
[pagina 407]
| |
De dichter René de Clercq was eerst pro-Belgisch en anti-Duits, daarna activistisch en pro-Duits. Zijn bundel strijdliederen De noodhoorn (1915) werd zeer populair. Collectie Letterenhuis Antwerpen.
bundel spreken duidelijke taal, zoals ‘Vlaanderen roept’ en ‘De zang van Groot-Vlaanderen’, verzen waarover Van Ostaijen in 1925 overigens opvallend genoeg nog enthousiast was. De inhoud van de gedichten was activistisch, de vorm ouderwets. De Vlaams-nationalistische geest waarde door deze poëzie. In sommige gedichten dook Hendrik Conscience op, wat vaker gebeurde in de Vlaams-nationalistische oorlogsliteratuur (in 1912 was de honderdste geboortedag van Conscience nog uitbundig herdacht in Vlaanderen). Na de Eerste Wereldoorlog werd De Clercq, die naar Nederland was uitgeweken, bij verstek ter dood veroordeeld wegens activisme. | |
Borms: de ‘ongekroonde koning’ van Vlaanderen?Ook August Borms werd in 1919 ter dood veroordeeld wegens samenwerking met de Duitsers. Het vonnis werd een jaar later omgezet in levenslange dwangarbeid. Borms, een prominente strijder voor de Vlaamse zaak, zou tijdens en na de oorlog voor velen uitgroeien tot de ongekroonde koning van Vlaanderen. Hij was in 1902 gepromoveerd in de germanistiek en had zich al ruim voor de oorlog ingezet voor de oprichting van een Vlaamse universiteit. Aan het begin van de oorlog was hij nog pro-Belgisch, maar al spoedig ging hij samenwerken | |
[pagina 408]
| |
met de bezetter. In 1917 hoorde hij bij de radicale vleugel van het activisme, die, verenigd in de Raad van Vlaanderen, de afscheiding van Vlaanderen bepleitte. Langzaam maar zeker werd hij gezien als een martelaar van de Vlaamse Beweging. Al in 1916 zag De Clercq Borms als een held: Noem mij den held uit het heir dat pal [staat],
Den man der daad met kracht des storms,
Den vasten vriend met hart van goud?
Onthoud!
De held, dien ik nooit vergeten zal,
De vriend van mij, van u, van al:
Daar is maar één
En elders geen
In Vlaanderland als Borms
Later voerde Jozef Simons Borms op in zijn roman Eer Vlaanderen vergaat (1929). Maar bepaald niet iedereen bewonderde de radicale Frontstrijder die de rechterflank binnen de Vlaamse Beweging vertegenwoordigde. Na de Eerste Wereldoorlog zagen velen hem als een landverrader en door zijn collaboratie tijdens de Tweede Wereldoorlog raakte hij opnieuw omstreden binnen de Vlaamse Beweging. In 1946 werd hij een tweede keer ter dood veroordeeld en ditmaal werd het vonnis wél voltrokken. De executie van de inmiddels oude en invalide man maakte indruk op vriend en vijand. Ook letterkundigen grepen naar de pen. Zo schreef Willem Elsschot, die niet bekendstaat als activist en zeker niet als collaborateur, het gedicht ‘Aan Borms’, waarin hij tot verbazing van veel lezers, die hem alleen kennen als afstandelijk ironicus, onomwonden partij kiest voor zijn ‘oude vriend’ en ‘ons Vlaanderen’. De eerste strofe luidt: Ik heb u niet gekend, onbuigzame oude vriend,
Maar dat gij onversaagd ons Vlaanderen hebt gediend
Dat weet ik niettemin, zooals 't een ieder weet
Die nu, in dit ons Land, zijn brood in schaamte eet.
Dit gedicht, waarvan verschillende versies bestaan, heeft in heden en verleden voor veel commotie gezorgd: kennelijk had Elsschot nog een politieke of activistische kant, die in zijn romans en ook in de interpretatie daarvan minder naar voren is gekomen. | |
[pagina 409]
| |
Grafrijmen en ‘Heldenhulde’De vele doden die vielen in 1914-1918 moesten begraven worden en dat kon uiteraard niet woordeloos gebeuren. Zo beleefde het subgenre van de grafrijmen een bloei. Gerard Walschap besprak in 1918 de bundel Grafrijmpjes voor onze gesneuvelde jongens van Robrecht Mortier. Guido Gezelle was een meester in het genre, meldde Walschap, maar ook Mortier kon het goed: ‘Gelukkig is daar een andere priester geweest, een aalmoezenier, die met zijn jongens jaren heeft gestaan in het vuur en ter nagedachtenis van velen onder hen eenige roerende versjes heeft gedicht.’ Walschap citeerde in zijn stuk enkele gedichten. Een vers op een gesneuveld officier leverde het volgende grafrijm op: ‘Hij ging zijn mannen voor / met raad / en daad / en trok een heldenspoor.’ Een vers op een van de ‘piotjes’ (rekruten) luidde als volgt: Met zwaren ransel, lichten stap,
met bloedend harte en blijden klap,
gij, jongens, toogt ter grachten
in heerlijk doodsverachten;
en dáár, bij dag en nachte op loer,
in slijk en koû, de hand aan 't roer,
kwam kogel, bom en gassen
ten hoogtijd u verrassen.-
Uw slavenwroeten nu vergeet,
slaapt zacht: voorbij is al uw leed!...
De oorlogsgraven speelden een belangrijke rol binnen de Vlaamse Beweging. In verband daarmee was ook voor de poëzie een plaats weggelegd. Zo wijdde de destijds bekende dichter Cyriel Verschaeve, volgens velen de geestelijk leider van de Frontbeweging, in 1916 de volgende dichtregels aan de gesneuvelde jonge Vlaamse soldaten, bestemd voor ‘Heldenhulde’ - een organisatie die in 1916 was opgericht om grafzerken te plaatsen op de graven van Vlaamsgezinde student-soldaten: ‘Hier liggen hun lijken als zaden in 't zand / Hoop op de oogst o Vlaanderenland.’ De slachtoffers waren niet voor niets gevallen, zo luidde de bijna mystieke boodschap van het gedicht. Hun bloedige offers zouden de Vlaamse Beweging vooruithelpen en bijdragen aan de uiteindelijke redding van Vlaanderen. Mort pour la Patrie, de gangbare graftekst, werd gezien als een belediging. Veel Vlaamse soldaten waren immers in de loopgraven gesneuveld mede doordat ze de in het Frans gestelde bevelen van hun superieuren niet hadden kunnen | |
[pagina 410]
| |
verstaan - zo was althans de gedachte. Er werden ongeveer duizend Keltische kruisen geplaatst met in kruisvorm boven de afbeelding van een blauwvoetgent (een stormvogel) het opschrift: avv-vvk - Alles Voor Vlaanderen - Vlaanderen Voor Kristus. De leuze was aan het eind van de negentiende eeuw ontstaan binnen de Vlaams-katholieke studentenbeweging, die de achtergrond vormde van de Frontbeweging. De ‘Blauwvoet’ was het strijdlied van de studentenbeweging, gedicht in 1875 door de romantisch-nationalistische student-dichter Albrecht Rodenbach. Het beeld van de blauwvoet was overigens ontleend aan De Kerels van Vlaanderen (1871) van Hendrik Conscience, een historische roman met een sterk Vlaams-nationalistische lading. De ‘kerels’ waren dappere, onafhankelijke zeelui die zich blauwvoeten noemden; en uit dit boek nam de studentenbeweging de strijdkreet over die ook bij Rodenbach te vinden was: ‘Vliegt de Blauwvoet? Storm op zee!’ Het plan om bedevaarten te houden om de gesneuvelde Vlaamse studenten te herdenken was al tijdens de oorlog ontstaan, maar werd pas in 1920 voor het eerst uitgevoerd. De tocht ging toen naar het graf van de tekenaar-soldaat Joe English, de ontwerper van de grafzerken, die zelf overleed in 1918 - niet op het slagveld, maar aan een verwaarloosde blindedarmontsteking - en zo een martelaar werd. Hij werd een van de tien IJzer-symbolen, net als de zogenoemde Steen van Merkem. Daarop hadden stervende soldaten met bloedrode letters geschreven: ‘Hier ons bloed, wanneer ons recht?’ Uit documenten van IJzer-helden en de Frontbeweging werd het zogenoemde ‘IJzer-testament’ vastgesteld, dat niet daadwerkelijk bestond, maar niettemin destijds voor iedereen drie duidelijke punten bevatte: Vlaams ‘zelfbestuur’, ‘godsvrede’ en ‘nooit meer oorlog’. Na de Wapenstilstand in 1918 werden de bedevaarten, gestimuleerd door sterke repressie vanuit de staat, steeds fellere manifestaties van de rechterflank van de Vlaamse Beweging. Katholiek waren ze ook: de bedevaart ging altijd vergezeld van een katholieke mis. Nadat de staat in 1925 had aangekondigd de kruisen van Heldenhulde te zullen weghalen om ze te vervangen door uniforme grafmonumenten, besloot het inmiddels samengestelde IJzer-bedevaartcomité een stuk land te kopen bij Diksmuide voor de kruisen van Heldenhulde. Dat gebeurde, en daar werd ook een gigantische toren in de vorm van een kruis gebouwd, waar veel Vlamingen letterlijk een steen aan bijdroegen. In 1928 werd het monument onthuld met de tekst van Verschaeve erop gegraveerd. In 1930 nam de bedevaart een rechts-radicaal en anti-Belgisch karakter aan. Tijdens de Tweede Wereldoorlog collaboreerden de organisatoren van de IJzer-bedevaarten openlijk. Na 1944 zou de toren, die eerst met dynamiet werd opgeblazen en daarna weer werd opgebouwd, nog lang een extreem rechtse uitstraling hebben. Sinds 2002 wordt het bouwwerk gepromoot als vredesmonument. Links | |
[pagina 411]
| |
Vlaanderen gelooft er echter nog steeds niet in. Johan Anthierens schreef in 1997 De IJzertoren. Onze trots en onze schande. De schilder Luc Tuymans nam de IJzertoren op in zijn reeks ‘Heimat’ (1995), symbolen van de Vlaamse Beweging en collaboratie. | |
Oorlogsproza: loutering, humor, sentimentaliteit en nationalismeAan het begin van de Eerste Wereldoorlog golfden euforie, vaderlandsliefde en enthousiasme door de Vlaamse letteren. De roman van schrijver-dichtersoldaat Fritz Francken De blijde kruisvaart past in deze sfeer van optimisme. Francken, die in 1914 was gedebuteerd met de dichtbundel Festijnen uit een bruidsgetij en in 1918 de bundel Het heilige schrijn uitbracht, meldde zich in 1915 aan als vrijwilliger in het leger. De blijde kruisvaart schreef hij volgens de laatste pagina van de roman ‘in de loopgrachten van Diksmuide-Ramscappelle 1915-1916’. Het boek verscheen in 1919 en werd al spoedig herdrukt. In een latere editie uit 1923 distantieerde de auteur zich echter van het lyrische begin van zijn werk. Centraal in deze ik-roman staat een groep jonge, met elkaar bevriende, enthousiaste en antiburgerlijke soldaten. Op de eerste bladzijde, die opent met het opschrift ‘September 1914’, kunnen de jonge vrijwilligers niet wachten om zich bij hun vrienden aan het front te voegen. De soldaten hebben zongebruinde gezichten en zijn vaak uitgelaten, maar koesteren ook bijna heilige gevoelens voor hun missie. Als een rode draad loopt het beeld van een kruistocht door het verhaal. De middeleeuwse kruistochten werden zowel in proza als in poëzie gebruikt als een vergelijkbaar groots moment in de geschiedenis: het ging in de loopgraven om een sacrale strijd. Vrolijkheid en het gevoel te strijden in een heilige oorlog wisselen elkaar af. ‘De kruisvaart begon!’ heet het op de tweede bladzijde en op een volgende pagina wordt de toren van een kerk die beschenen wordt door de maan vergeleken met ‘een tranende kaars op den granieten kandelaber van de kathedraal’. Er vallen echter doden. De luchtige momenten zijn vervangen door morbide taferelen, waarbij skeletten plots uit de modder opduiken als in gothic novels, de Britse horrorverhalen uit de achttiende eeuw. Angstervaringen hebben aantrekkingskracht, zo blijkt. Tijdens hun verlof verlangen de soldaten naar het gevaar. Niet alleen bij Francken zien we deze euforie, gekoppeld aan angst, en ook niet alleen in de beginfase van de oorlog, zoals uit het werk van Streuvels en De Pillecyn blijkt. Cyriel Buysse ging de militaire tragedie van de oorlog te lijf met humor. Hij verbleef, zoals gezegd, een groot deel van de oorlog in Nederland. Al in 1915 | |
[pagina 412]
| |
verscheen zijn verhalenbundel Oorlogsvisioenen in Nederland bij Van Dishoeck en daarmee werd het een van de vroegste bundels oorlogsproza. In 1919 publiceerde hij De twee pony's, eveneens een oorlogsgeschiedenis met een tragisch einde. Buysse schetst in Oorlogsvisioenen een caleidoscopisch beeld van de ‘wereldbrand’. De bundel bevat zowel koel-observerende, schrijnende, als satirischhumoristische verhalen. Soms zijn het portretten, zoals blijkt uit titels als ‘De vrijwilliger’, ‘De moeder’, en ‘De vluchteling’; soms gaat het om een strijdtoneel, zoals in ‘In de vuurlinie’. Maar Buysse kan het beeld een kwartslag draaien en dan ontstaan geestige langere verhalen als ‘De heren Bollekens in oorlogstijd’ of ‘Rikiki’. Dit laatste verhaal gaat over een gepensioneerde generaal die met zijn vrouw en zus op de vlucht slaat naar Engeland. De familie wordt getiranniseerd door hun kleine lieveling, het schoothondje Rikiki. ‘De heren Bollekens in oorlogstijd’ beschrijft een welgestelde vader en diens zoon, die met hun ‘flinke, knappe meid’ van het leven genieten en de problemen van de bezetting vooral voelen in de sluiting van het Duitse café waar ze dagelijks zo graag een biertje drinken. Deze moeilijkheid lossen ze op door clandestien een deel van de biervoorraad van de kroegbaas op te kopen. Het café bootsen de heren Bollekens min of meer na in de kelder. De jonge meid doet dienst als serveerster. Tijdelijk worden de mannen uit hun balans gebracht door ingekwartierde Duitse soldaten. Maar wanneer aan het eind van het verhaal de ‘hakklakkende’ militairen zijn vertrokken en er oesters aan de deur worden gepresenteerd, lijkt alles voor de heren weer op zijn pootjes terecht te komen. In de andere verhalen schrijft Buysse soms aangrijpend over de bezetting, waarbij afwisselend soldaten en burgers centraal staan. Hij brengt vluchtelingen in beeld, achtervolgd door de brandstichtende vijand. ‘De varkenskar’ schetst de aanvankelijke opluchting van een groep dorpsbewoners wanneer blijkt dat de militairen die door hun dorp zijn getrokken nagenoeg niets hebben vernield. Maar de vreugde slaat om wanneer er een varkenskar vol Duitse soldaten langskomt. Voor de kar loopt een jongetje van het dorp te zwaaien met een Duits vlaggetje - verplicht. Naast de kar sjokt zijn vader, de varkensboer. Waar worden ze heen gevoerd? Dat is de vraag die iedereen zich geschokt stelt. ‘De vrijwilliger’ portretteert een soldaat die aanvankelijk in euforie deelneemt aan de oorlog, maar buitengewoon triest is wanneer hij in de loopgraven een soldaat met zijn bajonet gedood heeft. Het was hij of de ander. Direct wordt overigens weer afstand genomen. Het leven gaat door: ‘De zuiver-menselijke tragedie duurde slechts een ogenblik; de dode vijand is nog maar een roerloos hoopje vuil en bloed, en om hem heen weergalmt luid-bulderend hoezeegeschreeuw.’ | |
[pagina 413]
| |
Het verhaal ‘Singen... singen...! toont begrip voor de Duitse soldaat, zonder dat dit associaties oproept met collaboratie. Het beschrijft enkele oude Duitse soldaten die geen vlieg kwaad doen en uiteindelijk ook maar gewoon mensen blijken te zijn, met een familie, vrouw en kinderen. Wanneer ze horen dat ze naar de IJzer moeten - en dat betekent bijna zeker het einde - stort hun wereld in. Sommigen moeten zelfs huilen, maar dat mag niet. Van hun bevelhebber moeten ze singen. De laatste, wat sentimentele schets, ‘De terugkeer’, beschrijft een vrouw die haar man en kind al heeft opgegeven - ze zouden geëxecuteerd zijn. Opeens blijken ze echter springlevend voor haar neus te staan. Buysse laat verschillende kanten van de oorlog zien: vooral de verschrikkingen, maar ook de alledaagse, kleine ongemakken. Het soldatenleven wordt bepaald niet verheerlijkt.
In het andere Vlaamse oorlogsproza is de ironische blik van Buysse ver te zoeken. Ernest Claes, die zelf diende als soldaat, krijgsgevangene werd en in de jaren twintig vooral bekend werd met luchtige en soms luimige streekromans als De Witte (1920), De heiligen van Zichem (1931) en Kobeke (1933), publiceerde in 1919 Oorlogsnovellen. De verhalen zijn voornamelijk somber van toon, al is ‘De held’ wat lichter. Het is een portret van een oudere soldaat die iedereen ertussen neemt, de kantjes ervan af loopt in het leger, maar zich uiteindelijk een held toont: hij offert zichzelf op en redt daardoor een hele groep soldaten. Ook in deze bundel wordt, net als bij Buysse, het moment beschreven waarop een soldaat een tegenstander heeft gedood. In dit geval een mooie jongen: Hij was nog zeer jong. Over zijn wang liep een dun straaltje bloed. De kogel was hem door 't hoofd gegaan. Hoe kwam het, dat wij opeens een kruis maakten, de handen vouwden en een Vader-Ons baden voor den dooden vijand in dien stillen manenacht? Het doden van een ander is geen heroïsche daad, maar een ingrijpende en ontluisterende ervaring. De soldaat keert terug in de loopgraaf, met door de zon beschenen, rode handen. ‘Ik zag kalm en ernstig over de velden en de bosschen naar die roode zon. Mijn handen lagen op mijn knieën, en ik keek er naar... En het was me op dit oogenblik of er bloed kleefde aan mijn vingers...’ Claes beschrijft in Oorlogsnovellen ook de zielenroerselen van een soldaat die 's nachts vanuit zijn loopgraaf onder de sterrenhemel terugdenkt aan het afscheid van zijn moeder. Hij vraagt zich af of hij haar nog ooit zal terugzien. In weer een ander verhaal bezoekt een moeder haar jonge zoon op het slagveld, maar vindt hem dood terug. | |
[pagina 414]
| |
Na de wapenstilstand: propaganda en verwerkingIronie en somberheid maakten in 1927 plaats voor opstandigheid en verzet in de roman Eer Vlaanderen vergaat van oud-frontstrijder Jozef Simons. De oorlog was al bijna tien jaar voorbij, maar uiteraard niet vergeten. Integendeel, iedereen rouwde nog om zijn vele doden en daarnaast was de repressie van de voormalige activisten zwaar. In Vlaanderen nam het verzet tegen de Franstalige overheersing toe. Simons' roman Eer Vlaanderen vergaat past in deze context van verzet, trok zeer veel lezers en werd een cultboek binnen de Vlaamse Beweging. Het boek, waarin bekende personen zoals Cyriel Verschaeve figureren, heeft zowel eigenschappen van een oorlogsverhaal als van een streekroman: het volgt het idealistische profiel met voorbeeldige personages en een happy end. Het geheel staat dit keer in dienst van een Vlaams-nationalistische boodschap. Slechts een deel van het boek speelt aan het front en expliciete beschrijvingen van bloederige taferelen blijven de lezer bespaard. Aan het front zet Florimond, de adellijke Franse hoofdpersoon, zich in voor de Vlaamse zaak. Wanneer hij in 1916 vrijwilliger wordt, ziet hij het onrecht in het leger en maakt hij zich geliefd bij de Vlaamse soldaten. De geest aan het front wordt ‘Vlaamschopstandig’, merkt hij. Florimond, een man van de daad, neemt contact op met de leiders van de Frontbeweging en predikt de opstand. Wanneer de Raad van Vlaanderen de Vlaamse onafhankelijkheid uitroept, acht hij de tijd rijp om tot actie over te gaan. Hij stelt voor om met 25.000 man naar de leider van de Frontbeweging August Borms over te lopen. ‘Vijf-en-twintig duizend IJzervlamingen kruipen uit het slijk van de bloedgrachten en gaan rond Borms staan in het licht, om Vlaanderen te redden!’ zo staat in de roman. Florimonds vriend Broeckx vindt het echter niet het juiste moment. Florimond wordt gearresteerd en bij zijn vrijlating verkeert de beweging in staat van ontbinding. Hij beseft dat Vlaanderen zijn kans niet heeft gegrepen, schrijft zijn testament en wordt geëxecuteerd. Op zijn graf staat op zijn verzoek: ‘Hij stierf in vrede met God, / Voor Recht en Vrijheid / Leve Vlaanderen!’ Florimond is dood, maar toch heeft het verhaal een positief einde: zijn sterke vrouw Clara wil de taak - te strijden voor de Vlaamse zaak - van hem overnemen.
Twintig jaar na het uitbreken van de oorlog verscheen Longinus van Franz de Backer, een boek dat op geen enkele manier herinnert aan Eer Vlaanderen vergaat. Deze korte roman uit 1934, een drieluik, komt nog het meest in de buurt van een antioorlogsroman. De obsessies van de ik-persoon worden symbolisch, maar ook zeer direct uitgebeeld. De legende van Longinus, de centurio die Christus aan het kruis de fatale lansstoot toebracht, wordt bij De Backer het | |
[pagina 415]
| |
verhaal van de soldaat die, door de eeuwen heen, gedoemd is te doden. Het boek begint als een biecht: ‘Laat me herdenken, nu alles in mij geleidelijk klaar werd en ik weet dat het einde nabij is.’ Het eindigt met de zelfmoord van de hoofdpersoon - in een noot wordt althans gemeld dat het manuscript gevonden is in de villa van een zonderling genaamd Longijn, die op een avond de zee op was geroeid met een gelukkige glimlach om zijn mond, zonder terug te keren. Gaat het eerste deel vooral in op Longinus' tijd als centurio, in het centrale deel van het drieluik verwoordt de ik-figuur zijn helse belevenissen als frontsoldaat in de Eerste Wereldoorlog. Hij probeert zo lang mogelijk te vermijden iemand te doden, tot het op een bepaald moment wel moet: Een nacht, dat ik op ronde was, in de stille loopgraven. Plots, vóór ons, bij den vijand, een dof gerucht van werkende schoppen. De schildwacht had het vroeger niet gehoord. Stilte. Dan weer, onmiskenbaar, het doffe steken in de sompige aarde, enkele meters vóór ons. Ik richtte zorgvuldig mijn geweer naar het geluid, - en schoot. Een rauwe kreet, ik hoor hem nog. Kreet van schroeiende pijn, gehok van stervende longen. Hij is er acht dagen ziek van. ‘Pas thans besefte ik dat de vijanden menschen waren. En ik had er een gedood, die misschien beter was dan ik. En er was niemand, tot wien ik iets zeggen kon.’ Zijdelings wordt in het verhaal nog gerefereerd aan de Frans-Vlaamse problematiek in het leger: Veel later dan verwacht werd ik officier. Gedurende maanden had ik me bewaakt gevoeld; al mijn brieven aan kennissen, al de brieven die ik ontving, werden door de censuur geopend. In die onrustige dagen van kiemenden opstand tegen het ál-Fransche van ons leger werd ik verdacht. Mijn mededeelingen aan de jongens waren anders dan een Fransche, geëindigd met een ‘Voor de Vlamingen 't zelfde’, en ik sprak mijn taal ook buiten dienst. Verdacht. Tot men, na al dien tijd, moet ingezien hebben, dat ik schadeloos was. De terugkeer aan het eind van de oorlog is ontnuchterend: ‘Ik voel me oud als de wereld, en moe als een die sterven gaat.’ Daarna begint het proces van verwerking. En diep in mij, gestadig aan, priemde de pijn die de oorlogsjaren me hadden toegebracht. De ontgoochelingen van later deden me met nog meer huivering denken aan al die jonge menschen die stierven, aan al die menschen vooral, die ik zelf heb gedood. Mijn handen zijn rood van bloed. En dan kwam, onweer- | |
[pagina 416]
| |
staanbaar, de aantrekking van de streek waar ik gestreden had, - waar ik gedood had. Hier ben ik steeds mijn hart, doodziek van te groote smarten, grimmig en moedwillig nog verder komen folteren. Het bezoek aan de lieu de mémoire, het slagveld, is in dit geval sacraal, reinigend en folterend. De roman neemt, heel anders dan Simons' Eer Vlaanderen vergaat, afstand van het nationalisme. Cynisch is de verteller over het graf van de Onbekende Soldaat, dat voor hem niet in de stadsgrond in Brussel ligt, maar op de slagvelden. ‘Maar ik weet niet eens of hij Vlaming of Waal is, Franschman, of Engelschman, - of Duitscher. Wat ik weet: hij was een mensch, en hij werd vermoord.’ |
|