Bloed en rozen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1900-1945
(2018)–Jacqueline Bel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 391]
| |
2.2 Vlaamse oorlogsdagboekenaant.Veel schrijvers en dichters in Vlaanderen realiseerden zich dat ze in uitzonderlijke tijden leefden en begonnen in 1914 aan een dagboek met het oog op publicatie. Ernest Claes beschreef in Bei uns in Deutschland (1919) zijn ervaringen als krijgsgevangene in Duitsland. Maria Belpaire publiceerde in 1920 haar oorlogsdagboek. Met Cyriel Verschaeve, die zijn ervaringen eveneens boekstaafde, was zij een spilfiguur in de Frontbeweging. Ook Paul Kenis, die in Le Havre werkte in dienst van de regering in ballingschap, maakte dagboekaantekeningen. Vaak balanceren deze dagboeken op de grens van literatuur en journalistiek. In alle hevigheid beschrijft Cyriel Buysse het front in het Vredesdagboek (1920). Hij bezoekt het verlaten slagveld in de buurt van Geluveld op een zonnige dag. Alles is zwart, dood en kapotgeschoten. Hier en daar staat een haveloos bord met een plaatsnaam erop. Van die dorpen is simpelweg niets meer over. Eerst zijn er nog groene bomen en korenvelden, dan is er opeens alleen ‘de sombere woestenij, de eindeloze uitgestrektheid van de Dood’. Ik keek over die wijde, wijde vlakte. De afgeknotte bomenstronken langs de weg, leken op oer-oude grijsgele zuilen, verweerd, versplinterd, uitgekankerd, uitgevreten, als een verbrokkelend graniet waaraan de eeuwen hadden geknaagd. Niets kon een absoluter beeld van de absolute [...] dood geven. En al die verbrijzelde bomenrompen, die van dichtbij geel en grijs waren, werden in het verschiet van 't omgewoelde veld, asgrauw en bijna zwart, zodat de ganse uitgestrektheid op een eindeloze dodenakker leek, een immens, verlaten kerkhof vol verbrande kruisen [...]. Ook Stijn Streuvels, Virginie Loveling en Karel van de Woestijne deden op bijzondere wijze verslag van wat er om hen heen gebeurde. Loveling publiceerde na de oorlog enkele fragmenten van haar dagboek, maar de volledige tekst werd pas aan het eind van de twintigste eeuw uitgegeven en moest toen direct worden herdrukt vanwege de onverwacht grote belangstelling. Van de Woestijne publiceerde zijn ‘Dagboek van den oorlog’ in de vorm van meestal driewekelijkse stukken in de Nieuwe Rotterdamsche Courant. De toenmalige hoofdredacteur mr. G.G. van der Hoeven beschouwde Van de Woestijnes stukken als ‘het sieraad van de courant’. Streuvels hield een dagboek bij waarin hij vooral schreef over het leven op het platteland. Deze dagboeken bevatten geen frontverhalen maar notities over het dagelijks leven van gewone mensen in oorlogstijd. Tegelijkertijd laten ze een nieuwe | |
[pagina 392]
| |
ontwikkeling zien binnen het oeuvre van de betreffende auteurs, die, hoe verschillend ook, alle drie golden als vertegenwoordigers van de oudere generatie. Virginie Loveling had tot dan vooral realistische romans gepubliceerd, maar ze steeg boven zichzelf uit in haar droge en daardoor sterke verslaglegging van het dagelijkse leven in Gent tijdens de oorlog. Karel van de Woestijne, de finde-siècledichter bij uitstek, presenteerde geen sombere, zware, levensmoeë poëzie meer over ‘de donzen val van klamme bloemen’ - op dat moment nog zijn handelsmerk -, maar vlot geschreven en toch poëtische verslagen van het Brusselse leven ten tijde van de bezetting, waarin betrokkenheid, ironie en humor elkaar afwisselden. In zijn dagboek vroeg de decadentistische kunstenaar zich af of zijn hyperindividualistische, melancholieke levenshouding nog wel houdbaar was: de oorlog leek een attitude af te dwingen die gericht was op de toekomst. En Streuvels schreef in zijn dagboek over de aantrekkelijke kanten die het militaire conflict voor hem had; het zorgde voor avontuur en - opvallend genoeg - schoonheid. Op een ander niveau waren de dagboeken het product van een belangrijke verandering binnen de literaire instituties door de Duitse bezetting: er was censuur ingesteld door de militairen. Loveling begroef zelfs delen van haar dagboek in de tuin uit angst voor ontdekking. Van de Woestijne kreeg er direct mee te maken en moest zijn werk voor de nrc een tijd lang stilleggen. Streuvels werd geconfronteerd met een andere vorm van censuur: op grond van de publicatie van zijn dagboek werd hij door landgenoten beschuldigd van collaboratie. Literatuur en politiek raakten onlosmakelijk met elkaar verweven. | |
Loveling: kaartavondjes en bombardementen‘Duitschland heeft aan België den oorlog verklaard,’ zo schreef Loveling op 4 augustus 1914 in haar dagboek. Soldaten vullen de straten, in de meeste gevallen vrijwilligers. Stromen vluchtelingen komen op 19 augustus door haar woonplaats Gent. Op 24 augustus meldt ze dat honderden fietsers de stad in gevlucht zijn met de boodschap dat enkele ‘Uhlanen’ op patrouille zijn aangevallen door Belgische soldaten. Ulanen waren gevaarlijk uitziende en zeer gevreesde Duitse cavaleristen met lange lansen die opereerden via bliksemaanvallen. Op 28 september schrijft Loveling: ‘Bommen zijn geworpen op Deynze, Nevele, Vosselaere, Meygem en Grammene. Mechelen is gisteren opnieuw gebombardeerd. Men spreekt van talrijke dooden.’ Op 12 oktober lopen de Duitsers door de stad, gekleed in uniformen. ‘Allen zijn in de kleur van gedroogde grijze aarde gekleed.’ Het dagboek van Loveling is een mengeling van autobiografie en documen- | |
[pagina 393]
| |
De Vlaamse schrijfster Virginie Loveling hield in de oorlog een dagboek bij, dat na haar dood werd gepubliceerd onder de titel In oorlogsnood. Collectie Letterenhuis Antwerpen.
taire. Dat de schrijfster al behoorlijk op leeftijd is, valt er bepaald niet uit op te maken. Haar stijl is zakelijk en beknopt, zonder wijdlopigheid of gemoraliseer, wat men misschien van iemand die is opgegroeid in de negentiende eeuw zou hebben verwacht. Bovendien stelt ze zich op als een actieve verslaggever. Ze probeert zoveel mogelijk te weten te komen en vermeldt als het kan haar bronnen, ook als ze niet zeker weet of haar informatie klopt. Het dagboek concentreert zich op beschrijvingen van wat zich in en om Gent afspeelde. Af en toe wisselt ze haar proza af met wat ze noemt een ‘oorlogsminiatuur’ of een ‘oorlogsprentje’. Een prentje is vaak een wat langer verhaal, bijvoorbeeld over een familie waarmee het niet goed is afgelopen, of over een liefdespaar waarvan de jongen het leger in moet. Een miniatuurtje is meestal korter. Zo beschrijft ze een moeder met een eenjarig kind bij de voedselbedeling. Tijdens het wachten op de soep spreekt de moeder het kind aan: En ze vraagt opgewekt aan het kind: ‘En waar zitten de vliegers?’
Het kijkt naar omhoog, steekt zijn armpje op en zegt: ‘Oe, oe!’
‘En wat doen de vliegers?’
‘Ta ta ta ta ta’, tracht de kleine het geklepper na te doen.
‘En wat smijten de vliegers?’
‘Boem’, zegt hij met kracht: ‘Boem, boem!’ en zij [kijkt] lachend toe.
| |
[pagina 394]
| |
Loveling observeert mensen in de tram, zoals een jonge soldaat die nog maar één been heeft, ‘bloeiend en nog niet neergedrukt door zijn verminking!’. Op het kerkhof spreekt ze een ‘doodgraver’, die over een soldaat die ‘viel voor Antwerpen’ zegt: ‘Ach, het is zoo jammer, hij heeft hier verleden jaar den eersten prijs van beeldhouwkunst behaald in de Academie.’ Hoewel Loveling allerlei Duitse (familie)relaties had - haar vader was afkomstig uit Duitsland en ze verbleef tijdens de oorlog een tijd in een Duits kuuroord -, stond ze niet aan de kant van de pro-Duitse activisten. Toen haar Duitse neef voor de deur stond in uniform noteerde ze: ‘Hij is de vijand, en toch ontvang ik hem: als kind heb ik hem in 't vaderhuis (1888) op den schoot gehad en vertelseltjes verteld.’ Loveling was tegen de vervlaamsing van de Gentse universiteit door de bezettende macht. Op 25 oktober 1916 berichtte ze over de plechtige opening van de Vlaamsche Hoogeschool. Veel goeds kon die in haar ogen niet brengen: Een hoogleeraar nu reeds dood, een ander op sterven, een derde, naar men beweert, krankzinnig geworden: een ware tegenspoed als begin. Schier niemand groet hen nog, die met den vijand heulen. Hier is de naam der ontrouw: les flamboches [...]. Op 4 oktober 1918 beschrijft ze twee bomaanslagen in Gent: ‘Eerst het noodsein, [...] onmiddellijk daarop twee groote ontploffingen, het gerucht van neerbrokkelend glas.’ Er blijkt een bom op het Hotel Bellevue te zijn gevallen, vlak bij haar huis. De tweede bom viel op een plein bij het station. Er zijn twaalf doden. Bloed druipt uit de wagen waarmee de lichamen worden weggevoerd. Maar het leven gaat ondanks de gewelddadigheden gewoon door: tijdens de kaartavondjes met vriendinnen spreken ze over de kapotte handen van een van de vrouwen die de hele dag in de socialistische coöperatie de ‘Vooruit’ groenten schoonmaakt voor de ‘soep der werkeloozen’. ‘Ja, er is hier veel toewijding. Het zijn allemaal dames van den gegoeden stand, die dat werk op zich nemen.’ De oorlog knaagt aan de strenge scheidslijnen tussen de standen. Als petroleum niet meer te krijgen is en gas duur wordt, moet de meid boven op haar kamer in het donker zitten. Ze heeft alleen een gaslichtje, schrijft Loveling. ‘Mijn laatste bougies [kaarsen] durf ik niet aantasten.’ Maar omdat de meid het gevoel heeft dat ze ‘in een grafkelder’ zit, zo donker is het, mag ze 's avonds nog even bij Loveling komen zitten. ‘Voordat ze slapen gaat, komt ze boven in de bibliotheek, mijn zitkamer, zich verwarmen... Hoe het verschil der standen en der opvoeding gewijzigd wordt in oorlogsnood!’ | |
[pagina 395]
| |
Van de Woestijne: het einde van de melancholie?Karel van de Woestijne leverde in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 1916 een ironiserend verslag van de opening van de Vlaamsche Hoogeschool, die hij als journalist bijwoonde. Hij was, net als Loveling en de meeste Van Nu en Straks'ers, een tegenstander van het activisme en schaarde zich onder de passivisten. Van de Woestijne beschrijft het leven in Brussel tijdens de oorlog. Zijn toon is afwisselend ernstig en luchtig, en zoals gezegd vaak ironisch, soms zelfs humoristisch en onderhoudend. Zijn bijdragen zijn geschreven in een levendige stijl met veel wisselende vormen. Monologen, dialogen, flashbacks, portretten en sfeerbeschrijvingen wisselen elkaar af, vaak gelardeerd met poëtische elementen of passages, zonder dat die opdringerig literair zijn. De eerste stukken beschrijven de schokkende begintijd, toen de Duitsers via België een doortocht wilden forceren naar Frankrijk. Daarna volgen relatief rustiger tijden, waarin somberte of soms zelfs verveling overheerst. Aanvankelijk kunnen zijn krantenstukken nog getelegrafeerd worden, maar door de verslechterde communicatiemogelijkheden gaat hij later over op lange brieven, die in fragmenten - niet altijd in chronologische volgorde - gepubliceerd worden in de nrc. Over de mobilisatie meldt Van de Woestijne: Ons legertje was gereed weldra: tweehonderd-dertig-duizend man onder de wapenen; enkele dagen nadien meer dan twee en veertigduizend vrijwilligers daarbij. Het was prachtig. Iedereen had dan ook den besten moed. De georganiseerde chaos van de eerste oorlogsdagen schetst Van de Woestijne met veel visuele en auditieve beelden. De anti-Duitse acties van burgers: ingegooide ruiten van cafés die Duits bier verkochten. En dan opeens de metamorfose van de Place Rogier in het hart van Brussel, die veranderd is in een oefenterrein voor de burgerwacht. Hij constateert ‘hoe vreemd het gisterenavond aandeed, de place Rogier ineens, onder indrukwekkende stilte, die alleen door het barsch en schel geluid van een militair bevel werd verbroken, herschapen te zien in zeer ordelijk manoeuvreveld voor de burgerwacht’. Als de Duitsers in de stad zijn, beschrijft Van de Woestijne hoe het geluid de soldaten vóór is. Men hoort ze, lang voor men ze te zien krijgt. Het is als een schaaf, die over de hobbelige keien van den steenweg gaat, van uit de verte, aldoor nader, aldoor nader, waarvan men vooralsnog alleen het geluid hoort, het schuifelend, soms krissend, nooit anders dan zware, moede, slepende geluid. [...] Zij komen; zij naderen, zij gaan; zij zijn ineens verdwenen. Om acht uur 's avonds werd men | |
[pagina 396]
| |
niet meer gewaar, dat er vierduizend Duitschers in Laeken waren. Het was er rustig, maar doodsch als nooit. De dagboeken vormen een uniek document met beelden van de oorlog in Brussel. Van de Woestijne zou zijn aantekeningen bijhouden tot 1917, maar staakte zijn werk vervolgens tot 14 juli 1918 omdat hij last kreeg van de censuur. Na anderhalf jaar zwijgen neemt hij weer de ‘verroeste’ pen op en schrijft hij: Wij leven nog, en, voeg ik er aan toe: wij leven vrij goed. [...] Wetenschappelijke menschen zullen spreken van aanpassing; [...] lirici zullen gewagen van een onverwoestelijken levenszin; en ik heb eens een buitenlander het harde woord ‘lafheid’ hooren gebruiken. Ik kies geen partij. Ik stel alleen vast: wij leven nog [...]. De stemmingen die de oorlogssituatie bij hem veroorzaakt vormen een rode draad in het dagboek en doen hem regelmatig verwijzen naar de literatuur. De ochtend van 14 september 1914, niet lang na de Duitse inval op 4 augustus, vlucht hij de straat op na een nachtelijk bombardement. Het is hem te kil in huis: Op den Muntschouwburg wapperde tot gisteren nog eene groote nationale vlag: rood, geel, zwart. Vannacht heeft de wind rood en geel weggerukt; nu blijft alleen nog de smalle strook zwart, aan flarden gerafeld, met korte en heftige trillingen, als een teeken van nijdige rouw tegen het jagende, inkt-blauwe zwerk aan. Geloof mij: ik denk hier alles behalve aan literaire mooidoenerij; het is de werkelijkheid die er voor zorgt, eene ietwat goedkope dramatiek in heftige tragiek te veranderen... De sfeer is gelaten en benauwd. Op 30 september 1914 vergelijkt hij de situatie met verhalen van E.A. Poe of Villiers de l'Isle Adam. Hij twijfelt over zijn houding als decadent dichter. Op 13 november 1914, een ‘zoete najaars-ochtend, met slierten zilveren en gouden nevelen’, noteert hij: ‘Het is, of het niet mocht, thans weemoedig te zijn. Het mag misschien niet, thans het leven te ontvluchten.’ Toch overvalt hem een ‘oneindige mistroostigheid’. Twee dagen later is de stemming omgeslagen en brengt hij hulde aan de dappere vorst die met zijn soldaten aan het front het vaderland verdedigt. Vrienden constateren dat ze in de oorlog gevoelens van menselijkheid en verbondenheid voelen opleven die eerder verdord waren en hij lijkt zich daarin te herkennen. Eerder had hij al geschreven: Daarin ligt de louterende beteekenis van dezen oorlog, dat hij in ons het individu niet doodt, maar integendeel ons individu opent voor het algemeen-menschelijke dat in elke ziel aanwezig is. | |
[pagina 397]
| |
Niet altijd is de boog strak gespannen. Op 1 oktober spreekt hij van ‘aarzelende ontspanning’ en constateert hij dat er veel ambulances zijn in de hoofdstad: ‘krijgsdokters’ die voor de vele gewonden moeten zorgen ‘zoeven toeterend over het boulevard’. Verpleegsters met ‘hun koketten eenvoud’ zorgen voor een welkome variatie in het straatbeeld. Soms probeert hij sympathie op te brengen voor de vijand. Wanneer een jonge Duitse luitenant wordt ingekwartierd bij de auteur en 's avonds in gala-uniform met verlakte laarzen aan tafel verschijnt, schrijft hij: ‘Ik heb het gevoel, dat deze schrandere, wakkere jongen een vriend zou kunnen worden,... indien hij voorloopig niet een vijand was. [...] Vreemd avontuur toch, die oorlog.’ Groot is de schok wanneer Van de Woestijne hoort dat Antwerpen is ingenomen, maar het officiële bericht dat aangeplakt is bij de tramhalte doet hem denken aan ‘een knaleffekt in een melodrama’. Het eten trekt zijn aandacht, een regelmatig terugkerend onderwerp in het dagboek. Al eerder had hij geconstateerd dat er geen verse vis meer te koop was, iets wat in protestantse landen volgens hem niet als een gemis gevoeld zou worden, maar wel in het katholieke België, waar men ‘uit traditie veel meer dan uit gehoorzaamheid’, vrijdag ‘lekker visch eet’. Wanneer er geen brood meer te koop is, brengt Van de Woestijne een bezoek aan de gaarkeukens, waar ‘hooggeplaatste vrouwen’ regeren die ‘volkssoep’ maken. De ingrediënten verleiden hem tot het gebruik van speciale militaire metaforen. De kolen zijn glad als ‘het gemillimeterd hoofd van een Duitsch soldaat’. In de aardappelloods ‘heerscht de kleur van Duitsche soldatenmantels. [...] Ik kom op het oogenblik dat men den voorraad aanvult. Het is een geroffel als van ver infanteriegeschut. Hoe ons toch alles aan den oorlog herinneren moet!’ | |
Streuvels: de roes en schoonheid van het geweldHet dagboek van Stijn Streuvels beschrijft vooral het relatief rustige platteland in oorlogstijd. De meeste stukken gaan over het leven in en om Streuvels' huis, het Lijsternest, in het dorp Ingooigem. Streuvels, die aanvankelijk nogal luchtig reageerde op de oorlogsdreiging, merkt al snel dat de zaken er ernstig voor staan. Op 3 augustus 1914 noteert hij, bijna in telegramstijl: ‘Ultimatum en oorlogsverklaring komen als bliksem en donderslag. [...] Algemene verontwaardiging over 't brutale optreden van Duitsland.’ Net als bij Loveling en Van de Woestijne worden Streuvels' medeburgers hoofdpersonen van hun eigen geschiedenis, zoals de vrouw van een herbergier die drie zonen heeft in het leger en vier dochters die teruggekomen zijn uit hun dienstbetrekking in Frankrijk. De baas staat te suffen, registreert Streuvels: ‘maar zijn vrouw houdt er de moed in: haar jongens zullen wel hun plan trekken, | |
[pagina 398]
| |
zegt ze, [...] en in geval de vijand afkomt, houdt ze de stalen viertand om hem door [zijn] lijf te steken’. Streuvels constateert in eerste instantie dat de sfeer op het platteland heel anders is dan in de stad - ‘geen boom die er iets schijnt van te weten dat er oorlog is’ -, maar dat zou al snel veranderen. Het Lijsternest lag niet ver van de latere frontlinie en omdat het dorp waar hij woonde in een gebied lag dat, anders dan Brussel en Gent, onder Duits militair bestuur viel, was hij door de Duitsers in zijn bewegingsvrijheid beperkt. Hij voelt zich een gevangene in zijn eigen huis. Op 27 augustus 1914 noteert hij: ‘Wij zijn afgesloten van de wereld. Treinen, tram, telefoon, telegraaf, alles heeft opgehouden te bestaan. Wij voelen ons gelijk in de middeleeuwen!’ Sommige lezers van toen, maar ook later, karakteriseerden zijn dagboek als een vrolijk geschrift. Toch bevat zijn boek ook ernstige momenten en is zijn verslag niet alleen maar luchtig. Zo beschrijft hij een grimmig tafereel in de buurt van Doornik: Gekwetste soldaten en burgers zijn op straat blijven liggen van in de voormiddag tot tegen de avond - al wie dorst naderen om iemand op te rapen werd met doodstraf bedreigd - een oude non is op die manier omvergeschoten. Ook bespreekt hij het geval van de onderpastoor die in gesprek was geraakt met een verdwaalde Duitse ulaan en een uur met hem was meegelopen. De ‘gemeenzame omgang’ van een geestelijke met een vijandelijke soldaat werd niet gewaardeerd door een jonge man, die de pastoor een kaakslag verkocht en hem uitschold voor lafaard en verrader. Streuvels bekijkt het met gemengde gevoelens: 't Is wonder die kruising van tegenstrijdige gevoelens: van de ene kant de bitsige opwinding die elke blijk van gemeenzaamheid met de Duitsers, afstraft als een schanddaad, en van de andere kant, een verregaande toegevendheid, alsof men totaal vergeten was dat de Duitsers onze vijanden zijn die onze jongens doodschieten! Streuvels legt uit waarom hij altijd al een beroepsmatige belangstelling had voor oorlog. Tolstoj was zijn grote literaire voorbeeld: ‘ik benijdde mannen lijk Tolstoï die van de aangeboden gelegenheid zo prachtig gebruik had gemaakt om ondervindingen op te doen en voorraad om geweldige onderwerpen te behandelen’. Nog steeds ‘kittelde mij 't zelfde verlangen’, schrijft Streuvels, ‘niet om te gaan vechten - daarvoor ontbreekt mij thans de opbruisende gloed der eerste jeugd’. Maar wel het verlangen om alles te bekijken per fiets of per | |
[pagina 399]
| |
trein. Hij beschrijft, net als Loveling, een zeppelin in de lucht, op dat moment een revolutionair nieuw wapen. Het kanon zwijgt voorgoed, maar 't gerucht is nu vervangen door een aanhoudend gezoem en geronk als van een reusachtige horzel en door de glinsterende ether, zien wij de vliegers roeien. Het spektakel is zo vreedzaam dat men zich geweld moet aandoen om die luchtschepen van vijandelijke bedoelingen te verdenken. Hij geniet, ondanks de angst, van een bombardement, terwijl zijn gezin doodsbang wegschuilt in de kelder onder het huis. Het militaire geweld roept hij op met eenzelfde soort muzikaal gezag als waarmee Francis Ford Coppola in 1979 de opera Die Walküre van Wagner gebruikt in de scène van de helikopteraanval in zijn Vietnam-film Apocalypse Now: Ik zie dat de projectielen, hoge bogen door de lucht beschrijven en heel ver achter ons neervallen. Ik krijg de overtuiging dat er geen onmiddellijk gevaar is en... er veel open plaats is tussen de kanonballen! 't Geen ik echter te bewonderen krijg is van grandioze schoonheid, waardoor mijn gevoel van het tragische heel wordt uitgewist. In mijn hoofd en door heel mijn lijf gaat de geweldige roes der verrukking - iets dat men gewaar wordt bij 't aanhoren der machtige choralen van Bach of sommige symfonische stormen van Beethoven - maar veel heviger. De kanonschoten vormen de ondertoon, met de rateling van 't geen ik nu verken als 't losbranden van snelvuur-geweren; het gesis der kogels en het snerpend, snijdend gesis der obussen - die langgerokken zjimm! blijft me 't hele leven lang in 't geheugen. Cirkels wijd als regenbogen trekken strepen door de lucht - maar zie, bij elke knal, ontploft er iets als een kuiltje zwarte damp [...], als een dik rond wolkje, dat niet verroert of verandert van vorm. En terwijl ik dit aan 't bewonderen ben, ontwaar ik iets tussen de zwarte watte-ballen en opeens is mijn vrees- en angstgevoel verdwenen en 't spektakel wint er nog bij aan schoonheid! Er zweven twee vliegtuigen in de lucht - nog nieuwerwetser wapentuig dan de zeppelins. Een ervan hangt vlak boven zijn huis en wordt van alle kanten beschoten. Maar het blijft ‘statig’ hangen, wordt niet getroffen en vliegt na enige tijd weg in oostelijke richting. ‘Het kanon en de mitrailleusen houden op, 't is voorbij. Het is als een droom geweest, iets uit de verrukkingen van Jules Verne en ik heb geern al de doorstane angst om zoiets beleefd te hebben.’ De roes, de angst voor en verrukking door het oorlogsgeweld en de esthetisering van de strijd doen denken aan het futuristisch manifest van Marinetti of, dichter bij huis, het verhaal ‘De rit’, dat Filip de Pillecyn later, in 1927, publiceerde. Ook daarin vormen de roes en de bekoring van het doodsgevaar een motief. | |
[pagina 400]
| |
De relEr ontstond een probleem toen fragmenten van het oorlogsdagboek van Streuvels gepubliceerd werden in de activistische, dus pro-Duitse krant De Vlaamsche Post en in De Vlaamsche Stem, een in Nederland verschijnende, met Duits kapitaal gefinancierde krant. Streuvels had als blijk van dank aan zijn Haagse uitgever L.J. Veen toestemming gegeven om het eerste deel van zijn dagboek te publiceren, zonder erover na te denken hoe dit zou worden ontvangen. Hierdoor ontstond er een grote rel: men vond dat Streuvels de Duitsers te sympathiek had voorgesteld en beschuldigde hem dan ook van collaboratie, niet in de laatste plaats omdat verschillende activistische bladen en Duitse kranten, zonder toestemming van auteur of uitgever, stukken uit het dagboek hadden overgenomen. Vooral de aandacht die Streuvels' werk kreeg in Duitse kranten veroorzaakte commotie. Het duurde nog tot 1975 voor de smet van Streuvels was weggewassen: Streuvels had niet de bedoeling gehad de Duitser te bewieroken, zo werd geconstateerd. Maar de publicatie van De vlaschaard 1943. Een Vlaams boek in nazi-Duitsland en een Duitse film in bezet België (2007) laat zien dat dit hoofdstuk in Vlaanderen nog niet is afgesloten, al was Streuvels zeker niet de enige schrijver met Duitse connecties. Zelfs Karel van de Woestijne, die zich openlijk opstelde als passivist, had vriendschappelijke contacten met de Duitse gezant. Op die manier kon hij zijn nrc-stukken per diplomatieke post versturen, zodat ze op tijd gepubliceerd konden worden. De straffen voor activisten na de Grote Oorlog waren zwaar. Bijna iedereen die maar iets te maken had gehad met de Vlaamse universiteit die in 1916 - uiteraard alleen met steun van de Duitsers - geopend was, werd na de wapenstilstand in 1918 op een of andere manier gestraft. Letterkundigen zouden daar op vele wijzen in proza en poëzie op reageren. |
|