Bloed en rozen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1900-1945
(2018)–Jacqueline Bel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 375]
| |
2
| |
[pagina 376]
| |
Beeld van een slagveld tijdens de Grote Oorlog.
| |
[pagina 377]
| |
2.1 Inleiding: Europa vat vlamaant.In 't Oosten woedt de Oorlog.
België mobiliseert.
Zo begint Virginie Loveling op 29 juli 1914 haar dagboek. Het is ruim een maand na de moordaanslag op de Oostenrijkse kroonprins Franz Ferdinand in Sarajevo, die in de regel als begin van de Eerste Wereldoorlog wordt gezien. De 78-jarige Loveling lijkt zich de ernst van de situatie te realiseren, heel anders dan de veel jongere, maar toch ook al 43-jarige Stijn Streuvels. Hij schrijft diezelfde dag al dan niet ironisch dat België neutraal is, en dus veilig: Niemand - en ik allerminst - die denkt dat ernstige dingen te wachten staan. Dat er bij ons mobilisatie is, wekt absoluut geen onrust, [...] want daar is: onze heilige, onschendbare onafhankelijkheid, onze neutraliteit die ons vrijwaart voor de oorlog. Zoals bekend liep het anders. De Belgische neutraliteit weerhield Duitsland er niet van om een paar dagen later, op 4 augustus 1914, een inval te doen. Zo kon het Duitse leger via een omtrekkende beweging Frankrijk aanvallen. Diezelfde dag verklaarde Engeland de oorlog aan Duitsland. Het Belgische leger, dat in allerijl was gemobiliseerd, bood onder aanvoering van koning Albert 1 heftig weerstand. Zonder succes: enkele dagen later viel de stad Luik, op 20 augustus werd Brussel bezet en in oktober werd Antwerpen ingenomen. Daarna trokken de Belgische troepen zich terug achter de rivier de IJzer in de uiterste Westhoek van België: de sluizen bij Nieuwpoort werden opengezet, zodat het IJzer-gebied veranderde in een onbegaanbaar moerasland. Er volgde een zware strijd: de eerste Slag bij Ieper, waarbij vele duizenden Belgische soldaten vielen. Intussen was Duitsland Frankrijk binnengevallen - in september 1914 vond de bloedige Slag aan de Marne plaats. Het werd het begin van een uitputtende strijd in de loopgraven die op verschillende fronten werd gevoerd. Vier jaar lang zouden de Geallieerden (Frankrijk, Groot-Brittannië, Rusland, België en vanaf 1917 ook de Verenigde Staten) - en de Centralen (Duitsland, Oostenrijk-Hongarije, Turkije en Italië) elkaar vanuit de loopgraven op leven en dood bestrijden. De vijandelijke legers werden gescheiden door een smalle, modderige strook land vol prikkeldraad en granaatkraters: het levensgevaarlijke niemandsland. Het zogenoemde westelijk front liep van Nieuwpoort aan de Vlaamse kust door Frankrijk tot aan de Frans-Zwitserse grens, een afstand van zo'n | |
[pagina 378]
| |
650 kilometer. Langs het front trokken zigzaggende loopgravenlinies littekens door het land van duizenden kilometers lang. Ruim tien jaar later, in 1929, zou dé roman over de oorlog, E.M. Remarques bestseller Im Westen nichts Neues, vertaald onder de titel Van het westelijk front geen nieuws, de roemloze strijd beschrijven en daarmee ook, mede via de verfilming die snel volgde, het beeld inkleuren voor latere generaties. Maar al veel eerder, zelfs al direct in 1914, werden sporen van het bloedige conflict zichtbaar in de literatuur. Het genereerde in heel Europa een gigantische, veelvormige reeks van literaire werken, proza en poëzie, rijp en groen, ouderwets en modern, hoog en laag, die ervoor zorgde dat deze Grote Oorlog de bijnaam kreeg van literaire oorlog. Veldslagen werden beschreven, gifgasaanvallen, bombardementen en gevechten in de loopgraven. Bewonderende portretten van generaals en koningen werden in poëzie gegoten, maar ook die van eenvoudige soldaten, gewonden of achterblijvers aan het thuisfront. Verwoeste steden werden bezongen, helden verheerlijkt, martelaren betreurd. Beroemde schrijvers grepen naar de pen, maar ook volkomen onbekende mannen en vrouwen. Deze literatuur verscheen in kranten, tijdschriften en brochures, maar ook in boekvorm. Volgens sommigen zorgde de oorlog voor een doorbraak van de avant-garde. Anderen meenden juist dat de internationale strijd een opbloei van oudere genres en traditionele literaire vormen bevorderde. H. Marsman koos veel later - in 1931 - voor de eerste optie en legde een verband tussen de Duitse inval en het expressionisme, een richting die zich aanvankelijk, vanaf 1910, vooral manifesteerde in de Duitse schilderkunst en die geen genoegen nam met een natuurgetrouwe, impressionistische weergave van de werkelijkheid. Marsman schreef: Met het bezwijken van de forten bij Luik stroomde het expressionisme der Duitsers België binnen en er ontstond een soort litteratuur, geen proza en geen poëzie, maar een explosief soort vrij-vers, waarvan Van Ostaijen later zou zeggen, dat het hem té vrij was; te vrij, in den zin van te willekeurig om poëzie te zijn zoals hij die later heeft opgevat. Deze litteratuur was geëxaspereerd-modern, in haar attributen althans, slordig-associatief in haar beeldspraak, sociaal van oorsprong en strekking. De veelvormige expressionistische poëzie (zie onder meer 3.3) week sterk af van de vaak ingetogen symbolistische gedichten of de stemmingslyriek die daarvoor het beeld hadden bepaald en werd vaak gekenmerkt door dynamisch taalgebruik, grillige, vrije verzen, associatieve beeldspraak, een opvallend kleurgebruik en sociaal engagement. Maar wat in de Grote Oorlog vooral opnieuw | |
[pagina 379]
| |
duidelijk bleek, was dat de literatuur, zeker tijdens die grimmige jaren, bepaald geen allerindividueelste aangelegenheid was, maar midden in het leven stond en nieuwswaarde had. Via proza en poëzie werd gereageerd op de verbijsterende actualiteit. De oorlog oefende aanvankelijk, vooral als idee, een grote aantrekkingskracht uit op kunstenaars en schrijvers. Eerder, in 1909, had de Italiaanse dichter Filippo Marinetti strijd, geweld en agressie al verheerlijkt in zijn futuristisch manifest dat was verschenen in Le Figaro. Punt 9 was heel expliciet: Wij willen de oorlog verheerlijken - enige hygiëne van de wereld -, militarisme, patriottisme, de verwoestende daden der anarchisten, de mooie ideeën waarvoor men sterft en de minachting van de vrouw. Regelmatig waren in de jaren 1914-1918 echo's van het futurisme te horen in de literatuur - kort gezegd een stroming die vanaf 1909 in opzienbarende manifesten een radicale vernieuwing van de kunst propageerde, gericht op de toekomst, gekenmerkt door snelheid, militaire beeldspraak en een taal ontdaan van grammaticale regels. Overal in Europa meldden zich in 1914 vrijwilligers aan als soldaat, al dan niet in euforie, ‘in een dronkenschap van rozen en bloed’. Onder hen waren veel letterkundigen, die hun ervaringen verwerkten in literatuur. Beroemde Duitse voorbeelden waren Rainer Maria Rilke en Ernst Jünger, en ook de expressionisten August Stramm en Georg Trakl. Zij schreven zich in als soldaat, net als de Engelse dichters Siegfried Sassoon en Wilfred Owen. Ook Franse literatoren als Louis-Ferdinand Céline, Guillaume Apollinaire en Charles Péguy vochten aan het front. Of de Italianen Gabriele d'Annunzio en Giuseppe Ungaretti en de Rus Velimir Chlebnikov. Het aantal literaire doden was enorm. Ook nietsoldaten schreven en dichtten over het gewapende conflict: Emile Verhaeren, Ezra Pound, T.S. Eliot, Tristan Tzara, Anna Achmatova en Rabindranath Tagore, om slechts enkele grote namen te noemen. De loopgraven brachten een nieuwe Vlaamse literaire generatie voort, de zogenoemde frontgeneratie, die al voor 1914 was gedebuteerd, met August van Cauwelaert, Daan Boens, Ernest Claes en Filip de Pillecyn als bekendste vertegenwoordigers. Hun literatuur over de allesvernietigende ‘wereldbrand’, zoals de oorlog aanvankelijk werd genoemd, paste in een overwegend traditioneel kader. Maar in deze jaren, om precies te zijn in 1916, debuteerde ook Paul van Ostaijen, die nog steeds door velen als Vlaanderens grootste en meest vernieuwende dichter wordt beschouwd. In zijn bundel Bezette stad uit 1921 presenteerde hij een binnen de Vlaamse en Nederlandse literatuur radicaal nieuw beeld van de oorlog. In 1918 werd West-Europa ook nog geteisterd door de Spaanse griep, die | |
[pagina 380]
| |
twintig miljoen slachtoffers eiste. De strijd zelf, die tot de wapenstilstand op 11 november 1918 zou duren, telde ruim acht miljoen doden, vaak jonge militairen, en er waren nog veel meer gewonden: Fransen, Duitsers, Engelsen en Belgen, maar ook Russen, Italianen, Canadezen, Amerikanen, Marokkanen en Senegalezen. Vooral Frankrijk werd zwaar getroffen. In elk klein Frans dorp staat wel een monument voor de gevallenen uit de Eerste Wereldoorlog met namen van gesneuvelde soldaten, vaak uit eenzelfde familie. Ook Vlaanderen draagt hiervan talloze sporen. Op de voormalige slagvelden rond Ieper zijn nu veel militaire kerkhoven. Cyriel Buysse beschrijft in zijn reportage Van een verloren zomer (1917) de verlaten graven van moslimstrijders die eenzaam in hun koude graf liggen, ver van huis. Hoe diep-heimweeïg en vereenzaamd liggen ze daar tussen al die Vlaamse jongens! Welk tragisch noodlot bracht hen hier, zo ver van hun zonneland, in deze meestal grijze, kille, natte streken! [...]; maar wie zal er wel ooit neerknielen bij het verlaten graf van Mohammed of van Ibrahim in Vlaamse aarde? Aan de wand in het monumentale Centraal Station in Antwerpen zijn grote plaquettes bevestigd met namen van gevallenen.
De Eerste Wereldoorlog was op dat moment het grootste militaire conflict uit de West-Europese geschiedenis en zorgde voor het einde van vier keizerrijken en bevorderde, direct of indirect, het ontstaan van de communistische, fascistische en nationaalsocialistische dictaturen. De oorlog ontwrichtte hele samenlevingen, ook het literaire leven - veel uitgevers, boekhandelaren en schrijvers vluchtten naar het buitenland. Toch ging het leven op veel plaatsen gewoon door. Dat niet iedereen de jaren 1914-1918 als verschrikkelijk ervoer, kan opgemaakt worden uit een opmerking van Paul van Ostaijen: hij karakteriseerde die tijd later vanuit Berlijn als ‘zorgeloos leven’. Stijn Streuvels merkte in zijn dagboek op dat de bezetting voor sommige mensen een gunstige tijd was: zij profiteerden van de situatie en werden slapend rijk. Ernest Claes beschreef zo'n profiteur in zijn roman De vulgaire geschiedenis van Charelke Dop (1923). De strijd werd vooral op Frans grondgebied gevoerd. Maar ook in Vlaanderen, in het gebied langs de IJzer, werd, zoals gemeld, zwaar gevochten. Na een aanvankelijke periode van euforie en vaderlandsliefde bleek het geploeter in de modderige loopgraven voor de soldaten een verschrikking. Het eindeloze wachten in de naar lijken en uitwerpselen stinkende modder, met het vijandelijke leger op soms slechts enkele meters afstand en de dood als enige zekerheid, | |
[pagina 381]
| |
De verwoeste stad Ieper in de Vlaamse Zuidwesthoek.
door een kogel, bomscherf, bajonet of mosterdgas. Daan Boens verwoordde de situatie van de soldaat treffend in een van zijn loopgraafsonnetten: ‘het lijf in slijk geplant’. Voor de Vlaamse militairen kwam daar nog een probleem bij. Omdat de legerleiding Franstalig was, verstond de Vlaamse soldaat de bevelen van de Franssprekende officieren vaak niet eens, zo luidde althans een veelgehoorde klacht. Het ging hierbij niet alleen om een taalprobleem, maar ook om een klassenprobleem. De Vlaamse soldaat had de indruk de vuile karweitjes te moeten opknappen. Zoals Gerard Walschap het in 1923 formuleerde: Geleidelijk aan werd het den armen Vlaamschen soldaat duidelijker dat hij dag aan dag zijn schoon jong leven in de bres wierp om een vaderland te verdedigen dat hem geen vaderland meer was. Het offer van zijn Vlaamsch bloed werd geëischt voor een ‘ideaal’ dat op zijn Vlaamsch ideaal trapte. [...] Oorlog kan rechtvaardig zijn wat men ook bewere [...]. Maar het moet gruwelijk zijn in een oorlog te staan als de Vlaming van '14 tot '18. Tijdens de tweede Slag bij Ieper, in april en mei 1915, werden de eerste gifgasaanvallen uitgevoerd. In februari 1917 begon Duitsland een zogeheten ‘onbeperkte duikbotenoorlog’. Dit betekende dat u-boten alle schepen van vijandelijke landen tot zinken brachten - ook koopvaardijschepen. Uiteindelijk verklaarden ook de Verenigde Staten dat jaar de oorlog aan Duitsland. De torpedering door een Duitse onderzeeër van het Britse passagiersschip Lusitania | |
[pagina 382]
| |
voor de kust van Ierland in 1915, met aan boord ruim honderd Amerikanen, had de Amerikaanse publieke opinie fel anti-Duits gemaakt. De Lusitania werd het onderwerp van veel gedichten, die zo functioneerden als propagandamateriaal. De eerste Amerikaanse troepen arriveerden in juli 1917. Kort daarna volgde de derde Slag bij Ieper (Passendaele). Op 11 november 1918 werd de wapenstilstand getekend. Tijdens jaarlijkse herdenkingen hiervan kon men door de binnenstad van Brussel tot diep in de twintigste eeuw nog de inmiddels stokoude, zwaar gedecoreerde, invalide soldaten - de ‘gemutileerden’ - zien paraderen, in vol ornaat op krukken en in invalidenwagens. In de literatuur zou de Grote Oorlog tot in de eenentwintigste eeuw gememoreerd worden. | |
OorlogsliteratuurIn 1920 schreef de voormalige frontsoldaat Filip de Pillecyn in Vlaamsche Arbeid: ‘Neen, wij hebben geen oorlogsliteratuur.’ Maar er verscheen, zoals gezegd, in Vlaanderen juist buitengewoon veel literatuur over de jaren 1914-1918: een eindeloze hoeveelheid gedichten, romans, verhalen en dagboeken. De Pillecyn, zelf schrijver, soldaat en activist aan het front, doelde met zijn opmerking daarom ook niet op de kwantiteit van die literatuur, maar op de kwaliteit. Er zou in die periode niets goeds gepubliceerd zijn in Vlaanderen. Hij wilde een oorlogsliteratuur waar de toorn doorbeeft en de vertwijfeling van vijf jaar; waarin de lucht een zwarte vermaledijding is, doorflitst van de bliksems uit de stonden van zekerheid, waarin de hartstocht klopt en het vloeken huilt van de vervuilden en verwilderden; waarin Vlaanderen's tragedie doorklinkt, met zijn zielestrijd van elk uur, met zijn wanhoop en zijn opstand [...]. Karel van de Woestijne had een andere kijk op de zaak en schreef in 1916 in de Nieuwe Rotterdamsche Courant: Het is een troostend verschijnsel, te zien dat midden in deze crisis, klap in het gezicht van alle beschaving, aan de bloem dier beschaving, de schoone letteren, niet alleen hulde wordt gebracht, maar dat ze beschouwd gaat worden als een der voornaamste nationale producten, als dat waar men het fierst op is. De boeken verschenen in golven. Eerst van verschillende soorten ooggetuigen, mensen die zelf actief waren als soldaat of als journalist en heet van de naald rapporteerden. Aanvankelijk vaak in euforie, vol patriottisme, zoals Fritz | |
[pagina 383]
| |
Francken beschrijft in De blijde kruisvaart (1919): ‘Wij jongeren, trappelden van ongeduld om ons bij onze makkers op 't slagveld te voegen.’ Veel literatuur had een propagandistisch karakter - strijd en heldendom werden verheerlijkt - maar later, in de volgende golf, toen de barre realiteit van de loopgravenoorlog doordrong met zijn enorme aantallen doden en gewonden, werd het militaire conflict meestal in mineur verbeeld. Er verschenen veel gelegenheidsgedichten ter herinnering aan gebeurtenissen of plaatsen. Soms kreeg de strijd een louterende en sacrale betekenis: de vele doden waren niet voor niets gevallen. De eerste jaren na de wapenstilstand kwam er een verwerkingsliteratuur op gang, de derde golf, waarin de bloedige jaren meestal als een trauma werden beschreven en een antimilitaire stemming overheerste. Maar literatoren bleven nog veel langer in de ban van de Grote Oorlog, niet alleen in het eerste decennium na 1914-1918, met bekende werken als De blijde kruisvaart van Francken, Eer Vlaanderen vergaat (1927) van Jozef Simons of Longinus (1934) van Franz de Backer, maar ook daarna. Zo voerde Walschap in zijn roman Celibaat (1934) een veldhospitaal op waar een gewonde soldaat ligt ‘te kreunen van pijn in zijn twee benen die te Ramskapelle liggen’. E. du Perron beschreef op de eerste bladzijde van Het land van herkomst (1935) een oorlogsinvalide die dienstdoet als liftboy in Parijs. Vele decennia later is de Grote Oorlog nog steeds aanwezig in de literatuur. In 2003 verscheen Niemandsland van Tom Lanoye, een bundel vertalingen van gedichten van bekende Britse war poets als Siegfried Sassoon en Wilfred Owen, die destijds ook in Vlaanderen vochten. Het gedicht van de Canadese veldarts John McCrae ‘In Flanders fields’ uit 1915, waarin de dode soldaten spreken, is nog steeds beroemd en markeert de Vlaamse slagvelden als lieu de mémoire voor vele nationaliteiten. De bloedrode poppies van McCrae zijn in Lanoyes vertaling geen klaprozen, maar rozen die openklappen. De eerste twee strofen luiden als volgt:
In Flanders fields the poppies blow
Between the crosses, row on row,
That mark our place; and in the sky
The larks, still bravely singing, fly
Scarce heard amid the guns below.
We are the Dead. Short days ago
We lived, felt dawn, saw sunset glow,
Loved and were loved, and now we lie
In Flanders fields.
| |
[pagina 384]
| |
In de woorden van Lanoye: In Vlaamse velden klappen rozen open
Tussen witte kruisjes, rij op rij,
Die onze plaats hier merken, wijl in 't zwerk
De leeuweriken fluitend werken, onverhoord
Verstomd door het gebulder op de grond.
Wij zijn de Doden. Zo-even leefden wij.
Wij dronken dauw. De zon zagen wij zakken.
Wij kusten en werden gekust. Nu rusten wij
In Vlaamse velden voor de Vlaamse kust.
Niet alleen Tom Lanoyes vertalingen van de war poets zijn tekens van literaire belangstelling voor de jaren 1914-1918 aan het eind van de twintigste en het begin van de eenentwintigste eeuw. De Regeneration-trilogie van Pat Barker uit de jaren negentig over enkele war poets die lijden aan een shell shock - een loopgraventrauma - was, al dan niet in vertaling, een bestseller in Nederland en Vlaanderen. Ook verzamelbundels als Het monster van de oorlog (2004) en De Eerste Wereldoorlog door Nederlandse ogen (2007) getuigen van belangstelling voor de literaire verwerking van de ‘wereldbrand’ in de Lage Landen. Hetzelfde geldt voor de lijvige poëziebloemlezing van Geert Buelens, Het lijf in slijk geplant (2008), en zijn studie over de literatuur van de Grote Oorlog, Europa Europa. In 2014 werd de Great War op vele manieren grootscheeps herdacht, waarbij er veel aandacht was voor de literatuur. Verschillende Vlaamse auteurs schreven in de jaren daarvoor romans over deze traumatiserende jaren. In 2008 publiceerde Erwin Mortier Godenslaap, dat hem in 2009 de ako Literatuurprijs opleverde. Stefan Brijs schreef Post voor mevrouw Bromley (2011) en Stefan Hertmans Oorlog en terpentijn (2013), gebaseerd op de cahiers over 1914-1918 van zijn grootvader. Ook deze roman werd bekroond. Ilja Leonard Pfeijffer gebruikte het motief van de loopgraven in zijn dichtbundel Dolores (2002) op een heel andere manier: zal ik jou vergelijken
met zenuwgasaanval op doordrekte loopgraven
van mijn rillend wachten en uitgesteld sterven?
De strijd is hier losgeweekt van zijn historische context en tot literair motief geworden - de vierde golf. | |
[pagina 385]
| |
De Grote Oorlog dook ook in geheel andere regionen op als motief. Zo omvatte het repertoire van de Zangeres zonder Naam het gedicht ‘Het stille klooster’, een bewerking van een anoniem gedicht uit 1915. In de vorm van een smartlap zou dit gedicht in de tweede helft van de twintigste eeuw een miljoenenpubliek bereiken, met roerende regels als: ‘Beide benen afgeschoten, / En daarbij een rechterhand’. De Nederlandse zanger Ramses Shaffy verwees in zijn classic ‘We zullen doorgaan’ naar een ‘loopgraaf zonder licht’. | |
De literaire instituties in oorlogstijdIn 1914 moest België zich aanpassen aan de geheel nieuwe omstandigheden. Mensen konden zich niet meer vrij bewegen van de ene plaats naar de andere. Wie zijn woonplaats wilde verlaten moest in de regel een reispas aanvragen. Post werd aanvankelijk niet meer verspreid. Ook de wereld van uitgevers en boekhandelaren veranderde. Papier werd schaars. Er was sprake van censuur. Willem Elsschot moest door de nieuwe situatie de uitgave staken van zijn commerciële tijdschrift de Revue Continentale Illustrée, het voorbeeld voor het Algemeen Wereldtijdschrift uit zijn roman Lijmen (1924). Elsschot werd secretaris van het ‘Nationaal Komiteit voor Hulp en Voeding’, een organisatie die toezicht hield op een rechtvaardige verdeling van het schaarse voedsel. ‘Honger leed ik tijdens de Duitsche bezetting dus niet,’ noteerde hij ironisch in zijn dagboek. Veel uitgeverijen staakten na de Duitse inval hun activiteiten, zoals het katholieke Davidsfonds en het liberale Willemsfonds. Sommige uitgevers vluchtten in 1914 het land uit. Leo J. Kryn, een van de belangrijke personen in de boekenwereld, vertrok in allerijl naar Engeland. Alfons de Groeve nam de wijk naar Nederland, waar hij opnieuw aan de slag ging als drukker. Victor Delille uit Maldegem, die rond 1900 enige naam had gemaakt met de goedkope Duimpjes-uitgaven, werd gedeporteerd naar Duitsland. Joris Lannoo moest als soldaat het leger in. Het bedrijf dat hij in 1909 had opgericht groeide in het interbellum uit tot een van de belangrijke Vlaams-nationalistische uitgeverijen. | |
Boeken en bladen voor het frontIn de loopgraven hadden tienduizenden soldaten dringend behoefte aan lectuur. Werd er niet gevochten, dan was de verveling aan het front soms enorm. Vooral in het buitenland werden door Belgische politici comités opgericht om de soldaten van lectuur te voorzien: in Londen ‘British Gifts for Belgian Soldiers’, in Den Haag een comité onder leiding van Cyriel Buysse. Hij rapporteerde | |
[pagina 386]
| |
daarover in Van een verloren zomer (1917). Vanaf juli 1915 werd in Nederland een tweede comité actief onder leiding van Frans van Cauwelaert: de ‘Commissie tot Verzending van Vlaamsche Boeken naar het Belgische Leger’. De groep rond Van Cauwelaert gaf in Den Haag een weekblad uit, Vrij België (1915-1918). In Londen werd De Stem uit België (1914-1919) gedrukt. De belangrijkste lectuur van de soldaten waren de vele frontblaadjes en wat grotere weekbladen als De Belgische Standaard, die vanaf 1915 in De Panne verscheen en werd ondersteund door Maria Belpaire. Zij had zich al eerder, door de financiële ondersteuning van het tijdschrift Dietsche Warande & Belfort in 1900, als literair mecenas opgesteld. Het huis van Belpaire, dat vlak bij de frontlinie lag, werd een ontmoetingsplaats voor frontsoldaten en activisten. Ook Cyriel Verschaeve was in die kringen belangrijk. Ons Vaderland, dat vanaf 1914 in Noord-Frankrijk verscheen en onder Vlaamse soldaten werd verspreid, was minder ‘belgicistisch’ - dat wil zeggen, minder loyaal aan de Belgische eenheidsstaat - dan De Belgische Standaard en werd uiteindelijk het blad van de Frontbeweging, die Vlaams zelfbestuur eiste. | |
Tijdschriften in VlaanderenVeel gevestigde culturele en literaire tijdschriften en jaarboeken staakten in 1914 of 1915 hun uitgave, zoals Dietsche Warande & Belfort (1900-heden), De Vlaamsche Gids (1905-2000), Vlaamsche Arbeid (1905-1930), Jong Dietschland (1898-1914) en het Jaarboek van de Scalden (1897-1914). Ook nieuwere periodieken als Onze Stam (1907-1914), De Lelie (1909-1914) en Nieuwe Wegen (1910-1914) kwamen niet langer uit. Enkele bladen die in 1913 waren opgericht werden in de kiem gesmoord, zoals De Tijd, Excelsior en Nieuw Vlaanderen. De Grote Oorlog bracht echter ook een nieuwe dynamiek, die veel jongeren aansprak. Door de ‘wereldbrand’ was de in hun ogen verrotte bourgeoiswereld ingestort. Het was tijd voor de jeugd om een nieuw geluid te laten horen. En zo ontstonden er, al dan niet met steun van de Duitse bezetter, nieuwe tijdschriften, zoals Vlaamsch Leven, Aula en De Stroom. De laatste twee periodieken besteedden aandacht aan het expressionisme. Dat gebeurde ook in De Goedendag(1915-1918), een blad waarin de jonge Paul van Ostaijen regelmatig publiceerde, onder meer over de nieuwe expressionistische ideeën uit Duitsland. Ook aan Vlaamsch Leven werkte Paul van Ostaijen mee, maar naast hem gebruikten totaal anders georiënteerde auteurs het tijdschrift als podium, zoals de al veel oudere, maar altijd actieve flamingantische dichter Pol de Mont, de nieuwe literaire ster Alice Nahon en de schrijver Raymond Herreman, die later meer van zich liet horen in 't Fonteintje (1921). | |
[pagina 387]
| |
Debatten: activisme versus passivismeDe nieuwe wind in de literatuur was onlosmakelijk verbonden met wat men het activisme noemde, dat wil zeggen actieve samenwerking van Vlamingen met de Duitse bezetter, met als uiteindelijk doel de verwezenlijking van een onafhankelijk Vlaanderen. Literaire en politieke discoursen waren hier stevig met elkaar verknoopt. Tot voor kort werd deze aan de Eerste Wereldoorlog gekoppelde collaboratie - de term ‘activisme’ is momenteel meer ingeburgerd - vaak verbonden met rechts-nationalistisch gedachtegoed, maar recent onderzoek heeft laten zien dat er evenzeer linkse krachten werkzaam waren. Hoewel het kluwen van steeds veranderende ideologische opvattingen en de daaraan gekoppelde vaak veranderende allianties soms moeilijk uit elkaar te halen is, kan er een aantal grove lijnen getrokken worden. In 1914 was er sprake van een eensgezind Belgisch nationalisme, gericht tegen de brute overweldiger Duitsland. Maar al snel waren de wittebroodsweken tussen de Vlamingen en de Franstalige elite voorbij toen de aloude Frans-Vlaamse tegenstelling weer de kop opstak, ditmaal in de hiërarchische verhoudingen binnen het leger. De Vlaamse soldaten voelden zich onderdrukt en uit verzet hiertegen ontstond de Frontbeweging. De schrijvers verdeelden zich grofweg in twee groepen: activisten en passivisten (en niet: pacifisten). De activisten waren zoals gezegd meestal pro-Duits en de passivisten meenden dat ze zich juist verre van samenwerking met de vijand moesten houden: het imago van de Vlaamse Beweging zou daaronder lijden, zo meenden zij. Zij waren ‘passief’ en bleven loyaal aan de Belgische staat, die vanuit Le Havre door de regering in ballingschap werd ‘geregeerd’. Alle activiteiten van de Vlaamse Beweging moesten in hun ogen opgeschort worden tot na de oorlog, een standpunt dat de Vereeniging van Vlaamsche Letterkundigen deelde. De Duitsers volgden vanaf 1915 een pro-Vlaamse politiek, de zogenoemde Flamenpolitik, die inspeelde op de Vlaams-nationalistische verlangens. Het Duitse plan uit 1917 om België te verdelen in twee federale staten zagen veel jonge flaminganten als een mogelijke verwezenlijking van hun idealen. Maar ook de oprichting van een Vlaamse universiteit, sinds jaren een hooggenoteerde wens binnen de Vlaamse Beweging, kwam door de Duitse steun binnen handbereik, al was ook deze kwestie omstreden. De in 1916 opgerichte Vlaamsche Hoogeschool, de Von Bissing Universiteit in Gent, zou zelfs als een splijtzwam in de Vlaamse Beweging gaan fungeren. In de eerste jaren van de twintigste eeuw was de scheidslijn tussen katholieken en vrijzinnigen een hinderpaal geweest. Door de samenwerking met de Duitsers tijdens de Grote Oorlog ontstond er een andere breuklijn binnen de Vlaamse Beweging, die voor een jarenlange scheiding der geesten zorgde. | |
[pagina 388]
| |
De literatuur raakte op verschillende manieren verbonden met dit activisme. Daar kwam bij dat de activisten jong en dynamisch waren, terwijl de passivisten veelal behoorden tot de oudere generatie. Zo werd het conflict tussen activisten en passivisten ook een strijd van jong tegen oud. Debuterende dichters als Paul van Ostaijen, Marnix Gijsen, Wies Moens en Gaston Burssens hoorden bij de activisten. De al wat oudere Karel van de Woestijne, andere Van Nu en Straks'ers en medewerkers aan het tijdschrift De Boomgaard positioneerden zich nadrukkelijk als loyaal aan de staat België. Zij waren tegen samenwerking met de bezetter. Op 20 februari 1915 verscheen in het socialistische dagblad Vooruit een verklaring van enkele flaminganten, onder wie Paul Fredericq en Hippoliet Meert, waarin zij meldden dat ze niets te maken wilden hebben met De Vlaamsche Post, de nieuwe, door de Duitsers gefinancierde krant die een dag later zou verschijnen. De term ‘activist’ dook op in De Vlaamsche Stem op 4 november 1915, toen Antoon Jacob de actieven tegenover de passieven plaatste. Later in 1915 publiceerden enkele auteurs, onder wie August Vermeylen, Alfred Hegenscheidt, Louis Franck, Herman Teirlinck en Karel van de Woestijne, een brochure waarin ze juist opriepen tot bestrijding van het activisme. De meeste Van Nu en Straks'ers stonden achter dit standpunt, wat hun de scheldnaam ‘passivisten’ opleverde. Toch waren er ook Van Nu en Straks'ers die van pro-Duitse sympathieën werden beschuldigd. Stijn Streuvels bijvoorbeeld op grond van zijn oorlogsdagboek en Emmanuel de Bom omdat hij zijn handtekening onder een adhesieverklaring voor de oprichting van de Vlaamsche Hoogeschool had gezet. Het leverde hem na de wapenstilstand het ontslag uit zijn ambt als bibliothecaris op en tot 1928 een cold shoulder van zijn Van Nu en Straks-collega's. Willem Elsschot liet niet veel van zich horen tijdens de oorlog, maar in 1918 tekende hij een protestbrief waarin Antwerpse kunstenaars en schrijvers zich uitspraken tegen het Duitse plan om België bestuurlijk op te delen. Elsschot stond op dat moment dus niet aan de kant van de activisten. | |
De Vlaams-Nederlandse connectieNederland bleef neutraal in de Eerste Wereldoorlog. De grens tussen Nederland en België was dicht en was zelfs afgezet met hoogspanningsdraad. Contact tussen Nederland en Vlaanderen was in die jaren ingewikkeld, ook op literair gebied. Toch raakten door diezelfde oorlog bepaalde delen van de literaire circuits van Nederland en Vlaanderen steviger met elkaar verbonden dan daarvoor. Verschillende schrijvers uit Vlaanderen, maar ook uitgevers en po- | |
[pagina 389]
| |
litici verbleven na de Duitse inval in Nederland. Er stroomden veel Belgische vluchtelingen - in de eerste paar maanden maar liefst ruim een miljoen - Nederland binnen. Ook de jonge Paul van Ostaijen en zijn familie vluchtten in 1914 tijdens de belegering van Antwerpen over de grens naar familie in Steenbergen. Uiteindelijk keerden ze vrij snel terug naar huis, net als het grootste deel van de vluchtelingen, dat binnen een jaar weer terug was in België. Maar een flinke groep van ruim 100.000 Belgische vluchtelingen bleef in Nederland. Zij werden ondergebracht in kampen, waar ze verplicht tewerk werden gesteld. De dichter Karel van den Oever, een van de Vlaamse frontsoldaten, kwam als balling in Baarn terecht. Van hem zijn de niet erg fraaie, maar wel illustratieve dichtregels: ‘Ik kan tegen niets meer: alles doet mij pijn / en toch moet ik in Holland lachen en gelukkig zijn.’ De Vlaamse dichter René de Clercq, die verschillende keren van politieke voorkeur wisselde, vluchtte naar Nederland mogelijk wegens zijn anti-Duitse acties. Hij werd leraar in Amsterdam, maar keerde in 1917 Duitsgezind terug naar Vlaanderen. Inmiddels hoorde hij bij de stoottroepen van het activisme. De Clercqs immens populaire bundel De noodhoorn (1916) kwam uit bij de Utrechtse uitgeverij Dietsche Stemmen. Cyriel Buysse moest niets hebben van het activisme. Hij was in 1896 getrouwd met een Haagse weduwe en woonde sinds die tijd de ene helft van het jaar in Vlaanderen en de andere helft in Nederland. Gedurende de oorlogsjaren bleef hij in Nederland, maar in 1914 was hij toevallig in Vlaanderen. Buysse vond de massale slachtpartij verschrikkelijk: Hoe is het mogelijk dat in die zalige vrede van de natuur, miljoenen en miljoenen mensen nu alleen maar denken aan elkander te vermoorden! Is de ganse wereld nu opeens krankzinnig geworden? Waarvoor gaan ze vechten die miljoenen en miljoenen? Alleen maar uit vernielzucht, uit moordlust, zoals dolle beesten zouden doen! Daarna ging hij nog een enkele keer kijken naar de slagvelden, waar zijn zoon vocht als vrijwilliger. Om daar te komen moest hij een gevaarlijke tocht via Engeland maken: op een andere manier kon hij de frontlinie niet bereiken. Hij rapporteerde over een van deze reizen in Van een verloren zomer met beschrijvingen van het niemandsland tussen de twee fronten, dat er soms, paradoxaal genoeg, prachtig uitzag met bloeiende klaprozen en korenbloemen.
Sommige contacten tussen Vlamingen en Nederlanders bevorderden de bloei van de Groot-Nederlandse gedachte, waarin de eenheid van Vlaanderen en Nederland werd nagestreefd. F.C. Gerretson, in literaire kringen beter bekend | |
[pagina 390]
| |
onder de naam Geerten Gossaert, en P. Geyl waren in dit verband sleutelfiguren. Sinds de scheiding tussen Nederland en België in 1830 stak de Groot-Nederlandse Beweging af en toe de kop op, vooral na de oprichting van het Algemeen Nederlandsch Verbond in 1895. Groot-Nederlandse studentencongressen en zogenoemde Nederlandse congressen hielden de gedachte aan een Vlaams-Nederlandse eenheid warm. Tijdens de Grote Oorlog streefden sommigen opnieuw naar een politieke eenheid tussen Nederland en Vlaanderen. Uit België gevluchte Vlaamse schrijvers en politiek geïnteresseerden kwamen in Nederland in contact met aanhangers van deze ideeën: Gerretson, Geyl en J.D. Domela Nieuwenhuis Nyegaard (niet te verwarren met de anarchist Ferdinand Domela Nieuwenhuis). Domela Nieuwenhuis Nyegaard, een hervormde dominee met een voorliefde voor ‘alles wat Germaans’ was, werd rond 1900 predikant in Vlaanderen. Daar raakte hij bevriend met Vlaamsgezinde dichters als Eugeen van Oye en met Paul Fredericq. Via het Algemeen Nederlandsch Verbond ontmoette hij nog meer flaminganten. Toen de kunstenaars en schrijvers Reimond Kimpe, Antoon Thiry en Marcel Minnaert in 1914 het blaadje De Bestuurlijke Scheiding uitgaven, werd hij abonnee. Zij waren de eerste radicaal anti-Belgische activistengroep, ‘Jong Vlaanderen’. Domela Nieuwenhuis Nyegaard werd een spilfiguur in deze kring, die al snel onderafdelingen in heel Vlaanderen kreeg. Het idee van een Koninkrijk Vlaanderen kwam uit zijn koker. F.C. Gerretson vormde vanuit Utrecht een Groot-Nederlandse inspiratiebron. Hij had tussen 1907 en 1911 onder meer in Brussel gestudeerd en was toen een voorstander geworden van de Vlaamse zaak. Tijdens de oorlog bemoeide hij zich intensief met het Vlaamse activisme. Zo bewerkstelligde hij in 1915, met financiële hulp van de Duitse gezant, dat het aanvankelijk nog pro-Belgische, in Nederland verschijnende, dagblad De Vlaamsche Stem onder leiding kwam van naar Nederland gevluchte, radicale activisten als René de Clercq en Antoon Jacob. Zij vroegen om de autonomie van Vlaanderen. Passivistische schrijvers als Cyriel Buysse en André de Ridder en de politicus Frans van Cauwelaert (broer van de dichter August) stapten toen uit de redactie. Gerretson bemoeide zich niet alleen met De Vlaamsche Stem, maar richtte in 1917 de Dietsche Bond op. Ook was hij redacteur van Dietsche Stemmen (1915-1917). Na de wapenstilstand in 1918 zou hij samen met Geyl de Groot-Nederlandse gedachte verder propageren. Geyl, die Nederlands had gestudeerd in Leiden bij Albert Verwey maar zich al snel tot de geschiedenis wendde, was van 1913 tot 1919 correspondent in Londen voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Ook hij ontpopte zich als een voorstander van de Groot-Nederlandse gedachte. Zijn ideeën zou hij samenvatten in zijn driedelige Geschiedenis van de Nederlandsche stam, die vanaf 1930 verscheen. |
|