Bloed en rozen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1900-1945
(2018)–Jacqueline Bel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 351]
| |
1.17 De Boomgaard: vóór decadentisme en esthetica en tégen de streekromanaant.Vlaanderen. Maandschrift voor Vlaamsche letterkunde, was in 1909 net twee jaar ter ziele toen er opnieuw een tijdschrift verscheen dat nadrukkelijk in de voetsporen wilde treden van Van Nu en Straks: De Boomgaard. Algemeen Geïllustreerd Maandschrift voor Literatuur en Kunst, volgens het titelblad verkrijgbaar bij boekhandel Flandria in Antwerpen. De Boomgaard bestond niet lang - er verschenen slechts twee jaargangen -, maar had niettemin een grote uitstraling. In de prospectus viel te lezen dat het jongerentijdschrift zich richtte op de Van Nu en Straks’ers ‘van de nieuwe generatie’. Het tijdschrift wilde ‘strikt onpartijdig en neutraal’ blijven en had een sterk esthetische inslag. Medewerkers abstraheerden van ‘persoonlijke opvattingen op geestelijk, godsdienstig of wijsgeerig gebied’ en voelden zich slechts verenigd door ‘éénzelfde streven naar schoone kunst’. In de praktijk publiceerde De Boomgaard proza en poëzie met een vaak decadentistische kleuring. Aan oud- Van Nu en Straks’ers als Karel van de Woestijne, Cyriel Buysse en Herman Teirlinck werden themanummers gewijd. Net als Van Nu en Straks besteedde De Boomgaard veel aandacht aan de vormgeving. Verschillende beeldend kunstenaars werkten eraan mee: houtsneden en pentekeningen van George Minne, James Ensor en andere kunstenaars sierden het tijdschrift, dat op handgeschept papier was gedrukt. De drijvende kracht achter De Boomgaard was de flamboyante en veelzijdige André de Ridder, die de rol van redactiesecretaris vervulde. De 21-jarige De Ridder was al vóór de oprichting van De Boomgaard actief op letterkundig gebied: hij had een paar novellen geschreven, een onuitgegeven roman, een boek over Stijn Streuvels en een over Hugo Verriest, en twee studies over hedendaagse literatuur. In 1910 kwam het decadentistische Gesprekken met den wijzen jongeling uit. In De Vlaamsche Gids 1909 publiceerde hij het manifest ‘Het recht op geluk in de moderne literatuur’, waarin hij het estheticisme, decadentisme en dandyisme propageerde. Daarnaast had hij meegewerkt aan de tijdschriften Iris, Ontwaking, Nieuw Leven, De Nieuwe Gids en Vlaamsche Arbeid. Nieuw Leven (1907) en Iris (1908), tijdschriften die net als De Boomgaard veel aandacht besteedden aan vormgeving, huldigden een esthetische literatuur-opvatting in het voetspoor van Van Nu en Straks. Ze hielden echter al na enkele nummers op te bestaan. Nieuw Leven had in de beginselverklaring de aanval geopend op de ‘burger-samenleving waarin schoon, kunst en leven te krampen liggen’. In dit tijdschrift was P.G. van Hecke, die onder de naam Johan Meylan- | |
[pagina 352]
| |
der later het decadentistische essay Fashion (1921) publiceerde, een belangrijke woordvoerder. Kunst met een strekking was in dit tijdschrift geen optie. Iris formuleerde zijn antimaatschappelijke, esthetiserende literatuuropvattingen als volgt: kunst had als doel ‘het hoogste genot en de meest intense wellust te schenken’. Het tijdschrift streefde naar een ‘broos-teere, immaterieele zielskunst’, zoals in het werk van Charles Baudelaire en Aubrey Beardsley, en verdedigde het decadentisme in een tijd van industriële en economische expansie. Zo schreef een van de redacteuren, Gerard Keunis: Decadenten - zooals men de naar ziek-zijn geneigde sensitieven betitelt - en mystieken, zullen me steeds een waarborg zijn voor het wereld-zorglooze, dat ik in hun werk zal aantreffen, en voor het fijn genot, dat zij ons willen geven. De Boomgaard werkte in deze lijn verder. Aan Vlaamsche Arbeid (1905-1913) waren verschillende medewerkers verbonden die later redacteur werden van De Boomgaard. Vlaamsche Arbeid, waarin Karel van den Oever een belangrijke rol speelde, was katholiek, maar liet ook auteurs toe die niet zo strikt in de leer waren: in 1907 Jan van Nijlen en André de Ridder, in 1908 P.G. van Hecke, E. van Offel en G. van Roosbroeck. Vlaamsche Arbeid opereerde vanuit een hernieuwd katholicisme en schopte flink tegen allerlei heilige huisjes aan. Zo moest het afgelopen zijn met ‘de rijmeltinkel en peerdendreun’ van de Vlaamse poëzie van de laatste vijftig jaar, waarvan de ‘rotterige herfstblaeren [...] heel ons Vlaanderen doorgeuren’. De jonge katholieke schrijvers wilden de literatuur vernieuwen en oogsten wat al was uitgezaaid door het West-Vlaamse driemanschap Rodenbach, Gezelle en Verriest. Als vernieuwers zagen zij Alfred Hegenscheidt, Prosper van Langendonck, August Vermeylen, Victor de Meyere en Karel van de Woestijne. Vlaamsche Arbeid publiceerde over Franse literatuur en decadentisme, had een voorliefde voor de historische roman en het sprookje, en leek in dat opzicht een voorbode van De Boomgaard. Dat gold ook voor de aanval op de streekliteratuur door Van den Oever. Hij schreef: Wie verlost ons van die boersche knepen en grove boerenherrie, van dat lompe, grove boerenvolk, van die onpsychologische boerenmeiden en knechten waarin Van Nu en Straks en eenige Vlaanderenmannen ons haast onoverkomelijk hebben ingegooid [...]? De aanval op de boerenliteratuur werd een van de kernpunten van De Boomgaard, en in dat opzicht lijken er dus overeenkomsten te bestaan tussen Vlaamsche Arbeid en De Boomgaard, maar de verschillen waren veel groter. In de | |
[pagina 353]
| |
jaargang 1908-1909 kwamen de partijen binnen Vlaamsche Arbeid scherp tegenover elkaar te staan. De Ridder beschuldigde een van de medewerkers in een kritiek van katholieke vooringenomenheid en Van Roosbroeck sprak in een andere recensie over het ‘smerige egoïsme der rijkere klasse, de cynische leugens der katholieke priesters’. De Ridder stapte uit de redactie, waarna een felle aanval van Van den Oever volgde. Hoe het ook zij, het was duidelijk dat De Ridder een eigen tijdschrift wilde waarin hij zich met gelijkgestemde redacteuren niets van katholicisme of moraal hoefde aan te trekken, maar zich kon richten op schoonheid en decadentie. De redactie van De Boomgaard werd uiteindelijk gevormd door André de Ridder en drie andere Antwerpse auteurs: Edmond van Offel, Hugo van Walden en Gust van Roosbroeck. Twee andere redacteuren, Paul Kenis en P.G. van Hecke, kwamen uit Gent. De redactie ontmoette elkaar in Antwerpse cafés, zoals de Zwarte Ruiter in de Koepoortstraat. Opvallend in de prospectus van De Boomgaard was de oproep aan Nederlanders om mee te werken aan het tijdschrift: Daar we overtuigd zijn dat de verfijning, de veralgemeening en de psychologische verdieping onzer literatuur sterk zullen vooruitgaan indien geholpen door Noord-Nederland en daar we het billijk vinden het jonge hollandsche werk hier in Vlaanderen bekend te maken, daar waar de hollandsche tijdschriften zoo ruim voor 't jonge vlaamsche openstaan, hebben we ook aan eenige der beste hollandsche jongeren (die feitelijk ook nog niet hun orgaan hebben) hunne medewerking gevraagd. Het lijkt erop dat de redactie zich richtte op de dichters van de generatie van 1910, die inderdaad nog geen eigen tijdschrift had. Wie De Boomgaard opslaat komt namen tegen als P.N. van Eyck, later Jan Greshoff, A. Roland Holst en J.C. Bloem - Nederlandse dichters die net gedebuteerd waren. Daarnaast publiceerden ook Johannes Reddingius, die aanvankelijk werd bewonderd door Paul van Ostaijen, en Annie Salomons in De Boomgaard. In de eerste jaargang waren P.N. van Eyck en G. van Eckeren redacteur ‘Voor Holland’, zoals op het omslag te lezen viel. In het tweede jaar was dat Reddingius. De poëtica van het tijdschrift werd zowel in de prospectus geformuleerd als in een artikel over neoromantiek van André de Ridder. Hij schreef dat er na het naturalisme en het symbolisme een nieuwe richting was in de literatuur, waaraan hij de naam ‘neoromantiek’ wilde geven, maar een andere naam was ook mogelijk. Het naturalisme was eenzijdig en bleef in zijn ogen beperkt tot een uiterlijke, objectieve, cinematografische kunst. De meeste - goede - naturalisten hielden zich ook niet aan de leer. Het symbolisme bracht weliswaar een | |
[pagina 354]
| |
Omslag van het decadentistische Vlaamse literaire tijdschrift De Boomgaard.
nieuwe esthetiek, zo meende hij, maar was daarnaast niet veel meer dan ‘pathologisch, onwerkelijk en idealiseerend gedroom’. De nieuwe, moderne kunst ging er volgens De Ridder van uit dat een mens een geestelijk-fysieke eenheid was en dat een soort ‘psycho-realisme’ waarbij de ‘ontleding van gedachten en gewaarwordingen, naast beschrijving van midden [milieu] en relaas van levens-avonturen’ van belang was. De nieuwe kunst volgde geen dogma's, hoogstens ‘het Leven’. De persoonlijke visie op de wereld stond voorop en bepaalde de verfijnde expressie van een ‘alzijdige ervaring’, van een ‘verrealizeering van eene fantazie’. Uiteraard zorgden ook de kritieken en scheppende bijdragen uit binnenen buitenland voor een esthetiserende en decadentistische inkleuring. Er was aandacht voor dichters als Jean Moréas, de symbolist die in 1910 overleed, en voor jonge Weense dichters als Hugo von Hofmannsthal, R.M. Rilke, Stefan Zweig en Paul Wertheimer. Over hen werd een essay gepubliceerd en hun gedichten verschenen in vertalingen van De Ridder en Van Roosbroeck in De Boomgaard. | |
[pagina 355]
| |
Dat het tijdschrift de stad prefereerde boven het platteland bleek uit vele bijdragen. Het ivoren aapje (1909) van Herman Teirlinck werd verwelkomd als de eerste echte stadsroman. Opvallend was ook de open aandacht voor seksualiteit in sommige bijdragen. In een overigens scherpe kritiek op het erotische werk Passie-bloemen (1909) van Lucy d'Audretsch kwam dat duidelijk naar voren. André de Ridder vond het maar een slap boek en sprak van ‘flauwe erotiek’: 't Is niet omdat er in dit boek voorkomen een paar beschrijvingen van vrijers die hun minnaressen ontkleeden, van vrouwen die in onderrok en broek vóór hun spiegel staan of die vleeschtrillend in hun bed te droomen liggen op toekomstig overspel [...], dat dit boek geworden is: een groei van roode, wilde ‘Passiebloemen’. De criticus waarschuwde ouders - een jongen van zeventien kon na lezing misschien een seksuele obsessie krijgen en aangezet worden tot hoererij -, maar constateerde vervolgens dat de roman niet ‘de groote huiver van drift, de zwoele begeerte-hunkering, de forsche exaltatie van vleeschgenot’ had die andere, buitenlandse literatuur wel had. Passie-bloemen leek niet op de in de ogen van De Ridder gezonde erotiek van naturalisten als Zola, Maupassant en Lemonnier, noch op de ‘treiterige perversiteit’ van auteurs als Rachilde, Lorrain en Huysmans. Juist omdat De Ridder zoveel hield van deze werken had hij weinig lof over voor de ‘pseudo-luxuur’ van Passie-bloemen. Het was slechts ‘kinematografie die min of meer op pornographische gevolgen speculeert’. Ary Delen karakteriseerde het boek elders als ‘slettenliteratuur’, zo meldde De Ridder, maar dat vond hij te veel eer. Het werk was eigenlijk naïef. Niet alleen in kritieken werd er openlijk over seksuele zaken gesproken. Ook in sommige scheppende bijdragen was dat het geval, zoals in ‘Het poppenspel’ van Gust van Hecke: [...] ze [had] zich heelemaal ontkleed en in heerlijke naaktheid kwam ze reeds naar hem toe. [...] dat sterke opdringende lichaam was als gloeiend marmer aan zijn handen en hij voelde zich overstroomen door golven van trillende warmte, en hij gaf zich, de jongeling. | |
Het referendum over de Vijfjaarlijkse Staatsprijs: papen en ploertenHet tijdschrift Vlaanderen had veel belangstelling getoond voor de streekliteratuur die rond 1900 zo opvallend aanwezig was in Vlaanderen. Auteurs als Victor de Meyere en vele epigonen van Streuvels publiceerden boerenverhalen | |
[pagina 356]
| |
in het tijdschrift. Algemeen werd Streuvels als de grootmeester van het genre beschouwd. In De Boomgaard lagen de voorkeuren echter heel anders: streekliteratuur was taboe. Een schrijver moest een estheet zijn, een decadent, een kosmopoliet. Niet het land, maar de stad was the place to be. Niet Streuvels moest op handen gedragen worden, maar Cyriel Buysse, die ver van de streekliteratuur af stond. In Nederland was Buysse een gevierd schrijver, maar in Vlaanderen werd hij zeer kritisch bejegend, zo niet genegeerd, vanwege de onverbloemde weergave van de werkelijkheid in zijn romans, maar ook vanwege zijn negatieve uitlatingen aan het adres van de Vlaamse Beweging en de katholieke kerk. Om de nieuwe poëticale standpunten kracht bij te zetten besloot De Boomgaard een Buysse-viering te organiseren ter gelegenheid van de verschijning van Het Ezelken, Buysses roman uit 1910, waardoor de clerus zich beledigd voelde. In de roman wordt bijvoorbeeld gesuggereerd dat de pastoor een verhouding heeft met zijn knappe jonge huishoudster. De huldiging bestond uit verschillende onderdelen: er kwam een Buysse-nummer uit van De Boomgaard waaraan alle belangrijke Nederlanders zouden meewerken, er werd een galaopvoering van Het gezin Van Paemel georganiseerd in de Koninklijke Nederlandse Schouwburg, P.G. van Hecke zou enkele stukken van Buysse voordragen, en de Vlaamsche Bibliotheek bracht een goedkope editie uit van een roman van Buysse, in een oplage van vijfduizend exemplaren. De toon in het tijdschrift was toen nog niet erg polemisch, maar dat veranderde toen Karel van den Oever in het Nederlandse tijdschrift Van Onzen Tijd een fel anti-Buysse-stuk publiceerde. Daarin verweet hij hem ‘een volstrekt gemis aan ethische levens-waarde’. De Boomgaard reageerde gebeten: hierdoor werd de Buysse-viering in een verkeerd daglicht gesteld. Het derde nummer van de tweede jaargang was geheel gewijd aan Buysse. Na een overzicht van zijn werken, een verhaal van en een studie over hem volgde een enquête over het werk van Buysse waaraan de volgende auteurs meewerkten: Vermeylen, Toussaint, Sabbe, Van Walden, Kenis, Van Offel, De Bom, Van Hecke, De Ridder en ook enkele Nederlanders: Van Deyssel, De Meester, Robbers en Netscher. Allen waren vol lof. Pikant was dat de jury van de Vijfjaarlijkse Staatsprijs voor Letterkunde zich tegelijkertijd boog over de vraag wie deze belangrijke Vlaamse literaire prijs moest ontvangen. Er waren 249 werken ter beoordeling opgestuurd, zo meldde de jury. Vijf namen kwamen naar voren: Vermeylen, Van de Woestijne, Teirlinck, Streuvels en Buysse. Vooral de laatste twee auteurs leken favoriet. Voor De Boomgaard was het duidelijk: omdat Streuvels de prijs de keer daarvoor al had ontvangen, moest Buysse dit keer worden bekroond. De enquête in De Boomgaard, die zeer positief was uitgevallen voor Buysse, ondersteunde | |
[pagina 357]
| |
die gedachte. Maar zoals gezien de samenstelling van de jury te verwachten was, ging de prijs niet naar Buysse, maar naar Streuvels. In het Staatsblad van 25 augustus 1911 lichtte de voorzitter van de jury professor C. Lecoutere het oordeel toe. Hij formuleerde wat volgens de jury een goede romancier was: een echte kunstenaar vermeed het onfatsoenlijke en immorele. Dat betekende dat het naturalisme veroordeeld moest worden, de richting die zich verlustigde in ‘de schildering van het spel der laagste, gemeenste, walgelijkste hartstochten’. Hetzelfde gold voor de ‘modder-literatuur’ van G. Vermeersch en Lode Baekelmans. Ook Buysse kreeg ervanlangs. De voorzitter was niet gediend van ‘dat telkens ploeteren in het vuile, [...] die grofzinnelijke voorstellingen, die herhaalde tooneelen van verkrachting’; dat waren werken waarin ‘het loeien van de drift’ te horen was. Streuvels daarentegen werd bewonderd: ‘Zuivere, schoone, met malkaar niet vloekende kleuren. en geene smet, geene vuiligheid, die het ontsiert als een vetvlek een bruiloftskleed.’ De Boomgaard reageerde direct verbolgen en sprak van het ‘ezelskorps der Vlaamsche Academie’. Een referendum onder honderd auteurs uit verschillende kringen moest laten zien dat de jury partijdig was geweest. De oogst viel tegen: er werden 26 antwoorden gepubliceerd, voor het merendeel van vrijzinnige auteurs zoals August Vermeylen, Lode Baekelmans, Ary Delen, Karel van de Woestijne, André de Ridder, Van Roosbroeck, E. van Offel en M. Sabbe. Eigenlijk stond niemand achter de tweede bekroning van Streuvels, al vonden de meesten hem wel talentvol. De toon in de reacties was vaak scherp. De polarisering tussen katholieken en vrijzinnigen werd door de rel rond de prijstoekenning versterkt. Juryvoorzitter Lecoutere werd afgebrand: Vermeylen noemde hem belachelijk, zijn rapport een parodie; Fernand V. Toussaint van Boelaere karakteriseerde hem als een achterlijke dorpsonderwijzer, het juryrapport als een ‘beschimmelde boterham’. Ary Delen vond de werkwijze van de jury ‘absoluut schandalig’ en schreef: ‘Wij leven in een smerig, achterlijk land, waar papen en ploerten nog steeds de eerste viool spelen.’ Lode Baekelmans, die uitvoerig uit het rapport van Lecoutere citeerde, noemde het ‘een grappige en onnoozele opeenstapeling van versleten banaliteiten en onzin’ en ging in op een passage die aan zijn eigen werk was gewijd, waarin sprake was van ‘bastaardkunst’. Hij zag het als een compliment afgekraakt te worden door een middelmatig iemand. Vermeylen noteerde in een lange reactie dat de jury zich moest uitlaten over de literaire waarde van de boeken en niet het recht had zich uit te spreken over persoonlijke zienswijzen omtrent godsdienst, zedelijkheid en sociale welvoeglijkheid. Het niet-literaire criterium was via een omweg naar binnen gesmokkeld: | |
[pagina 358]
| |
Wat niet zedelijk schoon is (voor hém natuurlijk) dat bevredigt het esthetisch gevoel niet. Ergo, dat is literair minder. En wat is niet zedelijk schoon? Wel, alles wat in... ik zal niet zeggen het katholiek, maar het benepen klerikaal kraampje van den heer Lecoutere niet past. Als oplossing voor het probleem zag hij afschaffing van de prijs. ‘En dat we de Acadamie stilletjes in haar poeltje lieten rotten.’ |
|