Bloed en rozen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1900-1945
(2018)–Jacqueline Bel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |
1.14 Toneel rond 1900aant.Toneel in een nieuwe jasHet toneel en het toneelleven in Nederland bloeiden rond 1900. Stond het theater halverwege de negentiende eeuw nog laag in aanzien als volksvermaak en vaudeville, in het fin de siècle won het Nederlandse toneel aan prestige, met als onbetwiste grootheid Herman Heijermans. In 1900 bracht hij Op hoop van zegen op de planken, een toneelstuk dat wereldfaam zou krijgen. In Vlaanderen was het theater een plaats waar de taalstrijd werd uitgevochten en waar Cyriel Buysse naam maakte met het vermaard gebleven toneelstuk Het gezin Van Paemel (1903). Kermisachtige muziektheaters van bedenkelijk allooi werden omgetoverd tot kunstpaleizen waar voor de betere standen loges werden ingericht. In de laatste decennia van de negentiende eeuw was het bon ton geworden voor Nederlandse auteurs om te schrijven voor toneel. Onder hen bevonden zich voormalige Tachtigers als Frederik van Eeden en Albert Verwey. Ze hadden overigens weinig succes, want ze schreven vooral leesdrama's, een genre dat rond 1900 vaker beoefend werd. Verwey verwoordde in zijn drama Jacoba van Beieren, dat in 1902 ook in boekvorm verscheen, zijn opvattingen over literatuur en samenleving. Henriette Roland Holst had succes met toneelstukken als De opstandelingen (1910), over de mislukte Russische revolutie van 1905. Van Eeden was aan het begin van de twintigste eeuw op zoek naar een nieuwe vorm voor zijn literaire aspiraties. Hij was rond 1885 als enige van de Tachtigers door het publiek omarmd vanwege zijn sprookje De kleine Johannes. Maar zijn roman Johannes Viator (1892) vond men te prekerig en Van de koele meren des doods (1900) te wetenschappelijk. Van Eeden voelde zich miskend en zocht zijn toevlucht in het toneel. Voor 1900 publiceerde hij De broeders. Tragedie van het recht (1894), later Minnestral (1907). Toen die toneelstukken ook geflopt waren, nam Van Eeden in 1908 in een pathetisch voorwoord bij het vijfde deel van zijn Studies afscheid van zijn Nederlandse publiek. Hij was inmiddels internationaal bekend, zo stelde hij vast, maar de Nederlandse kritiek vond deel ii en iii van De kleine Johannes minderwaardig of zelfs waardeloos, en dat terwijl ‘van de honderde[n] besprekingen in het buitenland, er niet één geweest is, ook niet één, die het boek voor 't eerst als één geheel beschouwend, zulk een inferioriteit der laatste deelen heeft opgemerkt’. Hij schreef over het onzuivere oordeel, de ‘zelf verblinding’ en ‘kleinzieligheid’ van zijn critici, ‘van hen die zich in ons land als rechters over kunst opwierpen’. Van Eeden wilde uit de Nederlandse literatuurgeschiedenis geschrapt worden. ‘Gaarne zal ik bij een andere natie worden ingedeeld,’ meldde hij. | |
[pagina 314]
| |
Andere gevestigde auteurs schreven met meer succes voor het toneel, zoals Marcellus Emants met Domheidsmacht (1907). Criticus W.G. van Nouhuys trok publiek met Het goudvischje (1893), Josine Simons-Mees met Een paladijn (1910). Top Naeff schreef Aan flarden (1901), In mineur (1902) en Het weerzien (1905). Ze begon al vroeg met het schrijven van toneelkritieken voor De Groene Amsterdammer. Haar recensies werden in drie dikke bundels uitgegeven. Richtinggevend voor het theater in de negentiende eeuw waren lange tijd de idealistische voorschriften geweest van de Franse toneelschrijver Eugène Scribe voor het zogenoemde pièce bien faite: een sterk schematisch verhaal in drie of vijf bedrijven vol verwikkelingen, die in de laatste scène worden opgelost, waarbij de helden winnen en deugd wordt beloond. In de laatste decennia van de negentiende eeuw werden velen de vertaalde Franse spektakelstukken met een dergelijke opbouw beu. Er was verandering op til. De twee moderne stromingen die opgang maakten in de literatuur - naturalisme versus symbolisme en mystiek - werden ook op het toneel gebracht. Aanvankelijk gebeurde dat vooral via de belangstelling voor het buitenlandse toneel. Twee Parijse gezelschappen maakten diepe indruk tijdens hun tournees door Nederland in de jaren negentig: het Théâtre Libre van André Antoine, dat naturalistisch toneel opvoerde, en het symbolistische Théâtre de l'Oeuvre van Lugné Poe, dat zich concentreerde op minimalistisch toneel. Lugné Poe, die begonnen was in het Théâtre Libre, keerde zich af van een uitbeelding van de realiteit en opereerde in de voetsporen van Maurice Maeterlinck, die in zijn statige en mysterieuze stukken een onzichtbare wereld probeerde op te roepen. Vooral het werk van Maeterlinck, maar ook dat van Ibsen werd met mystiek in verband gebracht. P.H. van Moerkerken, rond 1900 in de ban van Middeleeuwen en mystiek, publiceerde in 1903 het geheimzinnige Modron. Een dramatisch spel, doorzeefd met gedachtepuntjes net als in het werk van het grote voorbeeld Maeterlinck. Ook Starkadd van de Vlaamse dichter en criticus A. Hegenscheidt, dat in 1897 in Van Nu en Straks verscheen, paste in de mystieke stroming. Het was een wagneriaans stuk over le Nord brumeux, het mistige Noorden, dat in die tijd geassocieerd werd met mystiek. Starkadd, dat handelt over een episode uit de Scandinavische mythologie, was vooral een leesdrama, maar werd niettemin vaak opgevoerd. Het sloot qua thematiek aan bij het toneelstuk Gudrun (1882) van Rodenbach, dat twintig jaar eerder de Vlaamse harten sneller had doen kloppen. Er waren ook sporen van het shakespeareaanse drama te vinden in Starkadd, zoals een enthousiaste Vermeylen noteerde in Van Nu en Straks. De Nederlandsche Spectator echter keurde het stuk, dat in Vlaanderen bejubeld werd en waar zoveel ‘schetterends’ over werd gemeld, af en legde een verband tussen de hoofdpersoon en Nietzsches Übermensch: | |
[pagina 315]
| |
En Starkadd is de traditioneele wonderheid uit noorsche verhalen, te volmaakt in zijn typisch scandinavische mooiheid om ons genoeg nabij te kunnen komen in het stuk. Hij vervult er, trouwens, de rol der Rechtvaardigheid, Edelaardigheid en Gerechtigheid in. Deze Uebermensch laat ons koud en zijn zang aan het slot is te leelijk om in hem ten minste den dichter te kunnen liefhebben. Uiteindelijk besloot het tijdschrift dat er ondanks de vele onvolkomenheden toch veel ‘ruwe kracht’ in het stuk zat. | |
Heijermans: ‘De vis wordt duur betaald’‘De vis wordt duur betaald’ is inmiddels een staande uitdrukking. Deze woorden waren de jammerklacht van Kniertje Vermeer, een van de hoofdpersonen uit het toneelstuk Op hoop van zegen (1900) van Herman Heijermans. Kniertje is een 61-jarige vissersweduwe, moeder van twee zoons. De vader is om het leven gekomen toen zijn schip verging, en dat is ook het lot dat zijn zoons treft: hun wrakke schip Op Hoop van Zegen vergaat. Het stuk kan begrepen worden als een aanklacht tegen de sociale misstand dat rederijen zich niet bekommerden om de staat van hun vissersvloot, omdat het voordeliger was om verzekeringsgelden op te strijken als een schip verging. De woorden van Kniertje zijn dan ook duidelijk: de vis wordt betaald met mensenlevens. Overigens wilde Heijermans in zijn stuk geen eenzijdige socialistische boodschap uitdragen; het ging hem ‘om de weergave van een algemeen-menselijke conditie van “vuilehanden-maken”’. Anders zou zijn werk niet goed zijn gevallen bij zijn publiek, de (gegoede) burgerstand, die hij met een uitgesproken revolutionaire strekking zeker tegen de haren in had gestreken. In Op hoop van zegen probeert Heijermans het leven van de vissers realistisch weer te geven. De personages spreken in gewone taal en gebruiken hier en daar dialect. Dat was nieuw op het Nederlandse toneel. Afwijkend was ook dat Heijermans gewone mensen op de planken bracht en geen koningen, prinsen of andere hooggeplaatste personages die geconstrueerd waren volgens het idealistische schema van Scribe. Heijermans volgde in zijn stuk een naturalistisch stramien. Hij had zich goed gedocumenteerd en was twee jaar aan zee gaan wonen om het rauwe vissersleven te bestuderen. De personages in het stuk ontkomen niet aan hun lot, maar strikt objectief in naturalistische zin kan het drama niet genoemd worden: het had immers ook een maatschappijkritische boodschap. De wereld van arme vissers wordt tegenover die van de rijke reders gesteld, die op z'n minst onverantwoord handelen. Op hoop van zegen was een groot succes en werd vele malen opgevoerd, ook | |
[pagina 316]
| |
Herman Heijermans maakte in 1900 furore met zijn toneelstuk Op hoop van zegen. Collectie Letterkundig Museum.
in het buitenland. Er verschenen Duitse, Franse en Engelse vertalingen. Geïnspireerd door het realistische en geëngageerde toneelwerk van Henrik Ibsen, dat in Nederland geliefd was en sinds 1889 vaak werd opgevoerd, zorgde Heijermans voor een vernieuwing van het Nederlandse toneel. Ook toneelwerk van de Duitse naturalist G. Hauptmann diende daarbij als voorbeeld. In 1909 werd de Schepenwet ingevoerd, die een eind maakte aan de in het stuk beschreven wantoestanden. In de parlementaire notulen werd niet verwezen naar Heijermans' toneelstuk, maar algemeen wordt aangenomen dat het op de achtergrond wel een rol heeft gespeeld. Heijermans was zeer actief als toneelschrijver. Zijn eerste toneelstuk, Dora Kremer (1893), liep niet goed. Maar na het enthousiast onthaalde Op hoop van zegen volgden nog veel stukken, zoals Schakels (1903) en Eva Bonheur (1916), waarmee hij volle zalen trok. Hij wilde in zijn toneelwerk verschillende milieus beschrijven, zoals ook uit de titels kan worden opgemaakt: Op hoop van zegen had als ondertitel Een spel van de zee, Ora et labora (1901) heette Een spel van het land, Bloeimaand (1903) was Een spel van de stad en Glückauf! (1911) - letterlijk: ‘veel geluk’ - Een spel van de mijnen. Glückauf! was geïnspireerd op een mijnongeluk in Westfalen waarbij veel slachtoffers vielen. Sociaal onrecht, de ellende van de kleine man, maar ook dubbele moraal en seksuele hypocrisie waren zijn belangrijkste onderwerpen. | |
[pagina 317]
| |
Van 1907 tot 1912 woonde Heijermans in Berlijn, waar zijn werk vaak werd opgevoerd. Terug in Nederland had hij een eigen gezelschap, dat in 1922 echter moest worden opgeheven. Door de toenemende concurrentie van de film liep het toneelbezoek zozeer terug dat veel theaters werden omgebouwd tot bioscopen. | |
Buysse en Het gezin Van PaemelHet toneelstuk Het gezin Van Paemel uit 1903 van de romancier Cyriel Buysse stelde net als Op hoop van zegen sociale misstanden aan de kaak, ditmaal in Vlaanderen. Buysse had zich, volgens eigen zeggen, laten inspireren door het toneelstuk van Herman Heijermans, dat vanaf 1902, toen het voor de eerste keer in Vlaanderen werd opgevoerd, ook daar succes had. Het vormde, net als De wevers van Hauptmann, dat in 1896 was opgevoerd in Gent, een inspiratiebron voor zijn naturalistische toneelstuk. Buysse wilde de waarheid op het toneel brengen. Dat werd in het Vlaamse toneel op dat moment niet gedaan. Boeren hanteerden daar stadhuistaal en alles op het toneel was volgens Buysse conventioneel en onecht. Zijn personages daarentegen spraken in levensechte dialogen. Het stuk werd op advies van socialistenleider Anseele door het Gentse amateurtoneelgezelschap ‘De Multatuli-kring’ opgevoerd voor arbeiders en had direct succes. De Gentse schouwburg wilde het aanvankelijk niet vertonen en gaf de voorkeur aan het traditionele werk van de toneelschrijver Raf Verhulst, maar na enkele jaren werd Het gezin Van Paemel ook in het gewone schouwburgrepertoire opgenomen. In de eenentwintigste eeuw wordt het stuk in Vlaanderen nog regelmatig op de planken gebracht. Het gezin Van Paemel geeft de wederwaardigheden weer van een familie van boeren en arbeiders rond 1900 tegen een decor van sociale onrust en misère. Het drama illustreert de feodale machtsverhoudingen op het Vlaamse platteland en de verwoestende uitwerking daarvan op het leven van de kleine boeren. De baron, die de eigenaar is van de boerderij, verhoogt de pacht en zet de oude bewoners aan het eind van het stuk uit hun woning. Waar Heijermans in Op hoop van zegen doelbewust geen verwikkelingen nastreeft, staat Het gezin Van Paemel bol van actie. Al in het eerste bedrijf wordt gemeld dat er geschoten is op het volk. De jongste dochter raakt ongehuwd zwanger van de zoon van de baron. Een andere Van Paemel-telg verliest zijn been na een schot van diezelfde adellijke zoon en sterft. Drie kinderen emigreren naar Amerika, en een dochter verdwijnt in het klooster. De ouders ondergaan hun lot lijdzaam als een straf van God, net als Kniertje in Op hoop van zegen. De vraag waarom Buysse, ondanks het succes van het stuk, toch nooit een toneelprijs heeft ontvangen dringt zich op. Hijzelf was van mening dat er in het | |
[pagina 318]
| |
Belgische toneel al decennia geen goed systeem van officiële prijzen en premies bestond. In de jury's zaten volgens hem geen goede critici, maar ‘mannen van achteruitgang, blind, doof en stom, dood voor iedere nieuwe en frisse uiting van het dramatische kunstleven’. Ook het Weekschrift van Vlaanderen noemde de toneelwereld ‘eene zuivere kweekschool voor slechte tooneelschrijvers’. Vlaamse schrijvers voelden zich ‘gebonden en gekneveld door de indirecte censuur’ van prijzencommissies met verouderde opvattingen: ‘Men is zeer kuisch, zeer licht gechoqueerd en de dialoog moet litterair zijn,’ aldus Buysse. |
|