| |
| |
| |
1.15 Dwarsdoorsnede 1910
In 1910 scheerde de komeet van Halley langs de aarde, opende Coco Chanel haar modezaak in Parijs en werd aan de Duitse auteur Paul von Heyse de Nobelprijs voor literatuur toegekend. De dichter en essayist Filippo Tommaso Marinetti had een jaar daarvoor zijn eerste opzienbarende ‘futuristisch’ manifest gepubliceerd, waarin hij een radicale, op de toekomst gerichte vernieuwing van de literatuur propageerde, maar van futurisme was in de literatuur van de Lage Landen nog niet veel te merken. Wel deed de film, een nieuw fenomeen, dat jaar zijn bescheiden intrede in de Nederlandse literatuur: in De Beweging publiceerde Is.P. de Vooys althans het artikel ‘De kinematograaf in de litteratuur’. In zijn artikel ging de Delftse ingenieur, broer van de letterkundige C.G.N. de Vooys, in op het nieuwe medium film en stelde hij de razendsnelle ontwikkelingen in de techniek en de impact daarvan op onder andere de mens aan de orde. ‘De technische uitvindingen volgen elkaar zoo snel op dat er nauwelijks tijd overblijft om de veranderingen die zij teweeg brengen in ons op te nemen,’ schreef De Vooys.
Geen bedrijfstak, geen uiting van publiek leven is in staat een vasten vorm te verkrijgen. Wanneer machines en instrumenten eenmaal doorgedrongen zijn
Filippo Tommaso Marinetti publiceerde in 1909 het opzienbarende eerste ‘futuristisch manifest’ in Le Figaro, waarin hij de oorlog, de snelheid en het geweld verheerlijkte. Zijn tweede ‘technische manifest’ bepleitte radicale veranderingen op het gebied van de taal - ‘les mots en liberté’. Latere manifesten waren openlijk fascistisch.
| |
| |
in de verouderde levensgewoonten verdwijnt hun eerbiedwaardige gestalte in een stroom van voortdurende veranderingen.
En niet alleen de techniek veranderde, zo stelde De Vooys:
Ook de mensch is niet dezelfde gebleven. Zijn waarnemingsvermogen is op een ongelooflijke wijze uitgebreid. En niet alleen van den geleerde. Want bijna ieder kan gebruik maken van instrumenten en toestellen om te zien wat vroeger verborgen bleef, om te hooren wat onbereikbaar scheen. Wat hebben wij met dit alles gedaan? Hebben wij behalve met het kinderlijk genoegen aan nieuw speelgoed en nieuwe sensatie's, ook ons leven verrijkt?
De Vooys gebruikte deze lange inleiding als opmaat tot de beoordeling van twee romans uit 1910: Een huis vol menschen. Verhaal uit het Parijsche leven (1908) van Carel en Margo Scharten-Antink, en het recentste werk van Herman Robbers, Roman van een gezin, waarvan het tweede deel in 1910 verscheen. Ze behoorden tot de beste realistische romans die recentelijk waren verschenen, zo stelde hij, maar het realisme bleef steken in ‘kopieerlust des dagelijkschen levens’. De Vooys wilde niet negatief oordelen over de film, maar de vergelijking van film en literaire fictie leek toch niet als compliment bedoeld. De film had aanvankelijk geen status en werd geassocieerd met een kermisattractie. Meestal ging het om vertoningen van fragmenten van stomme films in geïmproviseerde theaters, begeleid door een klein bijeengeharkt orkest:
De bioskoop behoort niet tot de verfijnde vermakelijkheden van ons weinig verfijnd uitgaand publiek. Kermistenten of tingel-tangel-zalen herbergen de menigten die naar het doek turen, waar 't electrisch licht de snel opvolgende fotografische beeldjes projecteert tot een levensnabootsing.
De genoemde werken van de Schartens en Robbers leken volgens De Vooys op de Camera obscura van Nicolaas Beets, waarvan in 1910 net een nieuwe editie was verschenen, alleen was een moderner middel gebruikt dan toen. De film kon veel meer verbeelden en de nieuwe romans beschreven ook veel meer puur om het beschrijven zelf. Mede daardoor viel de vergelijking van deze boeken met de Camera positief uit voor de laatste. Beets stond boven zijn personages en hij gebruikte humor, aldus De Vooys.
Het realisme of naturalisme was in 1910 volgens de kritiek nog steeds belangrijk als literaire stroming, maar de scherpe kantjes van de rauwe en onverbloemde werkelijkheidsafbeelding waren er inmiddels af gesleten. Men kreeg meer waardering voor een mildere blik op het leven, met hier en daar zelfs wat
| |
| |
humor of ironie. In De Gids van 1909 en 1910 publiceerde Margo Antink vervolgdelen van haar roman Sprotje (1905), die in deze context pasten en goede kritieken kregen. Het eveneens positief besproken Armoede (1909) van Ina Boudier-Bakker sloot hierbij aan.
| |
Het ivoren aapje, realisme en neoromantiek
Een ander geluid liet Herman Teirlinck horen in Het ivoren aapje. Roman uit het Brusselsche leven (1909). In een lange en kritische bespreking uit 1910 constateerde André de Ridder in De Boomgaard dat naturalisme en streekliteratuur achterhaald waren. De stadsroman beloofde iets anders en de decadente hoofdpersoon in deze Brusselse roman was in elk geval een noviteit in de Vlaamse letterkunde.
[Hij is] zoo morbied sensueel-overprikkeld [...] dat de loutere aanraking van een oud ivoren beeldeken hem in crisissen van geluk en overdadige zinnen-vervoering vermag te werpen.
De Ridder bracht het boek in verband met weer een nieuwe richting in de literatuur, de neoromantiek, waar ook andere critici op dat moment over schreven. Een heldere omschrijving van deze stroming gaven ze niet, maar duidelijk was wel dat volgens hen de weergave van de zichtbare realiteit niet meer volstond. In dat opzicht lijken er raakvlakken te zijn met de nieuwe mystiek. Felix Timmermans sloot daar in zijn boek Schemeringen van den dood (1910) bij aan: hij keerde zich af van de zichtbare werkelijkheid. Voor hij zich in zijn roman Pallieter (1916) als een aardse levensgenieter profileerde, dweepte hij met theosofie en mystiek.
Jan Greshoff keurde het realisme niet zonder meer af. Hij meende dat het ‘als doel, als eindpunt van het literair streven van een tijd, het gevolg van een kunst-dwaling is’, maar zag ook dat het realisme ‘tot de natúúr en tot de eerlijkheid’ gevoerd had, ‘twee zaken die ook aan de beste werken uit deze periode een oprechten, vrijmoedigen oogopslag geven en de frissche, bloeiende bekoring’.
| |
Een omstreden bloemlezing
Een kwestie die Greshoff bepaald tegen de borst stuitte was de publicatie van de Bloemlezing uit de nieuwste Nederlandsche dichtkunst (1905-1910), samengesteld door Alex Gutteling en Maurits Uyldert, twee medewerkers van Albert
| |
| |
Verweys tijdschrift De Beweging. Er stonden veel mooie verzen in deze bloemlezing, meende Greshoff, maar hij vond de titel misleidend. Er was namelijk alleen werk opgenomen dat in De Beweging was gepubliceerd en dat gaf een vertekend beeld van de nieuwe Nederlandse poëzie. Van de ouderen was alleen Verwey erin opgenomen en van de Tachtigers stond alleen Van Eeden erin. Henriette Roland Holst ontbrak. Vreemd vond Greshoff het ook dat Leopold afwezig was en dat Boutens, ‘onze glanzendste zanger’, slechts met één gedicht vertegenwoordigd was. Hij had er weliswaar ook maar één geschreven in De Beweging, maar dat had erbij vermeld moeten worden. Niet in verhouding waren de veertien gedichten van Gutteling, de vijftien gedichten van Uyldert en de dertien gedichten van Van Suchtelen. Geerten Gossaert was maar met één gedicht vertegenwoordigd, terwijl hij volgens Greshoff met P.N. van Eyck ongetwijfeld ‘een der grootsten [is] onder een jonger geslacht [...], de heeren Gutteling en Van Suchtelen, vérre achter zich latende’. Dat er zelfs geen gedichten van Karel van de Woestijne in de bundel waren opgenomen ontlokte hem de opmerking: ‘Is niet elke Bloemlezing van Nieuwste Nederlandsche Dichtkunst onverantwoordelijk-onvolledig waar híj ontbreekt?’
| |
Jong en oud
In 1910 waren er buiten deze bloemlezing zowel bekende als nieuwe geluiden te horen. Een aantal jonge dichters zorgde voor een bescheiden vernieuwing in de poëzie door paradoxaal genoeg terug te grijpen op de traditie, zoals Geerten Gossaert, P.N. van Eyck, Jan Greshoff, J.C. Bloem en enkele anderen. Zij worden vaak tot de zogenoemde generatie van 1910 gerekend - de generatie van het ‘verlangen’ -, die gebruikmaakte van klassieke vormen en beelden. Van deze dichters traden in 1910 overigens alleen Van Eyck en Greshoff duidelijk op de voorgrond. Van Eyck was in 1909 gedebuteerd met de bundel De getooide doolhof en zijn poëzie was in 1910 in veel Nederlandse en Vlaamse tijdschriften te vinden. In dat jaar publiceerde hij ook Getijden en Worstelingen. Greshoff, die ook in 1909 was gedebuteerd, profileerde zich in 1910 als dichter, interviewer, uitgever én criticus.
De al oudere Leopold, die vanaf 1894 met enige regelmaat, maar wel sporadisch, losse gedichten had gepubliceerd, bracht in 1910 geen poëzie uit, maar vertalingen onder de titel Uit den tuin van Epicurus. P.C. Boutens, die zeer actief was, gaf dat jaar Vergeten liedjes uit. Er verscheen ook een nieuwe bundel van de sinds 1900 immens populaire dichter C.S. Adama van Scheltema, Uit stilte en strijd (1909), die sinds het begin van de eeuw de markt overspoelde met socialistische gedichten. De vorm van zijn poëzie was niet traditioneel, zo- | |
| |
De immer productieve dichteres van sombere sonnetten in de traditie van Tachtig Hélène Swarth.
als bij de generatie van 1910, maar juist los en vaak liedjesachtig. Hetzelfde gold voor de gedichten van Jacqueline van der Waals, van wie in 1910 een tweede bundel uitkwam, Nieuwe verzen. Dat jaar ontving haar vader, de Nederlandse natuurkundige J.D. van der Waals, de Nobelprijs voor natuurkunde.
In 1910 verscheen ook de bundel Bleeke luchten, van een veel oudere bekende, Hélène Swarth. Nog steeds was zij zeer actief en nog steeds was haar poëzie zeer somber. Criticus-schrijver Gerard van Eckeren vond zowel Swarth als Adama van Scheltema groot, al waren ze onderling heel verschillend. Hij beschreef het verschil in Den Gulden Winckel: Adama van Scheltema ‘ziet vóór alles de schoonheid als iets buiten hem, waarop zijn ziel dan reageert; - zij, die aan hare vele bundels onlangs “Bleeke Luchten” toevoegde, zingt van de schoonheid binnen haar en ziet deze schoonheid in het uitwendige gereflecteerd.’ ‘Vergeelde kleertjes’, een sonnet over een uitgebleven zwangerschap en een kinderloos bestaan, vond hij heel mooi. De eerste strofe luidt:
Zoo zilvren kwam de zon door bevend loover spelen,
Door ijl verwelkend herrefstloof, toen hoop verdween. -
En, huivrende, uit hun schuilhoek haal ik, één voor één,
De kleertjes, wit weleer, die nu al lang vergelen.
Scharten, op dat moment een van de toonaangevende critici in Nederland, zag in 1910 dezelfde twee ‘toppen’ in het Nederlandse poëzielandschap - de poëzie van H. Swarth en die van C.S. Adama van Scheltema: ‘Daarginds is het de zan- | |
| |
gerige hoogte van het individualisme, en hier zijn wij op de glanzende bergwei van den nieuwen tijd.’
Naast de socialistische verzen van Adama van Scheltema verschenen er in 1910 losse socialistische gedichten van Henriette Roland Holst, H. Gorter en een bundel van S. Bonn, een dichter die ook door Scharten gewaardeerd werd. Gorter had in 1909 Het socialisme voor arbeiders verklaard geschreven. Henriette Roland Holst publiceerde dat jaar een toneelstuk, De opstandelingen, over de mislukte Russische revolutie van 1905.
Ook in Vlaanderen bestond belangstelling voor het socialisme. Zo was Richard Minne, die op dat moment nog een begin moest maken met zijn carrière als dichter, lid geworden van de Belgische Werkliedenpartij en had hij zich aangemeld bij de Socialistische Jonge Wachten (sjw), de militante jongerenafdeling. Net als in Nederland waren er op dat moment allerlei conflicten in linkse kringen, ook binnen de sjw, maar in 1910 richtte de sjw in Gent toch een ‘zondagsschool’ op, waar geen Bijbelse, maar klassieke marxistische kwesties werden besproken. Daarnaast nam Minne deel aan veel demonstraties. Later meldde hij hierover:
Als we zo in een rijk kwartier kwamen van katholieken of liberalen, dan werd de carmagnollegezongen: tous les bourgeois à la lanterne. [...] Kwestie van de bourgeois de bibber op 't lijf te jagen. (Zo dachten wij tenminste).
Hij schreef zelfs een (ongepubliceerd) protestlied: ‘Jonge Socialisten-marsch’, waarvan het eerste couplet luidt:
Wij stappen zingend uit de zwarte nachten,
Wij stappen met ons liefde en onzen haat.
Wij zwoegen in de schepen en de schachten,
Maar nu manifesteeren wij op straat!
In Minnes latere poëzie was de politieke dimensie verdwenen.
Niet alle socialisten waren radicaal. Vaak werd in Vlaanderen sociale belangstelling juist gecombineerd met katholicisme, zoals in de populaire poëzie van René de Clercq. Karel van den Oever schreef onder de titel ‘Sociale kunst’ een bewonderend stuk over De Clercqs bundel Toortsen (1909) in Vlaamsche Arbeid. Hij zag deze poëzie als een voorbeeld van echt katholieke sociale kunst:
Niemand kan het nog gevoegzaam ontkennen; onze tijd gaat om een leuze: eene katholiek sociale vooral. [...] Sociale cultuur is voor hem toch wat geloofsonderricht er aan bij brengt en geloofscultuur is zonder sociale bedoeling een bijna
| |
| |
zin-loos gebaar, een boom zonder wortelen, een huis zonder dak, eene lamp zonder olie, een landschap zonder hemel.
Anders dan de socialistische kunst, zoals die van Gorter, die volgens Van den Oever langs de ‘systematische’ weg liep, ging die van De Clercq langs de algemeen menselijke weg, die bij uitstek de katholieke zou zijn. De Clercq zette een sociaal-Vlaamse traditie voort omdat hij zich net als veel oudere Vlamingen inspireerde ‘op den algemeen-maatschappelijken nood van ons volk’, zo meende Van den Oever. Hij vervolgde:
In deze volksrymen toch is er geen subjectief sociologisch kamer-systeem te vermoeden, noch een fijn-overzonnen tractaatje van individueel-sociale oplossingen, noch het zwart-en-bloederig-betoog van den anarchistischen hoogepriester.
Scharten, die ook aandacht besteedde aan de Vlaamse poëzie, was minder te spreken over De Clercq. Caesar Gezelle, de neef van Guido Gezelle, die in 1910 ook een bundel publiceerde, zag hij vooral als een gemoedelijk dichter. Jan van Nijlen werd beter, maar zo goed als Van de Woestijne vond hij hem zeker niet. Het licht (1909), een nieuwe bundel van Jan van Nijlen, werd in De Boomgaard positief besproken door Edmond van Offel, die meende dat Van Nijlen ‘een onzer allerliefste dichters [blijft] tusschen de jongeren’. Van Nijlen was vooral een ‘stemmingsdichter’, zo meldde hij. Het was ‘zijne liefste vreugde te luisteren naar de broos-teêre en toch scherp-diepe roerinkjes van al wat zijn leven aandoet’.
Van de Woestijne was buitengewoon actief in 1910. Hij publiceerde dat jaar niet alleen een nieuwe dichtbundel, De gulden schaduw, de prozabundel Afwijkingen, verhalen en een prozabewerking van de Ilias, maar ook veel stukken als journalist in de nrc. Zijn Janus met het dubbele voorhoofd (1908) trok in 1910 nog steeds de aandacht van sommige critici.
| |
Literaire herdenkingen: Multatuli, Van Oordt en De Laey
Uiteraard was er niet alleen belangstelling voor actuele literatuur. In 1910 was het vijftig jaar geleden dat de Max Havelaar was verschenen, en dat resulteerde in een stroom van herdenkingsartikelen over Multatuli. Een ouder gedicht, ‘Max Havelaar’, van de blinde dichter W.L. Penning, begon met de regel: ‘Een denker met een bijl; profetisch onruststichter.’ Het werd gepubliceerd in Den Gulden Winckel en De Ploeg.
| |
| |
In 1910 werden ook verschillende schrijvers herdacht die kort daarvoor overleden waren, zoals de Nederlander Adriaan van Oordt en de Vlaming Omer K. de Laey. Van Oordt had enkele jaren daarvoor de aandacht getrokken met grillige middeleeuwse gruwelverhalen, Irmenlo (1896) en Warhold (1906). Er stonden herdenkingsgedichten in De Beweging en De Tijdspiegel. Greshoff ging in op zijn vroegtijdige dood in De Nieuwe Gids. Dietsche Warande & Belfort schetste een uitvoerig portret van Omer K. de Laey, die net als Gezelle op het kleinseminarie in Roeselare had gezeten: De Laey was ‘een jongen zooals niemand anders daar. Een denker die zweeg, en die spotte als hij sprak.’ Tijdens zijn studietijd in Leuven ontwikkelde hij zich volgens Dietsche Warande & Belfort tot een soort Vlaamse Piet Paaltjens, met gedichtjes als:
Nooit te late en nooit te vroeg
Magnas pintas, mate pinten
Onverzaadlijk, nooit genoeg -
In 1910 overleden ook twee buitenlandse sleutelfiguren voor de literatuur uit het fin de siècle: Tolstoj de profetische schrijver en Moréas de symbolist. Tolstojs overlijden zorgde voor een vloed van publicaties, net als de dood van Henrik Ibsen in 1906 dat had gedaan. Het overlijden van Jean Moréas, de voormalige aanvoerder van het symbolisme, leverde herdenkingsartikelen op in De Boomgaard, Ontwaking, De Gids en De Beweging.
Er waren nog verschillende andere buitenlandse letterkundige doden te betreuren in 1910, zoals de Noor Björnstjerne Björnson, de Fransman Melchior de Vogüé en de Amerikaan Mark Twain. Twain werd vooral bekend om zijn ‘onweêrstaanbaar grappige jongensboeken’ Tom Sawyer (1876) en Huckleberry Finn (1884). Minder bekend was zijn ‘bijtend sarcasme’: zo schreef hij een satire over de Congo-avonturen van koning Leopold ii, King Leopold's Soliloquy (1905), en ging hij in tegen de ‘zielkundige haarklooverij van Paul Bourget’, aldus Stokvis in de rubriek Engelsche letteren in Den Gulden Winckel. Mark Twain was overigens al eens eerder doodverklaard:
Toen eenige jaren geleden de dagbladen het gerucht vermeldden, dat Mark Twain, de Amerikaansche humorist, in armoede te London overleden zou zijn, protesteerde het levend slachtoffer van dit bericht in een brief aan de betrokken redacties, en noemde hij hun mededeeling ‘schromelijk overdreven’.
Jeugdboeken trokken in de Lage Landen steeds meer aandacht. Door de uitbreiding van het lezerspubliek sinds de invoering van de leerplicht in Nederland
| |
| |
in 1900 en de verbetering van het onderwijs in Vlaanderen werden er steeds meer jeugdboeken gepubliceerd, vaak ter verheerlijking van de nationale geschiedenis. Joh.H. Been had kort daarvoor zijn succesvolle Paddeltje (1908) geschreven, een roman vol frisse jongens en stoere knapen over de scheepsjongen van Michiel de Ruyter. Ook vanuit de zuilen, die zich na 1900 steeds duidelijker begonnen te manifesteren, was er een grote toestroom van jeugdliteratuur. Vooral de christelijke schrijver W.G. van de Hulst was geliefd. In 1910 verscheen Jaap Holm en z'n vrinden, een klassieker onder de christelijke jeugdboeken. Het verhaalt over Jaap, een jongen uit een arm gezin, die ten onrechte wordt beschuldigd van diefstal. God en het geloof spelen een belangrijke rol in het boek, waarin alles uiteindelijk goed afloopt, al was het geen zoete geschiedenis. In Vlaanderen waren de Guldensporenslag of andere taferelen uit de Vlaamse strijd geliefde onderwerpen.
| |
Nederland op de wereldtentoonstelling in Brussel: ‘haring, kindermeel en limonade’
Van de Woestijne beschreef zijn bezoek aan de wereldtentoonstelling van 1910 in Brussel uitvoerig in de nrc. Hij ging erheen per openbaar vervoer en observeerde vanuit een overvolle tram ‘als een asperge in een blikken bus’ hoe andere belangstellenden, vaak uit de provincie, ‘op hunne minder-elegante schoenen’ zich in stromen naar de wereldtentoonstelling bewogen. Hij bezocht het Nederlandse paviljoen en beschreef uitvoerig wat er te zien was: een Indische sectie, maar ook emailleerkunst en seintoestellen, kleden, schoenen en sigaren. Aan het eind van zijn artikel bereikte hij de hoofdzaal. Fijntjes noteerde hij dat hij het mooiste voor het laatst had bewaard:
de consumptie-artikelen, die geheel het midden der plattevloers-hall innemen. Olie en conserven, melk en likeuren, haring en ansjovis, kindermeel en limonade, suiker en graangewassen, en tot kurk toe: ik weet niet of men het met opzet en uit ironie heeft gedaan, maar men heeft ze in het Hollandsche huis de eereplaats gegeven. En om het geld te bergen, dat moet dienen om al die lekkere dingen te koopen, heeft men er vlak naast de reuzige brandkasten der firma Lips geplaatst.
Op de wereldtentoonstelling was er ook aandacht voor letterkunde. Tijdens een bijeenkomst, voorgezeten door de beroemde Franstalige Belgische dichter Emile Verhaeren, liet koning Albert i, die na de dood van Leopold ii in 1909 de troon had bestegen, zich voorlichten over de literatuur in Vlaanderen - een bijzonderheid in die dagen. Ook hierover rapporteerde Van de Woestijne in de nrc.
| |
| |
De rede die priester Hugo Verriest hield over de Vlaamse literatuur trok ieders aandacht. De roem van Verriest, die als spreker meestal volle zalen trok, werd overigens niet door iedereen erkend. Cyriel Buysse ergerde zich bijvoorbeeld al jaren stevig aan de populaire katholieke priester, die niets anders deed dan Streuvels ophemelen en hem, Buysse, doodzwijgen. Verriest suggereerde volgens Buysse dat Vlaanderen slechts drie goede schrijvers telde, van wie er al twee dood waren: Rodenbach, Gezelle en Streuvels. Verriests Twintig Vlaamsche koppen (1901) bevatte bijvoorbeeld geen portret van Buysse.
Een algemene klacht aan het adres van de Vlaamse literatuur werd in 1910 geuit door Victor de Meijere. In Den Gulden Winckel zei hij het te betreuren dat Vlaamse auteurs altijd in Nederland publiceerden. ‘Onze schrijvers vervreemden zich meer en meer van hunne landgenooten,’ schreef hij, en hij noemde een hele ris namen voor wie dat gold:
Vermeylen, Buysse, Van Langendonck, Van de Woestijne, Teirlinck, de Bom, Streuvels, Sabbe en Baekelmans worden in Holland gelezen, ja, maar de Vlamen kennen hunne boeken niet.
Vermeylen, Van Langendock en Van de Woestijne schreven misschien voor intellectuelen, ‘maar Buysse, Teirlinck en Streuvels, zouden zij niet algemeen moeten gelezen worden?’ Hij constateert dat er geen volksbibliotheken ‘op den buiten’ zijn en dat de concurrentie van de Franse markt moordend is. De tactiek van schrijvers en uitgevers moest dus veranderen, zo meende De Meijere.
| |
Zuid-Afrika, Congo en Indië
De grote passie voor Zuid-Afrika, het land dat rond 1900 vanwege de Boerenoorlog zo veel Vlaamse en Hollandse harten sneller had doen kloppen, had tien jaar later een bijzondere belangstelling voor de taal of literatuur tot gevolg (zie 1.11). Maar niet iedereen was enthousiast. Op de vraag of de Nederlandse literatuur iets van Zuid-Afrika te verwachten had, antwoordde Scharten in De Gids ontkennend. Niet omdat in Zuid-Afrika ‘geen machtig geestesleven, en de tot-kunst-wording daarvan, zou mogelijk zijn!’. Integendeel. Het probleem zat 'm in de taal: het was ‘omdat deze taal leelijk is’ en ‘klinkt als het spreken van iemand met een spraakgebrek’. Poëzie van de in Zuid-Afrika gewaardeerde dichter Jan F.E. Celliers was aan hem dan ook niet besteed.
Dietsche Warande & Belfort besteedde in 1910 niet zozeer aandacht aan Zuid-Afrika, als wel aan Congo, door de publicatie van een fragment uit een ‘Africa-roman’ van Emiel van Straaten. Het begon met een beschrijving vol
| |
| |
stereotyperingen van ‘Miguel's handelshuis’:
De lucht rook er zoo muffig, oostersch-geurig van al de neger-reukfleschjes en reukkleinooden, van wakke caoutchouc en gomwalm, versche-stof-ontwaseming en nog hangende dufheid uit lijfdrukte der negers, die 's morgens voor 't middagsluiten, in allerhaast een laatsten rijst- en palmnotenschepel, twistig verhandelend en meer-eischend - met hunne grijnzende maskers gebogen en saamgeprest boven over 't getoog, - tegen pereldraadjes, suikerklompen en zoutzakjes, oude kleederen of goedlappen kwamen uitwisselen.
De Indische literatuur werd in 1910 uitgebreid met werk van Augusta de Wit: Op den stroom der Barito. In De Gids werd ingegaan op Indische romans van Carry van Bruggen die eerder waren uitgekomen. De recensent besprak ook haar roman De verlatene (1910) en meende dat Van Bruggen weliswaar talent voor het ‘détail’ en de ‘groote lijn’ had, maar moeite had beide zaken te combineren. Hij las dan ook liever een ‘romannetje van jalouzie, vergiftiging en zelfmoord, als Goenong Djatti’.
| |
Katholicisme en hegelianisme: ‘In Holland spreekt men Bollands’
In Vlaanderen riep Leo van Puyvelde katholieken op de Vlaamse kunst te moderniseren. De tijd van al te brave, moraliserende literatuur vol engelen en duivels was voorbij.
Gelukkig gaat de tijd van de preêkerige verhalen uit zijn, de tijd van de preu[t]sche romans geschreven door katholieken, die meenen dat een boek voor vader en moeder ook in de kinderkamer moet kunnen gelezen worden, en die zoo alleen boeken schrijven te wijs voor kinderen en te kinderachtig voor groote menschen. Er is een drang naar wat schooner en wat kloeker dan die brave literatuur, vol al te vrome menschen met edele daden en nog edeler verlangens, naast afstootelijke wangedrochten.
In Nederland constateerde men een opleving van het katholicisme onder kunstenaars en vooral schrijvers. De Hollandsche Revue noteerde:
Er zijn er onder hen [de schrijvers], die, nadat zij langen tijd onverschillig tegenover godsdienstige vraagstukken en het godsdienstig leven hebben gestaan, op later leeftijd, wat men noemt, [...] geloovigen, ja zelfs mysticisten zijn geworden.
| |
| |
François Coppée en J.-K. Huysmans waren Franse voorbeelden, Toorop was een Nederlandse bekeerling. ‘Veertig jaar!... Beteekeninsvolle leeftijd... Is Toorop ook niet tegen dien tijd tot de Katholieke kerk teruggekomen?’ Zouden auteurs als Frans Erens en Lodewijk van Deyssel, die intussen ook veertig was, volgen, vroeg de recensent zich af. Erens had in de serie ‘Kerk en Secte’ een korte verhandeling geschreven over het rooms-katholicisme. Daarin ging hij in op het wonder en het gebed. De Hollandsche Revue had deze publicatie uitgeroepen tot ‘Boek van de Maand’ en citeerde Erens uitvoerig. In 1911 bekeerde de socialistische schrijver Pieter van der Meer de Walcheren zich, onder invloed van Léon Bloy, tot het katholicisme. Verschillende auteurs volgden zijn voorbeeld en werden katholiek.
Gedweept werd er op een heel andere manier met de colleges filosofie van G.J.P.J. Bolland, die in Leiden volle zalen trok, niet alleen met studenten. Deze autodidact, die de gave van het woord bezat, in 1896 benoemd was aan de Leidse universiteit en rond 1900 voor een opleving van het hegelianisme had gezorgd, publiceerde in 1910 twee werken over de theosofie: Schelling, Hegel, Fechner en de nieuwere theosophie en De theosophie in christendom en jodendom. Bolland werd zo populair in Nederland dat cabaretier Koos Speenhoff in 1915 spottend een ‘Loflief op professor Bolland’ schreef met de regels: ‘Zonder Bolland kwam in Holland / Weinig van moraal terecht’ en: ‘Zalen vol met fraaie dames / staren Bolland angstig aan.’ Tot slot werd de voorspelling gedaan dat er na vele jaren, wanneer iedereen Bollands moeilijke taal had begrepen, in Holland ‘Bollandsch’ zou worden gesproken.
|
|