Bloed en rozen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1900-1945
(2018)–Jacqueline Bel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 260]
| |
1.12 Koloniale letterkunde: Congo en Indiëaant.In 1985 ging de Belgische schrijfster en journaliste Lieve Joris per schip, de Fabiolaville, naar Zaïre, het huidige Congo, op zoek naar het verleden van haar heeroom. Hij was ooit missionaris in wat eens een Belgische kolonie was. Ze schreef er een boek over: Terug naar Kongo (1987). Het afscheidsmaal van de heeroom wordt in de openingszinnen als volgt beschreven: Hij zou missionaris worden, wat passend gevierd werd met een Feestdisch van Tomatten Soep, Ossenbraad met Princessen en Congobootjes. Zijn baard liet hij groeien, dat zou hem in Kongo van pas komen, want zwarten keken op naar mannen met lange baarden omdat de hunne altijd kroesden. Ze maakt een reis door Congo en vervlecht het heden van Mobutu met het verleden van haar heeroom. Ook de Nederlandse schrijfster Hella S. Haasse publiceerde een roman, Sleuteloog (2002), die het koloniale verleden oproept, in haar geval dat van Nederlands-Indië. De hoofdpersoon bepaalt daarin haar positie ten aanzien van de voormalige kolonie waar ze opgroeide. Het betreft hier twee literaire werken waarin de koloniale erfenis wordt verwerkt en een houding ten aanzien van het koloniale verleden wordt ingenomen. | |
Tegengestelde perspectieven: Lumumba versus BoudewijnVisies op de zegeningen van het koloniale systeem kunnen uiteraard botsen, afhankelijk van het gekozen perspectief. Dat er tegelijkertijd twee totaal verschillende interpretaties van eenzelfde tijd mogelijk zijn illustreren de volgende citaten, uitgesproken bij de onafhankelijkheidsverklaring van Congo in 1960 door Patrice Lumumba, de eerste premier van Congo, en de Belgische koning Boudewijn. Laatstgenoemde nam als eerste het woord: Toen Leopold ii zijn grote werk begon, dat vandaag zijn bekroning vindt, heeft hij zich aan U niet gepresenteerd als veroveraar maar als brenger van de beschaving. [...] De Congo werd begiftigd met spoorwegen, wegen, scheep- en luchtvaart-verbindingen [...]. Onze medische voorzieningen hebben U bevrijd van tal van verwoestende ziekten. Vele goed uitgeruste ziekenhuizen zijn gesticht. De landbouw is verbeterd en gemoderniseerd. Grote steden zijn gebouwd. De levensomstandig- | |
[pagina 261]
| |
heden en de hygiëne zijn verbeterd. Missie- en staatsscholen hebben op grote schaal onderwijs gebracht. Daarna sprak premier Lumumba: Wij hebben de spot, de beledigingen en de slagen moeten ondergaan, 's morgens, 's middags en 's avonds - omdat wij negers waren. Wij hebben meegemaakt dat onder wettelijke voorwendsels onze gronden werden gestolen. Wij hadden wetten die anders waren voor blanken dan voor zwarten: aangenaam voor de eersten, wreed en onmenselijk voor de laatsten. Wij hebben meegemaakt dat de blanken in schitterende huizen woonden en de zwarten in krotten. Dat een zwarte niet werd toegelaten in de bioscopen, noch in de restaurants, noch in de zogenaamde Europese winkels. Onder dit alles, mijn broeders, hebben wij vreselijk geleden [...] maar dit alles is nu voorbij. Hier klinkt een heel ander geluid, een visie op eenzelfde tijd vanuit een tegengesteld perspectief. Zo men wil: een koloniale versus een postkoloniale visie (waarbij de term ‘postkoloniaal’ cultuurkritisch betekent en niet per se betrekking hoeft te hebben op de tijd na de dekolonisatie). In de Indische letterkunde en de Congo-literatuur van rond 1900 komt vooral de koloniale visie naar voren - de Hollander of Belg voelt zich op zijn plaats in de kolonie -, maar het is interessant om te zien dat door sommige koloniale werken een postkoloniale, kritische ader loopt. Zo men wil: de blik van Boudewijn overheerst, maar hier en daar duiken sporen op van de visie van Lumumba. | |
Nederland en de Indische letteren omstreeks 1900‘[A]an de Indische romans [...] komt geen einde,’ verzuchtte een Nederlandse criticus in 1900 in een recensie van de zoveelste Indische roman die hij onder ogen kreeg. Aan het eind van de negentiende eeuw nam het aantal romans waarin de Indische koloniale maatschappij werd beschreven significant toe. In de literaire rubrieken uit die tijd werden deze romans uitvoerig besproken. Het ging hierbij niet alleen om de Indisch-Nederlandse romans van Couperus, die ruim honderd jaar later nog steeds bekend zijn, zoals De stille kracht (1900) en Van oude menschen de dingen die voorbijgaan... (1906), een Haagse roman waarin Indië een sleutelrol speelt. Er verschenen in het eerste decennium van de twintigste eeuw zeer veel Indische romans die later in vergetelheid raakten, zoals de ooit immens populaire novelle Orpheus in de dessa (1903) van Augusta de Wit en de Indische boeken van Carry van Bruggen: Een badreisje in de tropen | |
[pagina 262]
| |
(1909), Goenong Djatti (1909) en Een Indisch huwelijk (1921). Daarnaast hadden auteurs als Melati van Java (Marie Sloot), Mina Kruseman, Henri Borel, Boeka (P.C.C. Hansen), Creusesol (I.P.C. Graafland), Marie Kooy-van Zeggelen en Adinda (Thérèse Hoven) hun aandeel in het genre. Eind negentiende eeuw schreef P.A. Daum (Maurits) een tiental nog steeds zeer leesbare Indische romans. Sommige Nederlandse auteurs woonden bijna hun hele leven in Indië, zoals Daum, die er journalist was en hoofdredacteur van een aantal Indische kranten. Eduard Douwes Dekker en Busken Huet verbleven in de tweede helft van de negentiende eeuw vele jaren in de kolonie. Carry van Bruggen werkte van 1904 tot 1907 als lerares en journaliste in Indië. Couperus, die een deel van zijn jeugd in de kolonie had doorgebracht, maakte in 1899 een lange reis over Java en bleef er een jaar, onder meer bij zijn zwager, de bestuursambtenaar Gerard Valette. Later ging hij opnieuw naar de Oost - dit keer naar Indië en Japan, waarvan hij verslag deed in Oostwaarts (1924) en Nippon (1925). Thérèse Hoven verbleef ongeveer een jaar in Indië als gouvernante. Anna de Savornin Lohman bivakkeerde er ook ruim een jaar; zij bezocht haar vader, die daar een tijd woonde. Daarvoor was Suriname korte tijd haar domicilie geweest, waar haar vader twee jaar gouverneur was. Augusta de Wit werd geboren op Sumatra en bleef er tot haar tiende. Haar vader was er resident. Later keerde ze nog twee keer terug naar de kolonie: van 1896 tot 1898 om er lerares te worden op de meisjes-hbs in Batavia - ze had in Londen en Cambridge Engels gestudeerd - en later, van 1913 tot 1915, om reisreportages voor de NRC te schrijven. Andere auteurs woonden en werkten kort of lang als journalist, leraar, bestuursambtenaar, militair of planter in Indië. Aan het begin van de twintigste eeuw stond in de kolonie ook langzaam maar zeker een generatie Indo-Europese schrijvers op - dat wil zeggen, kinderen uit een gemengd huwelijk. Ernest Douwes Dekker, een achterneef van Multatuli, journalist, leraar en propagandist voor gelijke rechten van de Indo-Europeaan, publiceerde Het boek van Siman den Javaan (1908), een boek ‘van rijst, dividend en menschelijkheid’. Iets later verscheen De paupers (1912) van Victor Ido, een roman over het leven van verarmde Indo-Europeanen. Boeka belichtte de Indo-Europese samenleving in zijn romans Pah Troeno (1902), Een koffieopziener (1903), Beschaving (1903) en Pah Kasinum (1904). Ook enkele Javanen namen de pen op en schreven in het Nederlands. De brieven van Raden Kartini, een adellijke Javaanse die streed voor de rechten van de inheemse vrouw, werden postuum gepubliceerd onder de titel Door duisternis tot licht (1911). Ze overleed in 1904 op jonge leeftijd, maar werd al spoedig legendarisch. Een eeuw later was ze nog steeds te bewonderen op Indonesische bankbiljetten. De Javaanse dichter Noto Soeroto debuteerde in 1915 | |
[pagina 263]
| |
met Melatiknoppen. Zijn poëzie was beïnvloed door Rabindranath Tagore, de Indiase dichter die in 1913 de Nobelprijs voor literatuur ontving. Noto Soeroto ging naar Nederland om er te studeren en publiceerde in Het Getij. In 1940 verscheen de eerste Nederlandse roman geschreven door een Javaanse schrijfster, Buiten het gareel van Soewarsih Djojopoespito. De Indisch-Nederlandse literatuur speelde de hele twintigste eeuw een rol, in koloniaal en postkoloniaal perspectief, met in de jaren dertig uitschieters van enerzijds Madelon Székely-Lulofs, wier schandaalromans Rubber (1931) en Koelie (1932) een daverend succes werden, en anderzijds E. du Perron, die het genre een modernistische draai gaf met zijn intellectualistische Het land van herkomst (1935). Terwijl Székely-Lulofs het grote publiek bereikte, mikte Du Perron op een kleine groep lezers - in de woorden van Stendhal: the happy few. Binnen de categorie Indische romans viel aan het begin van de twintigste eeuw een grote variatie aan literaire vormen waar te nemen. Grootste gemene deler op inhoudelijk gebied is dat deze verhalen zich in en om het voormalige Nederlands-Indië afspelen en de koloniale maatschappij belichten. Soms staat op het titelblad dat het om een oorspronkelijke Indische roman gaat. Nederland was een koloniale mogendheid, en dat liet zijn sporen na in de letterkunde, zoals De Tijdspiegel noteerde in zijn recensierubriek: De Indische roman blijft in dit overzicht wederom niet onvertegenwoordigd, gelijk het trouwens betaamt in de letterkunde van den dag eener koloniale mogendheid. Indische romans waren rond de eeuwwisseling overigens geen nieuw verschijnsel. Ruim voor 1900 was er al sprake van een bloeiende Indische literatuur. Zo schreef een criticus in 1887: Men zegt weleens dat wij Hollanders zoo weinig weten van Indische toestanden, maar als dat waar is, dan ligt de schuld toch zeker niet in onze letterkunde of bij onze romanciers of romancières, want deze hebben ons reeds zooveele tafereelen uit het schoone Insulinde geschonken [...]. Als beginpunt in deze ontwikkeling noemde de toenmalige literaire kritiek vaak Ten Brinks vaak herdrukte Oost-Indische dames en heeren (1866), een bundeling van schetsen uit het Indische leven. Maar in 1860 was Max Havelaar al verschenen, de beroemde koloniale roman van Multatuli. Sinds Ten Brink leek de stroom romans echter toe te nemen en ontstond er iets wat als een apart genre werd beschouwd: de Indische roman, waarin het leven in Nederlands-Indië van verschillende kanten werd belicht. | |
[pagina 264]
| |
Rond 1900 verschenen er dus veel romans waarin het leven van de Europeaan in Indië centraal stond. Opmerkelijk is dat de eindnegentiende-eeuwse kritiek de Indische werken ook geschikt achtte als gids voor mensen die naar de kolonie gingen of die daar verwanten hadden. Er waren in die tijd immers geen vliegtuigen of moderne ‘snelle media’. Niet alleen een populair reisboek als Indrukken van een totok. Indische typen en schetsen (1897) van Justus van Maurik had een informatieve functie; dat gold ook voor romans die zich in die overzeese gebiedsdelen afspeelden. Voor tijdgenoten was het exotische reservaat een hoogst interessante, maar ook volstrekt vanzelfsprekende aanvulling op het in principe oer-Hollandse landschap der letteren. Zij waren benieuwd naar de toestand in Indië, en de romans dienden ook als nadere kennismaking met dat stuk Nederland in de tropen. De eindnegentiende-eeuwse kritiek verklaarde het groeiende aanbod van en de toenemende belangstelling voor de Indische roman uit het feit dat steeds meer Nederlanders naar Indië gingen. Van 1860 tot 1900 verdubbelde het aantal Europeanen in de kolonie. Dit wordt meestal in verband gebracht met het feit dat in 1870 het staatsmonopolie werd afgeschaft: Nederlands-Indië werd toegankelijk voor de particuliere ondernemer. De openstelling van het Suezkanaal in 1869 maakte Indië bovendien beter bereikbaar dan voorheen. Een reis naar de kolonie per stoomschip duurde nog maar zes weken in plaats van zes maanden, zoals het geval was geweest toen zeilschepen nog langs de Kaap moesten varen. Opmerkelijk is dat Indische romans vaak kritisch waren, in de traditie van de Max Havelaar. Ze beschreven het leven van de blanke in de kolonie, maar bevatten tussen de regels door soms scherpe aanvallen op de Nederlandse regering, die de kolonie zou uitbuiten. Zo noemde De Nederlandsche Spectator de roman Pah Troeno (1902) van Boeka door zijn kritische kijk op de koloniale samenleving een van de ‘kleinkinderen van hun grootvader “Max Havelaar”’. Rondom de Indische romans hing bovendien een verwachting van pikanterie en losse zeden, die ongetwijfeld verkoop bevorderend heeft gewerkt in het in theorie nogal preutse moederland. Die losse moraal werd doorgaans in verband gebracht met het tropische klimaat. Zo stelde De Tijdspiegel naar aanleiding van de roman Fatum (1899) van Stefanotus: Het is mogelijk, dat de zinnelijke begeerten en hartstochten zich in de tropen weliger en machtiger ontwikkelen dan in onze koele gewesten; maar dat de Indische heeren en dames [...] zoo algemeen bezeten zouden zijn door den duivel der zinnelijkheid, als hier wordt voorgesteld, valt moeilijk aan te nemen. | |
[pagina 265]
| |
Losbandigheid werd ook in verband gebracht met het feit dat de blanke in Indië vaak ongehuwd samenwoonde met een Indische vrouw. Het was aanvankelijk de gewoonte dat de Hollander in Indië in concubinaat leefde met een inheemse, die eufemistisch ‘huishoudster’ of njai genoemd werd. Dat werd bevorderd door het gouvernement: men kon tot 1870 alleen als ongehuwde naar Indië. Pas na jaren trouwe dienst kreeg men het recht in het huwelijk te treden. Ambtenaren in hogere functies hoefden zich hier overigens niet aan te houden. Deze losbandigheid accepteerden de critici gemakkelijker in de Indische letteren en in de Indische samenleving dan in de Nederlandse. Indische literatuur leek te dienen als morele uitlaatklep voor het preutse moederland. Wat in Nederland niet kon, was wel mogelijk in Indië, al tekende de kritiek daarbij aan dat het ook daar soms te gek werd. Lodewijk van Deyssel hekelde de dubbele moraal van zijn landgenoten aan het eind van de negentiende eeuw: De Hollanders zitten zich in hun land te versuffen van fatsoenlijkheid en zedelijkheid, maar dan gaan er naar Indië en, al blijven ze daar levenslang, voelen zich daar altijd toch min of meer net of ze op reis waren en ze hebben 't er zoo prettig vrij en zoo lekker warm, dat ze gaan luieren als pachas en fuiven als dolle-mannen. Tegelijkertijd beviel de beschrijving van dubieuze figuren in de literatuur Van Deyssel wel: hij had een hekel aan de fatsoenlijke personages die in het keurige idealistische proza de toon aangaven. De dubbele moraal van de Nederlander was ook een bête noire van de felle en eigenzinnige vrouwelijke criticus en auteur Anna de Savornin Lohman. Zij had een grondige afkeer van het schijnheilige huwelijk en prefereerde dan ook de toestand in Indië, waar velen in ‘vrije liefde’ samenleefden. In haar essay ‘Het huwelijk der toekomst’ (1906) schreef ze: In het Indisch concubinaat is [...] niets zedeloos gelegen. Integendeel, het kan in sommige [...] gevallen misschien hooger staan en moreeler zijn dan het wettig huwelijk. Want [...] moraliteit en huwelijk hebben niets met elkaar te maken! Een huwelijk, om bijredenen gesloten [...] is prostitutie zoo goed als de verhouding van maîtresse tot den onderhouder; want in beide gevallen verkoopt de vrouw zich, en alleen heeft zij in het eerste geval meer voordeel. Indië was voor haar ‘een groote, vrije, van onafhankelijke denkbeelden doortrokken kolonie, waar de menschen gelukkig geleerd hebben zich van conventioneele fatsoensbegrippen en Haagsche orthodoxie vrij te maken’. Anna de Savornin Lohman en enkele andere vrijgevochten vrouwelijke auteurs, zoals | |
[pagina 266]
| |
Mina Kruseman en Annie Salomons, woonden een tijd in de kolonie en dat lijkt hun zelfstandige opinies bevorderd te hebben. In Carry van Bruggens Goenong Djatti wordt van een van de personages gezegd: ‘daarbij na 'n verblijf van vijftien jaren in de tropen, niet al te zeer geborneerd, met een ruimen, frisschen kijk op vele dingen’. | |
Naturalisme en idealismeRond 1900 verschenen er dus veel zeer uiteenlopende Indische romans, maar de literatuurhistorische dynamiek waarmee stromingen in de Indische literatuur elkaar opvolgen, sloot aan bij de veranderingen die het proza in Nederland en Vlaanderen te zien geeft. Er was sprake van een verschuiving van idealisme naar naturalisme, al leek het idealisme binnen de Indische roman langer stand te houden. Carry van Bruggens roman Goenong Djatti (1909) bevatte met zijn turbulente gebeurtenissen en happy end nog idealistische elementen. En Indische romans met een boodschap, zoals die van Boeka, sloten aan bij de nieuwe mode van de tendensroman. De romans van P.A. Daum waren overwegend naturalistisch. In zijn werken, die niet gebukt gaan onder de écriture artiste, beschreef hij meestal de trage, maar onafwendbare ondergang van de Nederlander in de Oost of de wijze waarop hij dankzij corruptie en vriendjespolitiek carrière maakte, zoals in Hoe hij Raad van Indië werd (1888). De hoofdpersoon klimt op de maatschappelijke ladder doordat zijn echtgenote het aanlegt met een superieur. In H. van Brakel, ing. B.O.W. (1889) portretteerde Daum de neergang van de sympathieke, aanvankelijk krachtige ingenieur Van Brakel, die eindigt als onaanzienlijk, voortdurend dronken opzichtertje (mandoer). ‘Uit een flesje, dat hij in een zak van zijn kabaja droeg, nam hij een flinke teug, kurkte het weer en smakte met de lippen. “Mandoer! Ook goed!” herhaalde hij, en keek naar 't werk.’ Een van de eerste vereisten van een naturalistische roman, zogenaamde objectiviteit, bewerkstelligde Daum door zijn figuren nooit voor honderd procent tot helden of schurken te maken. Van Brakel is een aardige vent die aan het gokspel verslingerd raakt en daardoor snel afzakt. Dat betekent niet dat ‘slecht’ gedrag gestraft wordt in de roman. Een van de bijfiguren leeft bijvoorbeeld als een onkreukbaar ambtenaar, maar wordt na verloop van tijd toch afgezet door zijn collega's. Moraal: ook góed gedrag wordt gestraft. In veel van Daums romans zorgde de Indische omgeving ervoor dat de personages langzaam maar zeker verloederden. Voor pathologie, op dat moment zo in de mode in de Nederlandse romans, leek Daum nauwelijks belangstelling te hebben. Terwijl de literatuur in Nederland in het teken stond van kwijnende Hedwigs en Elines, maakten in Daums werk krachtige vrouwen de dienst | |
[pagina 267]
| |
uit. Vanwege het overwegend naturalistische karakter werden zijn romans aanvankelijk afgekeurd door de kritiek. Men vond ze te grof en te plat - tot hij doorbrak met Goena goena (1889), een roman waarin Indische toverkrachten centraal staan. Naast het overwegend naturalistische oeuvre van Daum verscheen er veel Indisch werk - zoals de romans van M.T.H. Perelaer, Melati van Java, Thérèse Hoven - dat idealistisch genoemd kan worden, met eenduidig goede en slechte figuren, een heldere moraal - deugd wordt beloond en misdaad gestraft -, een nadrukkelijk aanwezige verteller en een happy end. Bij dit idealistische karakter van de Indische roman dient echter wel de kanttekening geplaatst te worden dat alles er naar de smaak van de eigentijdse critici wat ‘pittiger’ aan toeging dan in het Nederlandse idealistische proza. Perelaer beschreef slaapkamertaferelen en Melati van Java liet buitenechtelijke relaties niet onvermeld. Boeka, die zijn verteller nogal eens op ouderwetse wijze op de voorgrond laat treden, beschrijft in Een koffieopziener (1903) veel voorbeelden van het concubinaat. Zelfs elf- en twaalfjarige meisjes worden verkocht en moeten dienen als ‘huishoudster’. In Vrouwen lief en leed onder de tropen (1892) en Naar Holland en terug (1905) rapporteerde Thérèse Hoven (Adinda) openlijk over het concubinaat. In de laatste roman beschreef ze de kwestie opiniërend: Als jong tweede luitenant [...] was hij, met zijn hart en zinnen, op een beeldschoon vijftienjarig dessa-kind verliefd geworden en had haar tot zijn njaï verheven... of vernederd? Dat hing ook weer van 't standpunt af, waarop men gewoon was zich te plaatsen. De reactie van het meisje is als volgt: Langzamerhand had ze begrepen, wat er van haar verlangd werd, maar of 't een eer of een schande was... daarover had ze haar hoofd niet gebroken. Met 't instinctief fatalisme van haar ras, had ze niet geredeneerd, maar den toestand eenvoudig aangenomen zooals en omdat die was. Opvattingen over ras kleuren de meeste Indische romans. Hier is sprake van ‘instinctief fatalisme van haar ras’. De luitenant trouwt na veel gedoe met het meisje, waarna een verhaal volgt over de moeilijkheden van een inheemse vrouw in een Europese omgeving. Haar blanke schoondochter schaamt zich later voor haar, maar haar zieke zoontje kan alleen beter worden als de inheemse grootmoeder zich over hem ontfermt. Zo raken aan het eind van de roman de personages met elkaar verzoend, volgens het idealistische profiel én over de grenzen van blank en bruin heen: eind goed, al goed. | |
[pagina 268]
| |
Javaans meisje rond 1880. Collectie kitlv Leiden.
Een boek als Janneke de pionierster (1904) van Louise B.B. (Louise de Neve) is wat ‘braver’. Het vertelt over de avonturen van een jonggehuwd stel in Rameleh, een buitenpost in de kolonie, waar men begonnen is goudmijnen te exploreren. Het betekent leven in een ‘koortshol, maar waar de verveling en de melancolie haast nog erger zijn dan de koorts!’. De mannen zijn bot en hebben geen zin in vrouwenbezoek. Uiteindelijk redt Janneke het gezelschap van ‘moreele verwildering’ en wordt ze ‘de pionier van het gezinsleven’ aldaar. De roman wordt niet serieus genomen door Groot Nederland. Het is echt een boek voor vrouwen en meisjes, zo luidt het oordeel. De auteur babbelt ‘heel lief’ en verzwijgt al wat plat zou kunnen klinken. Ze ontroert zelden, maar ‘houdt ons prettig aan de praat’. | |
Kenmerken van de Indische romanHoewel de Indische romans rond 1900 enerzijds in twee sterk uiteenlopende categorieën verdeeld kunnen worden - grofweg die van idealisme en naturalisme -, vallen er anderzijds ook gemeenschappelijke trekken aan te wijzen. Zo is het opvallend dat in de meeste romans niet de inheemse bevolking, maar de kleine Europese bovenlaag binnen de koloniale samenleving wordt beschre- | |
[pagina 269]
| |
ven. Telkens opnieuw treedt bovendien eenzelfde type blanke Hollander op: de meer of minder botte en corrupte totok. Vermeende lichtzinnigheid is als kenmerk al genoemd. Ook wordt in de Indische romans vaak kritiek geuit op de koloniale samenleving. De beschrijving van de exotische entourage is een vast onderdeel. Daarbij hoort de weelderige tropische natuur, en bijna als onderdeel daarvan de veelkleurige bevolking. Maar ook goena goena (Indische toverkrachten), stille kracht en Indische mystiek maakten deze romans aantrekkelijk voor het Nederlandse publiek. In dat opzicht past de aandacht voor Indische literatuur binnen de bredere belangstelling voor nieuwe mystiek rond 1900. Een element van geheel andere orde is de stijl waarin de werken zijn geschreven. Die vonden toenmalige recensenten in het algemeen los en aangenaam, maar niet literair. | |
Blanke koloniale bevolkingIn de meeste gevallen beschrijven Indische romans het leven van een blanke bestuurder of planter, die al dan niet samen met zijn familie of een inlandse huishoudster in Indië woont. Daum voert bijna uitsluitend Nederlandse families op. In Wonosari (1886) beschrijft P.H. van der Hoog (Pieter Heyting) de Europese samenleving op Java. A. le Clerqs De controleur van Tjiworo (1896) draait eveneens om een Hollander, net zoals in Couperus' De stille kracht resident Van Oudijck en zijn kring van kolonialen centraal staan. Romans of verhalen waarin representanten van de inheemse bevolking een grotere rol spelen zijn aanvankelijk op de vingers van één hand te tellen. Augusta de Wit besteedt meer aandacht aan de inheemse bevolking, zoals in Orpheus in de dessa (1903), maar deze wordt wel vanuit een blanke hoofdpersoon bekeken. De godin die wacht (1904), een roman waarin de ethische politiek een belangrijke rol speelt, werpt licht op de blanke koloniale samenleving. Hetzelfde geldt voor Carry van Bruggens Goenong Djatti en enkele verhalen uit haar bundel Een badreisje in de tropen. | |
‘Dubieuze’ hoofdpersonenBas Veth schetst in Het leven in Nederlandsch-Indië (1900) een uiterst negatief beeld van de kolonie: Nederlandsch-Indië is voor mij de incarnatie van de ellende. De twaalf jaren, die ik in die streken van ballingschap doorbracht, zijn me als twaalf verschrikkelijke droomen. Ik heb er niets gevonden wat opheft; ik heb er alles gevonden wat neerdrukt. [...] Al wat er frisch aankomt, wordt flets, wat bloost, verbleekt, wat bloeit verlept, wat schittert, wordt mat, wat gloeit, wordt uitgedoofd [...]. | |
[pagina 270]
| |
Hoewel geen enkel personage in Veths boek er goed van afkomt, is de blanke ‘Indisch-man’ (de Nederlander die in Indië woont) wat hem betreft wel de grootste schurk. Veth portretteert een parvenuachtige, vette bourgeois, die zich gedraagt als een beest met slechts één streven: zo snel mogelijk rijk worden op welke manier dan ook. Veel critici zetten zich af tegen dit boek, maar toch wijkt het beeld dat Veth schetst niet zo sterk af van de indruk die andere romanschrijvers van Indië en de Indisch-man oproepen. De kritiek betreurt het dan ook dat de personages in Indische romans zo weinig ‘sympathiek’ zijn. Dit strookt niet met het idealistische verlangen naar personen met een goed karakter, dat nog gedurende lange tijd bepalend is voor de literaire smaak. Over de planter Hans in Goenong Djatti (1909) denkt zijn vrouw Charlotte bijvoorbeeld: ‘En ze bedacht, hoe ze zeiën van hem, dat hij was hard, te streng, een hond soms voor z'n Europeesche employees.’ In Indische romans worden relatief veel misdaden gepleegd. Betsy uit Goena goena vermoordt zonder veel omhaal van woorden haar eerste echtgenoot. Het regelmatig terugkerende personage van de verstoten njai stelt in de meeste gevallen (al dan niet succesvol) pogingen in het werk haar vroegere beschermer of zijn nieuwe vrouw te vergiftigen. Wanneer in Daums roman Nummer elf (1890) de njai Yps de nieuwe echtgenote van haar voormalige partner vergiftigd heeft, merkt een familielid zakelijk op: ‘Wij moeten geen schandaal maken. Dat is nooit goed in zaken, en we zijn in zaken, jij en ik.’ In Adinda's Vrouwen lief en leed onder de tropen (1892) vormt de wraak van de bijzit een centraal thema en in Carry van Bruggens Goenong Djatti wordt een Hollandse vrouw vergiftigd door haar Indische rivale. In Couperus' roman Van oude menschen de dingen die voorbijgaan... beheerst een moord in Indië het leven van de hoofdfiguren. Naast dit soort halsmisdrijven komt fraude vaak voor in de Indische roman. De blanke totok is een materialist. Alles draait bij hem om geld. Van Heemsbergen, hoofdpersoon van De Wits De godin die wacht, begint als idealist, maar zakt in Indië al snel af: hij laat zijn ethische principes varen en geeft zijn baan op om meer te verdienen als advocaat van kwade zaken. Carry van Bruggen laat in Goenong Djatti zien hoe de mens in de kolonie gecorrumpeerd wordt. In de romans van Boeka, die vooral de Indo-Europese en Javaanse samenleving belichten, komt de blanke er evenmin goed van af. Hij beult de Javanen en Indo-Europeanen af, alleen om er zelf bij te winnen. Hij ontslaat ze zodra ze te duur worden. Als kleinste zonde geldt misschien het roddelen, dat volgens de romans in de Indische maatschappij een belangrijke bezigheid was. | |
‘Golven van passie’Indische romans, hoe ‘braaf’ ook, zijn vrijwel zonder uitzondering gekruid met een on-Hollandse dosis zinnelijkheid. ‘Onfatsoenlijke’ zaken als de vrije liefde | |
[pagina 271]
| |
en overspel zijn eerder regel dan uitzondering. Vaak wordt deze passie zoals gezegd in verband gebracht met het warme klimaat, maar ook de mooie Indische vrouwen spelen daarbij een rol. Het huwelijk heeft in de Indische roman overigens meestal vooral het karakter van een zakelijke verbintenis. Echtgenoten knopen veelvuldig relaties aan met anderen, zoals in De stille kracht. In Boeka's romans volgen verschillende njais elkaar op. De hoofdpersonen in J.D. Dermoûts roman In de koffie (1893) leven in de binnenlanden met hun Chinese huishoudsters. Gijs van Heemsbergen, de mannelijke hoofdpersoon in De godin die wacht van Augusta de Wit, verwekt een kind bij een inheemse huishoudster die hem met haar dansende lichaam heeft verleid. ‘Elke beweging van dat tintelende schepsel, dat hem met haar zwarte oogen vasthield, werd hij gewaar als had hij ze met zijn eigen lijf en leden gemaakt.’ Het gebeurt ook dat een blanke pas na zijn huwelijk een huishoudster neemt: de hoofdpersoon uit Daums Uit de suiker in de tabak (1885) eindigt zijn leven bijvoorbeeld met een njai die een van zijn kennissen hem cadeau heeft gedaan. Hetzelfde doet resident Van Oudijck uit De stille kracht. Over de huishoudsters zelf komt men meestal niet veel te weten, maar in het algemeen wordt gesuggereerd dat ze lichtzinnig en in elk geval gewillig zijn. Vaak worden ze voorgesteld als een beter soort dieren. In een enkel geval, zoals in In de koffie, wordt het verdriet van de huishoudster beschreven. Ondanks haar jeugdige leeftijd wordt het Chinese meisje Li in de eerste nacht dat ze bij haar nieuwe baas is door hem verkracht: Li [...] zat mee aan; doch lusteloos, etende zonder honger, telkens het kopje thee aan den mond zettende omdat de zenuwen haar beletten de rijst te slikken. [.] ze moest blij zijn dat ze nu de vrouw van... Korman was geworden [...] maar, zoo bij verrassing... daarbij was iets wat haar niet beviel [...]. En toen Korman weg was naar het bosch schreide zij, net als zij dien afgeloopen nacht had gedaan, nadat hij haar zoo ruw in haar slaap gestoord had. Niet alleen de Nederlandse mannen, ook hun vrouwen worden soms voorgesteld als losbandige wezens. M.T.H. Perelaer presenteert in Baboe Dalima (1886) een nymfomane die haar man ‘stimulerende’ kruiden toedient. De hoofdpersoon uit Daums Goena goena (1889), Betsy, stelt met succes alles in het werk om haar gehuwde buurman te verleiden. Wije, een van de figuren in Dermoûts roman Piong Pan Ho (1894), wordt verleid door een ‘slechte’ Hollandse weduwe. En Couperus portretteert in De stille kracht Léonie van Oudijck, echtgenote van de resident, als een geperverteerde femme fatale. In Van oude menschen de dingen die voorbijgaan... is het de oude Ottilie die - in haar verleden althans - overspelig is geweest met Takma. De kritiek reageert hoofdschuddend op deze | |
[pagina 272]
| |
en vele andere voorbeelden van Indische zedeloosheid. Zo schrijft De Tijd-spiegel: ‘wordt hier dan alles omspoeld en verzwolgen door enkel golven van passie?’ | |
Kritiek op het koloniale beleidIn veel Indische romans worden kritische opmerkingen gemaakt aan het adres van de Nederlandse regering of de koloniaal. Zo is Sakinum (1899) van G. Dompers volgens een recensent ‘eene doorloopende beschuldiging van wanbeheer en onkunde aan de zijde der inlandsche politie en de Europeesche ambtenaren’. J. Groneman schetst in Een ketjoe-geschiedenis (1887) een kritisch beeld van de opiumhandel. Belangrijk is ook Perelaers ‘opiumroman’ Baboe Dalima (1886). In de inleiding presenteert de auteur zijn geschrift als een openlijke aanklacht aan het adres van de Nederlandse regering, die haar schatkist spekt met de opiumhandel in Indië: ‘Onverbiddelijke oorlog! Oorlog à outrance aan den opium-pacht!’ De stille kracht bevat eveneens kritiek op de rol van Nederland in Indië. Twee personages, Frans van Helderen en Eva Eldersma, spreken over Indië als een reusachtige maar uitgeputte kolonie, steeds uit Holland bestuurd met éen idee: winstbejag. De werkelijkheid is niet: de overheerscher groot in Indië, maar de overheerscher kleine armzielige uitzuiger; het land uitgezogen, en de werkelijke bevolking - niet de Hollander, die zijn Indiesch geld opmaakt in Den Haag; [...]. Verschillende romans, zoals In sarong en kabaai (1892) van Thérèse Hoven en Toga en degen (1899) van W. Jaeger, bevatten zijdelings kritiek op de bloedige Atjeh-oorlog. Augusta de Wit propageert in haar romans de ethische politiek. Is de man van de hoofdpersoon in de tropen een liederlijke figuur geworden die zijn idealen is vergeten, zijn echtgenote daarentegen heeft ‘de geestelijke verheffing van de bruine broeder’ als doel. De romans van Boeka, die vrijwel uitsluitend het leven van Indo-Europeanen en Javanen belichten, vormen een doorlopende aanklacht tegen het gouvernement in Nederlands-Indië. In Beschaving (1903) worden onder meer de herendiensten die de inheemse bevolking moet verrichten bekritiseerd. | |
Exotische entourageHet exotische decor op de achtergrond is samengesteld uit verschillende elementen: de beschrijving van de tropische natuur, maar ook van de lokale bevolking en de inheemse samenleving - al gebeurt dat in de marge. Zo schrijft Couperus: ‘De liquide sawah's traptraden als spiegelterrassen naar boven, ijl groen van de voorzichtig geplante padi-halmpjes.’ Daum besteedt in zijn romans echter | |
[pagina 273]
| |
nauwelijks aandacht aan het natuurschoon. Zijn personages lijken er geen belangstelling of geduld voor te hebben. Als volgt beschrijft de nieuweling in Indië, Jan Voiry uit Nummer elf (1890), het landschap: ‘Een stuk wildernis, een ravijn, sawahs, een desa; sawahs, een ravijn, een stuk wildernis, een desa, enzovoort, uren achtereen.’ Soms bepaalt de beschrijving van een Chinese wijk de sfeer, zoals in Piong Pan Ho (1894), De stille kracht of Goenong Djatti. In de woorden van Couperus: De kleur in de met tallooze lichtjes opgegloeide avondduisternis, was groezelig bont; de Chineesche winkeltjes overvol van koopwaren, en beteekend met roode en gouden karakters en beplakt met roode en gouden papiertjes met spreuken; [...]. Niet alleen de natuur en omgeving, ook de plaatselijke bevolking zorgt voor couleur locale, vaak als onderdeel van een natuurbeschrijving. Sarong, kabaai en inlands personeel zijn in elk boek aanwezig. Carry van Bruggen schetst in Goenong Djatti de oosterse atmosfeer van de stad en bevolking: En hel-kleurig in de straffe zon was het er van 't schaterend rood en groen en citroen-geel der baadjes en hoofddoeken, 't fel oranje der lappe-kleeding van slanke Klingaleesche vrouwen, mooren-zwart met blanke tanden en gloeiende oogen. In Orpheus in de dessa van Augusta de Wit wordt een slanke jonge vrouw in rode sarong beschreven: ‘Haar schouders en haar gebogen nek glansden goudachtig boven het purperen gewaad.’ Javanen die zich in het water bevinden hebben in haar boek lichamen als ‘nieuwgegoten brons’ die glanzen in de zon, en de fluitspeler Si Bengkok lijkt op een boeddha. In sarong en kabaai (1892), een bundel schetsen over het leven in Nederlands-Indië, schetst Thérèse Hoven een ronduit neerbuigend portret van een inheemse vrouw: Ik nam mijn bezoekster eens goed op en moest bekennen, dat Darwin gelijk had met te beweren, dat de mensch van den aap afstamt. [...] Haar gelaatskleur deed mij aan café noir denken, haar mond aan den dag waarop de eetkamer gedaan wordt en deze zonder meubelen is. Bijna algemeen is de beschrijving van Indische kromspraak waarmee de Indo-Europeanen meer of minder geridiculiseerd worden. Zowel Thérèse Hoven, Daum en Carry van Bruggen als Couperus doet dit. Zo wordt het Indische in de grote cyclus De boeken der kleine zielen (1901-1903) gemarkeerd door de taal van tante Ruyvenaar, een lid van de wat ordinaire Indische tak van de familie: | |
[pagina 274]
| |
‘O, Adolfine, soo gesellig jou partij. Ik amuseer mij ddòll.’ Ze maakt ook lekker eten voor Gerrit: Allah dan toch, die Herrit! juichte tante Lot, ontzettend zwaar, met haar cascadeerenden boezem zonder corset, thuis; in de ooren briljanten als kanjers; allah dan tòch, die Herrit, hij vermoordt zijn vader voor nassi! In Van oude menschen de dingen die voorbijgaan... valt het ‘Indische’ taalgebruik op van de Indische vrouw van Daan, een van de zonen van de overspelige ‘oudjes’: ‘Ja [...] en daar zitten we nu weêr in Gholland in die beròerrrde pension... Voor de saken, altijd de saken... en ja, kassian, wij blijven àrrem als de mierrren.’ Vaak komen Indo-Europeanen er niet goed af in de romans. Zo ook bij Augusta de Wit, die een ‘Indo’ - soms ‘half-bloed’genoemd - in Orpheus in de dessa de rol geeft van kwaadspreker. De hoofdpersoon Bake mag hem niet: ‘Bake wendde zich af; de minachting waarmee de half-bloed over zijn moeders volk sprak was hem tegen de borst.’ | |
Mystiek en goena goenaHet mysterieuze aspect van het Oosten vormde voor het toenmalige lezerspubliek een van de aantrekkelijkheden van de Indische roman. Daarbij ging het zowel om goena goena als om de minder duidelijk omschreven Indische mystiek. Goena goena - vaak gedefinieerd als geheime toverkruiden om macht over anderen te krijgen - staat centraal in Daums gelijknamige roman uit 1889. In Goena goena laat de ongelukkig gehuwde Betsy haar begerig oog vallen op haar welgestelde, getrouwde neef, Jean Bronkhorst. Met behulp van de tovermiddelen van haar baboe ruimt ze eerst haar vervelende echtgenoot uit de weg: hij wordt ziek en sterft. Vervolgens doet ze alles om Jean te verleiden. Opnieuw wordt goena goena ingezet om het proces te bespoedigen. Neef Jean raakt in haar ban en ze krijgen een verhouding. Uiteindelijk komt de echtgenote van Jean via anonieme brieven achter de affaire en wordt de betovering verbroken. Niet altijd is het mysterie van het Oosten zo concreet als in deze roman vol tovermiddelen en zwarte magie. Minstens zo mooi vond men het vage, mysterieuze waas - het mystieke - dat bij Indië hoorde en zich manifesteerde in De stille kracht van Couperus. Daarin komt ook goena goena voor, maar de roman draait vooral om de mystiek van de oosterling. Geheimzinnigheden als stille kracht en goena goena zijn onbegrijpelijk, maar daardoor juist fascinerend voor de westerling. Verschillende critici, onder wie de jonge Johan Huizinga, legden een verband tussen de geheimzinnige ziel van de oosterling en de mystiek van Maurice Maeterlinck. Ook Henri Borels werken over Nederlands-Indië en China, zoals Wijsheid en schoonheid uit Indië (1904), waren zeer | |
[pagina 275]
| |
Een heilige waringinboom in Malang op Java. Foto uit Peterson 2009, 19.
geliefd. Daarin weidt hij uit over de mystiek en het mysterie. In het verhaal ‘Waringin’ beschrijft hij hoe deze heilige boom zijn eigen ‘mystiek’ leven leidt. In het verhaal ‘Biddende hadji’ voelt de auteur het ‘groot mysterie van het Oosten’. | |
StijlEen terugkerend element van een geheel andere orde betreft de stijl waarin de Indische romans geschreven zijn. Voortdurend signaleert de kritiek dat de Indische romans nonchalant, vloeiend en prettig leesbaar zijn geschreven. De in het moederland op dat moment gangbare écriture artiste ontbreekt in deze romans. De zinnen zijn vaak kort en simpel van bouw. Ongetwijfeld bevorderde ook het grote aantal dialogen de leesbaarheid van de romans. Over Daums werk werd opgemerkt dat het niet literair was. Dat gold ook voor Boeka's romans, die geen ingewikkelde stijlfiguren hanteerde en bij wie de boodschap prevaleerde. Couperus' stijl kan moeilijk simpel genoemd worden, maar ook bij hem zijn veel dialogen te vinden die de tekst luchtiger maken. In de vele passages die de gedachten van de personages weergeven is evenmin sprake van een weelderige stijl. Dat was wel het geval bij Augusta de Wit. Zij legde zich toe op de beschrij- | |
[pagina 276]
| |
ving van poëtische natuurtaferelen waarin echo's van de Tachtigers hoorbaar zijn, bijvoorbeeld van Kloos' sonnet ‘Nauw zichtbaar wiegen met een lichten zucht’. De Wit schreef: ‘Een nauw merkbare windtocht ging in donkerten en bleekheden door het geboomte en deed de daglang opgezamelde bloesemgeur uit neigende kelken uitvloeien op de lucht.’ Bij haar was niet zozeer sprake van de woordcumulaties die bij andere prozaïsten uit die tijd te zien waren, als wel van poëtische beeldspraak. | |
Ontwikkelingen in de Indische letterkundeOok in de Indische letterkunde volgden contrasterende stromingen en richtingen elkaar op. Op het idealisme volgde het naturalisme, al werden beide soorten romans vanaf 1885 - het jaar waarin de eerste naturalistische teksten in Nederland verschenen - tegelijkertijd gepubliceerd. En wat de nieuwe mystiek betreft paste de Indische literatuur goed bij de literatuur uit het moederland. Rond 1900 werd bovendien vaker gebruikgemaakt van een romantiserende stijl waarin veel lyrische beschrijvingen voorkomen van de natuur in de geest van Tachtig, zoals bij Augusta de Wit het geval is. Haar ooit zeer bekende Orpheus in de dessa werd dan ook een van de boegbeelden van de neoromantiek. Er werd nog een andere ontwikkeling zichtbaar. Tegen de eeuwwisseling kwam er een brede discussie op gang over de Nederlandse koloniale politiek. De belangstelling voor Nederlands-Indië onderging daardoor een belangrijke wijziging. Het besef drong door dat de gevolgde koloniale politiek van onthouding van staatsbemoeienis en verregaande liberalisatie van de productie funest was voor de bevolking. Bovendien maakte de reeks geldverslindende veldtochten tegen de Atjeeërs vanaf 1873 pijnlijk duidelijk dat Nederland buiten Java hoogstens in theorie het gezag uitoefende. De rechtsgeleerde en literator C.Th. van Deventer publiceerde in 1899 - hij was toen teruggekeerd uit de kolonie - het geruchtmakende opstel ‘Een eereschuld’ in De Gids, waarin hij aandrong op een humaner beleid ten aanzien van de autochtone bevolking in de kolonie. Jan Romein koos dit opstel later als historisch landmark, als het begin van de zogenoemde ‘ethische politiek’. Van Deventer propageerde de teruggave van de miljoenen die Nederland gedurende enkele decennia aan Indië onttrokken had, omdat de bevolking zich volgens hem in zorgwekkende toestand bevond. P. Brooshooft schreef zijn brochure De ethische koers in de koloniale politiek (1901). De troonrede van 1901 repte voor het eerst van een zedelijke roeping van Holland jegens de bevolking van Indië. De brochure De miljoenen uit Deli door J. van den Brand, ‘Boek van de Maand’ van De Hollandsche Revue in 1902, vestigde de aandacht | |
[pagina 277]
| |
op wantoestanden onder koelies op Sumatra. De grote ondernemingen maakten gebruik van Chinese en Javaanse contractkoelies en dwangarbeiders werden wreed behandeld. Deze publicatie zorgde ervoor dat de minister van Koloniën een onderzoek liet instellen, dat resulteerde in het beruchte Rhemrev-rapport, waarin de wantoestanden bevestigd werden. Aan de ergste misstanden werd iets gedaan, maar het rapport bleef jaren geheim. Jan Breman vestigde in Koelies, planters en koloniale politiek (1987) opnieuw de aandacht op deze excessen. Ook in de literatuur was een ethische tendens waar te nemen. In Indische romans veranderde de rol van de ‘inlander’. Deze kreeg een ruimere plaats toebedeeld, speelde soms zelfs een hoofdrol en werd humaner geportretteerd. Aanvankelijk figureerde hij slechts als een karakteristiek onderdeel van de exotische entourage: hij speelde een bescheiden achtergrondrol als huisknecht, kokki of njai. Vaak werd hij zeer tendentieus beschreven, zoals bij Thérèse Hoven of Daum, die spraken van ‘apenkoppen’ of ‘roodhuiden’. Bij Daum werd een van de inheemse personages in Aboe Bakar (1894) zelfs een ‘hondekop’ genoemd. Toch was deze roman opvallend, omdat hij een inheemse hoofdpersoon had, de zoon van een njai en een Arabier. Het portret van dit personage is weinig welwillend - hij wordt afgeschilderd als een domme figuur -, maar een nieuw geluid is de hartverscheurende klacht van zijn oude Javaanse moeder over het onrecht dat de inheemse bevolking door de blanken wordt aangedaan: Zij zijn een arm en onderdrukt volk [...]. Zij moeten altijd werken voor anderen; en iedereen spreekt altijd kwaad van hen. Zij worden altijd behandeld als honden, en niemand vraagt ernaar, wat hem het recht geeft hen zo te behandelen; zij moeten altijd beleefd en onderdanig zijn, en iedereen is onbeschoft tegen hen; zij moeten altijd tevreden zijn met heel weinig en nog veel daarvan afgeven; de minste Europeaan neemt tegenover hen de houding aan van een meester; zij moeten onderdanig zijn en zijn ze dat niet genoeg, dan heet het meer als schande, zo onbeschoft ze zijn. Deze woorden passen uitstekend in het nieuwe klimaat waarin schrijvers en ook critici meer oog begonnen te krijgen voor de inheemse bevolking. Groot Nederland ergerde zich bijvoorbeeld aan Thérèse Hoven, die in haar romans Zoo men zaait... (1903) en het eerdere deel in de reeks, Van Koningsplein naar GangKetapan (1902), zo veel ‘onzin’ over Indië vertelde. Ze gaf verkeerde vertalingen van Indische woorden en had een geringschattende kijk op de inheemse bevolking: Hoe is het mogelijk, dat zij het waagt van hare vooroordeelen blijk te geven door stelselmatig haren ongegronden afkeer te betoonen van de in Indië geborenen, vooral van de halfbloeds onder hen? | |
[pagina 278]
| |
‘Het spreekt vanzelf,’ zo schreef de recensent, ‘dat volgens haar alle halfbloeds lachwekkend Hollandsch spreken en alle mogelijke en onmogelijke ondeugden in zich vereenigen.’ In veel gevallen was ook sprake van een romantiserende of esthetiserende tendens, met nieuwe oriëntalistische clichés, zoals de ‘bronzen’ Javaanse lichamen die Augusta de Wit beschreef. Marie Kooy-van Zeggelen combineerde de twee visies - de geringschattende en de esthetiserende - en beschreef in Onderworpenen. Schetsen uit Celebes (1908) een oude man, La Singké (dat wil zeggen, aap), om wiens ‘apensnoetje’ de blanken zich vermaken. In een ander verhaal uit dezelfde bundel trad een jongen op die werd vergeleken met een ‘bronzen beeldje’. Eerder had Daum een Javaans meisje in Nummer elf (1890) gekarakteriseerd als een mooi ‘schilderijtje’. Nog steeds werd de bevolking vaak vergeleken met dieren en dingen, maar de blik was in veel gevallen toch welwillender. In Corrie's tjisai (1893) van W.A. Terwogt werd een geïdealiseerde (Japanse) njai ten tonele gevoerd die haar leven opoffert voor haar blanke echtgenoot. Deze roman was volgens de inleiding bedoeld als eerherstel voor de inlandse concubine. J. Dermoût maakte een Chinese jongeman tot titelheld van zijn roman Piong Pan Ho (1894). De waardering voor de inheemse bevolking leek te groeien. In haar debuut Verborgen bronnen (1899) toonde Augusta de Wit, die vanaf dat moment direct een belangrijke positie innam binnen de Indische literatuur, de wereld van de inheemse bevolking op een geheel nieuwe manier. Twee verhalen portretteren de autochtone bevolking onafhankelijk van de blanke overheerser: in hun bestaan gelden andere wetten. | |
Orpheus in de dessa: ethische politiek en exotismeIn Orpheus in de dessa staat een inheems personage centraal: Si Bengkok, een jonge, kreupele fluitspeler met een mooi gevormd lichaam. Met zijn bijzondere fluitspel maakt hij grote indruk op de nieuwe blanke ingenieur, Bake, die nog maar net in Indië is en op een suikerfabriek werkt. Vooral door Bakes blik wordt Indië getoond. Het boek was ooit razend populair, niet alleen onder middelbare scholieren, omdat het zo dun was en uitstekend paste op eindexamenlijsten, maar ook onder literatuurgeschiedschrijvers, die in navolging van de contemporaine kritiek spraken van een ‘bekoorlijke novelle’ of ‘een juweeltje’, en het een voorbeeld van neoromantiek noemden. Al op de eerste bladzijde raakt de blanke Bake betoverd door Si Bengkoks fluitspel in de Indische nacht. Langzaam komen herinneringen bij hem op, die uitmonden in een geluksgevoel waarin heden en verleden samen lijken te vallen: | |
[pagina 279]
| |
Augusta de Wit, auteur van het populaire Orpheus in de dessa. Collectie Letterkundig Museum.
[...] het scheen of zij niets te maken hadden met dat deuntje, dat hij nu volgde, alsof het hem trok [...]; en toch was daar een heimelijke, onbegrijpelijke overeenstemming, een herinnering, een weder-herkennen, dat het tegenwoordige oogenblik ophief in de sterretinteling van het verleden en het leven rondom diep maakte en wijd als een hemel... De fluitspeler - een zittende boeddha - kan slangen laten dansen en vogels laten fluiten. Hij roept het oude Java op en het beeld van de kolonie verdwijnt: Alles om hem heen veranderde voor zijn droomerig beschouwen. Het land om hem heen was niet meer de rijke kolonie, het complex van zóo en zóoveel residenties, waar Hollanders bestuurden en recht spraken en belasting hieven, fabrieken bouwden, irrigatie-werken aanlegden, fortuin maakten; het was dat Tana Djawa waar Boeddha's aloude tempelburcht nog niet geheel tot puin vervallen is, waar in het gebergte kluizenaars de Leer van het Heldere Water bepeinzen, tot hun ziel zo klaar is geworden als dauw [...]. Het fluitspel roept een betere wereld op. Bake verandert daardoor ook zelf: ‘En in dat land was hij niet een bouwer van machines en zoeker naar veel geld, maar een die in den zonneschijn vele schoone en liefelijke dingen beschouwde.’ | |
[pagina 280]
| |
Bake wordt aanvankelijk ook afgeschilderd als een ethicus. Hij denkt terug aan het schuldige verleden van de Hollanders in Indië: [...] Maarschalk Daendels en zijn met bloed gecimenteerde postweg, de politiek der Indische baten. Dat alles was lang geleden. En toch, na zóo veel jaren van wel willen en wel doen zag een Javaansche jongen een hem onbekenden Hollander met angst aan. Verjaarde onrecht nooit? Een Indo-Europese werknemer waarschuwt Bake dat een ethische visie geen zin heeft in Indië: ‘Je hebt nog van die Hollandsche idees, humaniteit en vooruitgang en zoo, - daarmee kom je er niet, hier.’ Dat blijkt ook uit het vervolg van het verhaal. Na enige tijd schiet Bake een buffeldief dood. Het blijkt zijn oogappel Si Bengkok te zijn, die de diefstallen uit armoede heeft gepleegd. Dan realiseert Bake zich dat hij hem vergeten was ‘in de haast en de hebzucht van zijn jacht achter de rijkdom aan’. De boodschap wordt hier dus vrij expliciet: de blanke Hollander wordt min of meer voorgesteld als een schuldige. Toch is het boek dubbelzinnig. De Javaan is weliswaar de tovenaar die een betere wereld kan oproepen, maar hij wordt tegelijkertijd niet als een volwaardige figuur opgevoerd. De kritiek sprak ook over het ‘kinderleven der volwassen dessabewoners’. De fluitspeler Si Bengkok, die in de titel een ‘Orpheus’ genoemd wordt - een mythologische held -, wordt verder consequent vergeleken met een dier of een element uit de natuur, iets wat in de postkoloniale theorie - in Nederland onder anderen toegepast door Maaike Meijer (1996) - gezien wordt als een teken van vernedering (verbees-telijking of verdinging). Zijn bewegingen doen denken aan ‘het huppelen van een onbeholpen jongen vogel’, zijn gezicht is zacht als ‘mollige, bruine boschaarde’ en hij wordt vergeleken met een ‘vleugellam, half-vertrapt insect’. De huid van Si Bengkok is dof als ‘bruine boschpaddestoelen’, maar lijkt, wanneer hij nat is, op ‘pasgegoten brons’. Augusta de Wit maakte gebruik van literaire strategieën om de inheemse bevolking op koloniale wijze als ‘ander’, als minderwaardig te portretteren, maar tegelijkertijd was ze een voorstander van de onafhankelijkheid van Indië, waarmee ze het juist opnam voor de inheemse bevolking en een postkoloniaal standpunt innam. Om die reden zou ze zich later, in 1916, aansluiten bij de communistische partij. De lijnen tussen koloniaal en postkoloniaal zijn dus niet altijd scherp te trekken. Zo schreef de kritiek over een volgende roman, De godin die wacht (1903): de auteur gebruikt ‘thans haar kunst tevens [...] als middel ter bereiking van een doel: ter vestiging van de overtuiging dat Nederland langs den weg der humaniteit een schuld moet afdoen aan Indië. Het betreft hier [.] niet in de eerste plaats de materieele, maar de moreele [schuld].’ | |
[pagina 281]
| |
Orpheus in de dessa werd alom bejubeld, maar De Wits latere werken werden minder gewaardeerd. Zij is uiteindelijk de auteur geworden van een enkel boek. | |
België en de Congo-VrijstaatTerwijl de Indische literatuur rond 1900 bloeide, moest de Congo-literatuur op dat moment nog goed van de grond komen. In de Congo-Vrijstaat woonde rond de vorige eeuwwisseling slechts een handvol Belgen, en zeker niet alleen Vlamingen. Het waren vooral zakenlui en ondernemers van vele nationaliteiten, en daarnaast missionarissen. De Congo-Vrijstaat was nog maar korte tijd, sinds 1885, Belgisch bezit - althans, privébezit van koning Leopold ii. Vanaf zijn troonsbestijging in 1865 had Leopold belangstelling gehad voor koloniale expansie, waarbij Nederlands-Indië en het winstgevende cultuurstelsel hem als voorbeeld voor ogen stonden. Aanvankelijk had de Belgische regering geen interesse voor koloniale bezittingen en daarom kreeg Leopold ii bij de verdeling van Afrika tijdens het Berlijnse Congres in 1885 Congo als privépersoon tot zijn beschikking. Eerder had hij zich opgesteld als een filantroop die Afrika wilde civiliseren. Maar de Congo-Vrijstaat werd door zijn toedoen een exploitatiemaatschappij die zo veel mogelijk winst moest gaan opleveren. In het moederland België zorgde de nieuwe ‘kolonie’ voor veranderingen. In de majestueuze kassen in Laken, gebouwd naar het voorbeeld van de Kew Gardens in Londen, kon men de tropische planten uit Congo bewonderen. Aan het begin van de eeuw werden de monumentale gebouwen van het ‘Congo-Museum’ geopend in Tervuren, als een uitvloeisel van de wereldtentoonstelling in Brussel van 1897. De gigantische triomfboog in het Jubelpark, die rond 1905 werd gebouwd van de Congo-gelden, straalde imperialistisch zelfbewustzijn uit. De toestand in Congo zelf was op dat moment minder florissant. Weliswaar werd er druk gehandeld en was er inmiddels een spoorlijn aangelegd, maar daarbij werd de Congolese bevolking uitgebuit en onderdrukt. Zoals Adam Hochschild in zijn uitvoerige studie uit 1998 laat zien: mensen werden bedreigd, geslagen, verkracht, verminkt en vermoord. In die periode was er sprake van excessief geweld en vielen er miljoenen doden. De bevolking werd volgens schattingen in de jaren 1880-1920 teruggebracht van 20 tot 10 miljoen. Overigens niet alleen door moordpartijen, maar ook door ziektes. Pas in 1908 werd de Congo-Vrijstaat daadwerkelijk - noodgedwongen, omdat de wanpraktijken van Leopold ii internationaal zwaar werden bekritiseerd - aan de staat België overgedragen. De befaamde Amerikaanse schrijver Mark Twain liet de vorst opdraven in zijn satirische King Leopold's Soliloquy (1905). | |
[pagina 282]
| |
Leopold ii, de Belgische koning die de Congo-Vrijstaat in 1885 bij de deling van Afrika in zijn bezit kreeg. Congo werd pas in 1908 een Belgische kolonie.
Ook in België bestonden uitgesproken kritische ideeën over de kolonie. Buysse dreef in zijn debuutwerk, Verslagen over den gemeenteraad van Nevele (1885), al de spot met de ‘koloniale’ onderneming. Hij nam de belangstelling voor de beschaving van de Congo op de hak: alleen eigenbelang telde. Jaren voor de overdracht van Congo aan België liet August Vermeylen in zijn belangrijke opstel in Van Nu en Straks ‘Kritiek der Vlaamsche Beweging’ uit 1896 een kritisch geluid horen: men bespreekt de overname van de Congo-Vrijstaat en bekreunt zich er daarbij vooral om of de wetten en berichten aangaande de kolonie in twee talen worden opgesteld, zo stelde Vermeylen, maar: Men heeft niet onderzocht of daarachter soms geen geldknoeiboel stak, men heeft zich niet eens afgevraagd of alle koloniale politiek, trots een leugenachtig uithangbord, geen aanstotelijke schanddaad onzer ‘beschaving’ is. | |
[pagina 283]
| |
Heart of DarknessHet waren er misschien nog niet veel, maar toch verscheen er rond de eeuwwisseling een aantal interessante romans over de Congo-Vrijstaat, die op veel verschillende groepen en nationaliteiten een enorme aantrekkingskracht uitoefende. Niet alleen omdat er in de vrije handelsstaat veel geld te verdienen viel, maar ook omdat de ontdekking en vervolgens opdeling van Afrika een uiterst spannende affaire was in het laatste kwart van de negentiende eeuw, te vergelijken met de reis naar de maan in de twintigste eeuw. In het Westen wist men weinig af van het nieuwe continent, maar was men wel uiterst benieuwd naar dit werelddeel. Vooral ‘donker’ Afrika, met het gigantische Congo in het midden, een land dat bijna tachtig keer zo groot was als België, trok de aandacht. Congo was voor de Europeanen een onbekend gebied, dat als het ware op eigen, dus Europese, wijze kon worden ‘ingekleurd’. Zowel reisverhalen als literaire teksten speelden een belangrijke rol in de beeldvorming van het nieuwe land. Naast reisverslagen van ontdekkingsreizigers als Henry Morton Stanley verschenen er ook veel missieverhalen. Literaire werken van Belgische bodem waren te verdelen in een Frans- en een Nederlandstalige literatuur. Daarnaast trokken ‘buitenlandse’ romans de aandacht, zoals Joseph Conrads wereldberoemde Heart of Darkness, een boek dat gesitueerd is in Congo. De roman verscheen in 1899 eerst in het tijdschrift Blackwood's Magazine en later, in 1902, in boekvorm. De hoofdpersoon Marlow heeft een passie voor Congo. Als kind is hij al gefascineerd door de ‘witte plekken’ op de kaart van Afrika. Later is het geen witte plek meer: Het was een oord van duisternis geworden. Maar er was daar één rivier in het bijzonder, een ontzagwekkend grote rivier, die je op de kaart kon zien, die leek op een reusachtige ontrolde slang, met zijn kop in de zee, zijn lijf ontspannen in een bocht uitgestrekt over een enorme landvlakte en zijn staart verloren in de diepten van het land. [...] De slang had me [Marlow] in zijn ban. Het boek is inmiddels op zeer verschillende manieren geïnterpreteerd, onder meer met behulp van Freud, Jung, de mythologie en het postkolonialisme. Francis Ford Coppola zorgde in 1979 voor een specifieke Vietnam-inkleuring in zijn verfilming Apocalypse Now, met een excentrieke Marlon Brando in de rol van de bruut Kurtz. Maar er blijken ook veel feitelijke gegevens in de roman verwerkt die verwijzen naar de toenmalige realiteit in Congo. Kurtz, de figuur naar wie het personage Marlow op zoek is in het hart van Congo, is bijvoorbeeld gemodelleerd naar de zakenman Leon Rom, die, net als in de roman, zijn huis had omgeven door een hek met mensenschedels erop. De Britse journa- | |
[pagina 284]
| |
list E.D. Morel begon mede naar aanleiding van deze roman een succesvolle internationale campagne tegen de excessen in Congo. De sombere Nederlandse roman Tropenwee (1904) van Couperus-biograaf Henri van Booven, een boek dat zeer vaak herdrukt werd, doet soms enigszins denken aan Conrads roman. Zowel de wandaden als het moordende tropische klimaat spelen een rol. Het boek beschrijft de ellende van een blanke man in Congo als een moderne hellevaart. Het grootste deel van de tijd heeft hij hoge koorts en brengt hij hallucinerend door. In de woorden van Congo-specialist Luc Renders: ‘Tropenwee is een aanklacht tegen de verdoezeling van de ellende, de ziekten, de hebzucht, de onmenselijkheid en vooral van de dodelijke slachtoffers die de ontginning van de tropen met zich meebrengt.’ De blanke brengt alleen hebzucht mee; de tropen leveren de blanke slechts ziekte en dood. Kortom, de blanke hoort daar niet. Deze roman vertoont op dit punt gelijkenis met De stille kracht: ook in Couperus' roman klinkt door dat de Europeaan niet thuishoort in de kolonie, op de ‘zielsvreemde grond’. In Tropenwee worden, net als bij Conrad, hier en daar stereotypen gebruikt: de Congolese boy steelt en zwarten worden regelmatig als beesten afgeschilderd. Maar minstens zo zwaar is de kritiek op de blanke aanwezigheid in de Congo. De blanke is grof, hij denkt alleen aan seks en geld, en laat zijn medemensen creperen, of ze nou zwart zijn of blank, zoals de hoofdfiguur zelf kan ervaren. Het Hollandse handelshuis wordt zeer negatief beschreven. De nieuwe, internationale Congo-literatuur liet zien hoe de actualiteit in romans werd verwerkt en hoe een nieuwe koloniale letterkunde tot stand kwam, die soms balanceerde op de grens van reisverhaal en roman. | |
Reisverhalen: apen, panters en ‘moorkens’Bij de zogenoemde ‘ontdekking’ van Midden-Afrika speelden drie ontdekkingsreizigers een belangrijke rol: Livingstone, Stanley en Brazza. Voor Congo was vooral Stanley belangrijk. Hij maakte een reis door Congo en toonde in 1877 aan dat de rivier de Congo een uitstekende toegangsweg vormde tot Centraal-Afrika. Stanley was echter niet de enige die Centraal-Afrika bereisde. Een vroege Vlaamse reiziger was de onderzoeker Arnold Maes, die zijn ervaringen boekstaafde in zijn Reis naar Midden-Afrika (1879), uitgegeven bij het katholieke Davidsfonds. Maar Maes overleed op jonge leeftijd en werd uiteindelijk lang niet zo bekend als Stanley. Zijn laatste reizen, die steeds meer het karakter kregen van militaire expedities, ondernam Stanley in opdracht van koning Leopold ii. Hij legde zijn reisverhalen onder meer vast in drie kloeke delen, die zeer geliefd waren bij een breed publiek en al snel in veel talen, ook in het Neder- | |
[pagina 285]
| |
lands, werden vertaald. Het beeld dat men van Afrika had werd in de eerste plaats gevormd door deze reisboeken van Stanley. Daarin schetste hij Congo als een spannend land met een weerbarstige natuur, bevolkt door gevaarlijke wilde beesten en barbaarse menseneters, die volgens hem nog gevaarlijker waren dan de wilde beesten. Dit beeld zou telkens terugkeren, ook veel later bijvoorbeeld in het verhaal ‘De neef uit Congo’ van Richard Minne, dat in 1929 in Groot Nederland verscheen. Aan de vooravond van het bezoek van hun neef Triphon uit Congo droomt de familie Knuyt van Afrika: In den nacht die zijn komst vooraf ging, werd de woning der familie Knuyt door allerlei vreemde wezens bezocht. Apen, panters en olifanten liepen op het bed van Meneer Prosper rond. ‘Schiet Triphon!’ riep hij, en een krokodil viel uit een kokosboom. Madam Knuyt sprong ervan recht. ‘'k Droomde dat er wel honderd moorkens [zwarten] aan zijn vest hingen en hem niet lieten vertrekken,’ hijgde ze. De angst voor menseneterij leeft ook sterk bij hun nicht Pia, die vaak langskomt bij de familie Knuyt en voortdurend zieltjes wil redden van heidenen. Vooral de ‘moorkens’ vormen een punt van zorg: ‘Als de moorkens groot geworden zijn lasteren ze en eten elkander op,’ zo meent ze. | |
PatersIn de Congo-literatuur was een belangrijke rol weggelegd voor missionarissen die naar Afrika trokken. Doel was de ‘zwarten’ te bekeren en te beschaven, en het moederland ondertussen daarover te informeren. Rond 1900, maar ook later nog, schreven paters een grote hoeveelheid boeken over Congo voor het thuisland. Het waren veelal Franse werken, maar ook Vlaamse, met titels als Twee jaren in Congoland (1902) en Veertien jaren in den Congo (1904). Leopold ii zag de koloniale literatuur als propagandamateriaal en de boeken van de paters pasten daar goed in: ze waren leesbaar geschreven, hadden vaak een verhalend karakter en over de wandaden van blanken las men zelden. Ook gunstige reacties van de kritiek ondersteunden de koloniale onderneming. Zo werd Van Antwerpen naar Stanley-Pool. Reisindrukken van Pieter de Mey (1899) een jaar na verschijning positief besproken in het katholieke Dietsche Warande & Belfort door Pieter Danco. Het boek beschrijft onder meer de voltooiing in 1898 van de aanleg van de grote spoorweg door de wildernis: Het staat aan iedereen nog in het geheugen hoe de ‘Albertville’ nu twee jaar geleden, als in een triomfvaart naar Congo trok om er een der heerlijkste werken dezer eeuw | |
[pagina 286]
| |
te gaan bekronen. Immers, was het niet een reuzenwerk, de voleinding van dien ijzeren weg, die het hart van Afrika openlei voor beschaving en verzedelijking en den weg baande voor 't geloof en zijne moedige soldaten, die al de hindernissen uit den weg ruimde die zich tegen het indringen van onze broeders in 't land der zwarten verhieven? De hele wereld had gezanten gestuurd ter ere van het grote werk ‘der kleine Belgen’, zo noteerde de criticus. De vaak spannende boeken van paters beschreven het onbekende land en de zwarte bevolking en waren bestemd voor een groot publiek. De paters vormen een interessante groep, omdat ze vaak, anders dan zakenlieden en ingenieurs, geïnteresseerd waren in de inheemse bevolking zelf. Zij waren genoodzaakt de inheemse talen en gebruiken te leren kennen, al was het maar om het geloof beter te kunnen overdragen. In zijn inleiding bij Veertien jaren in den Congo schrijft Jules Garmijn dat hij niet kan zwijgen over dit ‘Congovolk’, omdat hij het ‘geern’ ziet en iedereen daarmee wil laten kennismaken. Het boek is opgesteld in de vorm van vragen en antwoorden. Het bevat vragen als: ‘Wat eten de negers?’ Maar Garmijn geeft ook antwoord op de vraag: ‘Is 't waar dat de negers wilde[n] zijn, die door een levend konijn bijten, en geene woorden spreken gelijk menschen, maar geschreeuwen uitsmijten gelijk de beesten?’ In zijn antwoord probeert Garmijn een vooroordeel te ontzenuwen: ‘Antw. Zoo leeren de kluchtspelers op de kermissen maar zij dolen, want ik, die met de negers 14 jaar geleefd heb, heb zulke dingen nooit tegengekomen. [...] De zwarte, zij weten het ook dat de witte[n] van Europa hen belachelijk maken en voor dieren uitgeven; zij zien de Zwarte op vele printen als apen verbeeld.’ Ook wijst Garmijn op het vermogen van de Congolezen verhalen te vertellen. Ze hebben er plezier in, meldt Garmijn ‘méér nog dan de witte, en zij kunnen het beter ook’. Garmijns blik is relatief positief. Hij stelt vooroordelen over de zwarte bevolking aan de kaak. Pater Constant de Deken illustreert in Twee jaren in Congoland (1902) hoe enthousiast het thuisfront is over de verhalen uit Congo en hoe graag men alles wil horen van de terugkerende reiziger. ‘Wat is het eene vervelende zaak vrienden te hebben! [...] nu dat ik half gebraden van Congo terugkom, gunt men mij amper een paar maanden om adem te halen; men sluit mij tusschen de vier muren eener kamer op, en, willens of onwillens, moet ik alle dagen een blad of tien bekladden.’ Het boek bevat allerlei wetenswaardigheden en is in een losse, leesbare stijl geschreven. Niet altijd is De Deken overigens even subtiel over de Congolese bevolking. De geur van sinaasappels heeft zijn voordeel, zo meent hij ‘wanneer men omringd is door vuile, stinkende negers’. En op de markt is het | |
[pagina 287]
| |
volgens hem ‘een geraas en lawijd dat onze belgische mosselwijven zelf er doof van zouden worden’. | |
Zwarte prinsenNiet alleen reisverhalen en informatieve boeken van paters gaven een beeld van Afrika. Al snel werd er fictie over het boeiende en mysterieuze land geschreven. Aan het eind van de negentiende eeuw verscheen er een Franstalig toneelstuk over de slavenhandel van de hand van Edouard Descamps, vertaald onder de titel Africa (1895), dat bekroond werd met een internationale literaire prijs. Het werd kort na verschijning vertaald in het Nederlands. Ook in het Nederlands werd een schoorvoetend begin gemaakt met Congo-literatuur. Pieter Danco publiceerde in 1896 bijvoorbeeld een traditioneel blank liefdesverhaal, Ook een ideaal, gesitueerd in tropisch Congo, compleet met scènes over de aanleg van de spoorweg en over de pogingen van de blanke vrouw des huizes om haar zwarte dienstmeisje te bekeren. Net als in de meeste Indische literatuur deed de inheemse bevolking vooral dienst als tropisch decor. Het verhaal van Cyriel Buysse ‘De zwarte kost’ uit 1898 speelt niet in Afrika, maar in het Vlaamse dorpje Akspoele, en geeft een impressie van hoe Vlamingen destijds over Congo en zijn inwoners dachten. Exotische elementen worden geleverd door het bezoek van enkele Congolezen aan het dorp, veel wilde verhalen over Congo, enkele brieven uit de Vrijstaat en een kist vol (compromitterende) spullen. De wat megalomane, maar toch niet onsympathieke hoofdpersoon Fortuné Massijn wil opvallen in zijn dorp Akspoele door goede sier te maken met exotische en kleurig aangeklede zwarte prinsen uit ‘Congoland’ die in een naburig klooster onderwijs volgen. De dorpsbewoners weten niet wat ze zien. Ze herkennen de klerk van de notaris, Massijn. ‘Maar of de twee anderen mensen of dieren waren, dat konden de stomverbaasde dorpelingen nog niet bevestigen.’ De exotische uitdossing van de zwarte prinsen wordt als volgt beschreven: Beiden droegen een zwartfluwelen pak, met korte broek en koperen knopen op het wambuis; beiden hadden lange rode kousen aan, en op het hoofd een zonderlinge rode pet, met zwarte, schuins afhangende kwast. Van hun gezichten schrikken de dorpsgenoten nog het meest: Doch wat volstrekt op niets menselijks meer leek was hun gezicht: een glimmendzwarte, monsterlelijke tronie met vervaarlijke ogen en vingerdikke lippen; en hun | |
[pagina 288]
| |
handen: afschuwelijke handen, zwart, lang en mager gelijk beestenklauwen. Een soort van zwarte, dicht-kroezende wol bedekte hun slapen; en door hun oorlellen staken overgrote koperen ringen, woest schitterend in de ochtend-zonneglans. Massijn paradeert met zijn jonge prinsen door de straat en stelt ze aan Jan en alleman voor als zijn beste vrienden, maar als er bijna een volksoproer ontstaat en hij door een spottende menigte wordt achtervolgd, houdt hij daarmee op. Hij is beledigd door het botte gedrag van zijn dorpsgenoten en zinspeelt erop dat de Afrikanen de Belgen ongetwijfeld beter zouden ontvangen in hun eigen land. Vanaf dat moment ziet men hem nauwelijks nog op straat, maar verdiept hij zich in Congolese reisverhalen, onder meer van Stanley. Later besluit hij, wellicht in een vlaag van verstandsverbijstering, om zelf naar Congo te gaan, opnieuw om indruk te maken op zijn dorpsgenoten. De wildste verhalen over Congo doen onder de dorpsgenoten de ronde. Men vreest dat hij door de zon even zwart zal worden als de Congolese prinsen. Een oud vrouwtje vraagt dorpsgenoot Blink of Massijns ziel ook zo zwart zal worden als die van de ‘negers’ en of hij, na zijn dood, net als zij, eeuwigdurend in de hel zal branden. ‘Neen, antwoordde Blink, - maar het is erg te vermoeden dat hij zeer spoedig mensenvlees zal leren eten.’ Massijn trekt de aandacht door zich alvast in zijn prachtige tropenuniform te hullen. Een lezing door een Congo-ganger stelt de gemeenteleden, die iets heel anders verwacht hadden, teleur: de man is bepaald niet exotisch, praat plat-Brussels, is niet zwart, en draagt ook geen mooi uniform. Bovendien schokt hij zijn publiek door te praten over de veelwijverij in Afrika. Bij zijn vertrek naar Congo laat Massijn een verloofde achter, die bang is dat hij in het verre land een andere vrouw zal nemen. Hij zweert haar dat dat niet zo zal zijn - toch zeker geen zwarte kost. Na zijn vertrek schrijft hij enkele brieven aan de achterblijvers. Eerst zonder veel details, later uitvoeriger, tot hij na enige tijd aan een van de dorpsgenoten ontgoocheld bericht: dat alles in dit land lang niet zoo rozekleurig is als zij in België wel denken, en dat er hier wel heel veel leelijke en triestige dingen gebeuren, die niet zouden mogen zijn. En, het is zoo: de Europeanen, die hier zoo gezegd komen om de wilde volken te beschaven, hebben doorgaans de grootste schuld daaraan. Wanneer hij na korte tijd overlijdt, wordt een kist met zijn bezittingen naar België gestuurd. Zijn treurende verloofde maakt ontroerd de koffer open en verwacht iets moois. Maar Massijns portefeuille bevat een plukje zwart kroeshaar en een fotootje van een lachende zwarte dame met blote borsten: | |
[pagina 289]
| |
DE EERW. HEER van IMPE EN MARIA HENRICA KESSOUKA, DE EERSTE NEGERIN UIT CONGO IN BELGI\:E
Verbaasd, de open portefeuille in de hand, bleef Fietje een ogenblik roerloos, als begreep zij niet wat het was, die zonderlinge voorwerpen aanstaren. De fotografie stelde voor een jonge negerin, naakt tot aan de lendenen, de kort-krullende haren dichtgeplant, het brons aangezicht blinkend, lachend met een strelende glimlach van ogen en tanden. De haren leken sprekend op die van het lokje; onderaan het portret, door Fortunés hand geschreven, stonden deze woorden: mijn lieve khamissi. Massijn had zich dus tóch te goed gedaan aan de ‘zwarte kost’ en was ten onder gegaan in Congo. In kort bestek leverde Buysse in zijn verhaal alle elementen die in de Congoliteratuur een rol zouden gaan spelen, maar hij maakte ze al direct belachelijk door ze vooral te presenteren vanuit de beperkte blik van de bevolking van Akspoele: Afrikanen die vergeleken worden met dieren, de donkere verleidster, | |
[pagina 290]
| |
de ondergang van de blanke in de tropen, de doldwaze verhalen over de kolonie met een hoog broodjeaapgehalte, maar ook een uiteindelijk serieus en kritisch geluid ten aanzien van het koloniale avontuur. | |
Congo en IndiëDe Congo-literatuur rond 1900 was dus, anders dan de overwegend Nederlandstalige Indische literatuur, meertalig, internationaal en wat de Vlaamse boeken betreft niet strikt literair. Het verhaal van Buysse vormde daarop een uitzondering, al speelt het niet in de kolonie. In al deze werken wordt de inheemse bevolking stereotiep beschreven, als eng, wreed en dom. Vaak worden de inlanders vergeleken met dieren en natuurverschijnselen. Ze zijn bruin als modder of lijken op apen. Bedienden stelen. Niet alleen in de Congo-romans, maar ook in de Indische literatuur keerde dit terug, wellicht op een iets andere manier. De Indo-Europese verleider Addy in Couperus' De stille kracht is ‘een mooi dier’, de vermeende Indo-Europese bastaard van de hoofdpersoon heeft een gemene ‘loerblik’ en de Javaanse ‘meid’ Oerip ligt ‘als een trouw dier’ op haar matje. Maar hoewel de inheemse bevolking in veel koloniale romans denigrerend werd geportretteerd, betekende dit niet dat de koloniale situatie in die romans werd goedgekeurd. In veel werken was juist sprake van kritiek op de koloniale situatie, zowel in Congo-romans en reisverhalen als in de Indische literatuur. Vaak werden stereotiepe beschrijvingen gebruikt in teksten met een geheel andere, postkoloniale, dat wil zeggen cultuurkritische, boodschap. Buysse lijkt het hele koloniale avontuur af te keuren, net als Couperus doet in De stille kracht. Ook blijkt uit zowel de Indische als de Congo-literatuur van rond 1900, al is er in de Vlaamse literatuur dan nog maar sprake van een aarzelend begin, dat wie naar de tropen gaat ten onder zal gaan, door vrouwen of door het klimaat. Er zijn ook verschillen te zien tussen de Congo-literatuur en de Indische, niet alleen wat historische periode betreft, maar ook in accenten. Via de Congoliteratuur rond 1900 wordt de geboorte van een internationale koloniale letterkunde zichtbaar op het grensvlak van reisverhaal en literatuur, die op verschillende manieren wordt ingezet: als propaganda, als exotisch decor, maar ook als kritisch tegengeluid. De Indische literatuur was ouder en stroomde in die jaren langs lijnen van geleidelijkheid verder. Een ander verschil is dat de Congo-literatuur, die een veel kortere traditie had dan de Indische, onder meer in de werken van paters veel meer aandacht besteedde aan de lokale bevolking, niet als onderdeel van een blanke koloniale maatschappij, maar als zelfstandige figuren, waarbij het wel vaak ging om be- | |
[pagina 291]
| |
keerde zielen. Er lijkt sprake van een meer antropologisch gerichte blik, met meer aandacht voor inheemse gebruiken en verhalen. De bloei van deze missieliteratuur illustreert de verwevenheid van literatuur en katholicisme in Vlaanderen. |
|