Bloed en rozen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1900-1945
(2018)–Jacqueline Bel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
1.11 De Anglo-Boerenoorlog, het nationalisme en het Afrikaansaant.Veel literatuur uit de Lage Landen rond 1900 stond in het teken van de ‘Vrijheidsoorlog’, dat wil zeggen de Tweede Boerenoorlog of Anglo-Boerenoorlog (1899-1902) tussen Boeren en Britten in Zuid-Afrika. De Engelsen hadden in 1899 de zelfstandige Zuid-Afrikaanse Republiek (Transvaal) en de Republiek van de Oranje Vrijstaat, die de Boeren eerder hadden opgericht, geannexeerd. Onder leiding van Paul Kruger kwamen de Boeren in opstand. Dat leverde felle gevechten op met de Engelse troepen. In principe was het machtige Britse imperium veel sterker dan de relatief kleine Boerenrepublieken, maar toch duurde het tot 1902 voor de Britten deze konden inlijven. Het ging daarbij niet om reguliere veldslagen, maar om een ingewikkelde guerrillaoorlog. In Nederland en Vlaanderen was de verontwaardiging over het optreden van de ‘inhalige’ Britten groot; zij zaten achter de Zuid-Afrikaanse diamanten goudmijnen aan. Nicolaas Beets, die nog tot op hoge leeftijd verzen schreef over Zuid-Afrika, karakteriseerde hen in een gedicht uit 1899 als volgt: ‘door dorst naar goud en oppermacht ontaard’. Vóór 1880 werden de Boeren als groep niet interessant gevonden, maar toen ze zich tijdens de eerste opstand in 1881 met succes tegen de Britten verdedigden, voelden velen in Holland opeens verwantschap: men zag ze ‘als verre neven met geuzenbloed in de aderen, eenvoudig van geest, maar gezond van verstand en gehecht aan traditionele normen en waarden’. De Boerenoorlog had in de Lage Landen een golf van nationalisme tot gevolg, die rond 1900, gedurende de Tweede Boerenoorlog, nog heviger werd en toen voor een stroom van poëzie zorgde. Veel Nederlanders identificeerden zich met hun oude ‘stamverwanten’. Was de Nederlander Jan van Riebeeck niet een van de eersten geweest die zich in de voc-tijd aan de Kaap hadden gevestigd en waren velen hem niet gevolgd? Zuid-Afrika werd door sommigen als een soort twaalfde provincie van Nederland gezien. Nederlands was er ook de officiële voertaal. Er vertrokken rond de eeuwwisseling zelfs Nederlandse vrijwilligers naar Zuid-Afrika om mee te strijden tegen de Engelsen. Dit enthousiasme bereikte een hoogtepunt tijdens Paul Krugers bezoek aan Nederland en Vlaanderen in 1900. De jonge koningin Wilhelmina, die in 1898 was ingehuldigd en door velen op handen werd gedragen, stuurde zelfs een kruiser, de Gelderland, om Kruger op te halen in Mozambique. Haar optreden was een anti-Engelse daad met een politieke betekenis. Als een held werd Kruger onthaald in Europa, om te beginnen in de haven van Marseille. Algemeen was het gevoel dat Groot-Brittannië met zijn gigantische koloniale rijk een bedrei- | |
[pagina 250]
| |
Paul Kruger, leider van de Boeren, werd tijdens de Tweede Anglo-Boerenoorlog als een held onthaald in Europa.
ging voor Europa begon te vormen. Welkomstdichten voor Kruger vulden de kranten. Bernard Canter schreef als opening van De Telegraaf bijvoorbeeld een paginagroot welkomstgedicht voor ‘vader Kruger, vrijheidspelgrim bij 't landen te Marseille op 22 nov. 1900’. Kruger deed ook Vlaanderen aan, waar Pol de Mont en Eugène van Oye over de Zuid-Afrikaanse oorlog dichtten. In Vlaanderen werd de toestand in Zuid-Afrika vooral gekoppeld aan de Vlaamse ontvoogdingsstrijd. Zowel in Nederland als in Vlaanderen vergrootte de Boerenoorlog het gevoel van stamverwantschap tussen Vlaanderen, Nederland en de Afrikaners, dat later zou resulteren in de ‘Groot-Nederlandse gedachte’. | |
Nederlandse poëzie: lofdichten over ‘Holland's kind dat viel voor Holland's eer’De literaire tijdschriften in Nederland rond 1900 stonden vol met gedichten over de Boerenoorlog. Daarbij ging het zeker niet alleen om dichters van de oude stempel, zoals Nicolaas Beets. Ook veel andere letterkundigen grepen naar de pen, Tachtigers, maar ook straatdichters, socialisten en conservatieven. Lofdichten, strijdliederen, rouwklachten en treurdichten vulden de pagina's. De beeldspraak van de stam en zijn loten, die verwees naar de familie- en bloed-banden tussen de volkeren, keerde regelmatig terug. Boeren en Nederlanders | |
[pagina 251]
| |
waren van hetzelfde ‘ras’. De socialist C.S. Adama van Scheltema dichtte over ‘onze broeders’: ‘Het Hollandsch hart vergeet zijn Broeders niet.’ De Tachtigers, die kort daarvoor nog nationalistische en maatschappelijk georiënteerde poëzie als waardeloos terzijde hadden geschoven, schreven propagandistische verzen over de Boeren, hun ‘stamverwanten’. Britten werden in deze verzen uiteraard verketterd. Vooral Albert Verwey, Frederik van Eeden, Willem Kloos en de iets jongere P.C. Boutens hielden zich met dergelijke poëzie bezig. Kloos repte in het gedicht ‘Zuid Afrika’ van ‘'t huurlings-rot der diplomatenvanen’. Er was sprake van ‘ons ras’ en ‘de stem des bloeds’. Zuid-Afrika werd opgevoerd als ‘Holland's kind [dat] fier viel voor Holland's eer’. Het leven van de Boeren werd geïdealiseerd. Van Eeden bezong in ‘De geboorte ééner natie’ een in Zuid-Afrika gesitueerd arcadisch landschap: Verspreide Boeren ploegen 't wijde land,
weiden hun kudden, vestend naar Gods recht
hun hard bestaan op de twee zuilen hecht
van vrijdom en het zware werk der hand.
Vergelijkingen met de klassieke Oudheid moesten de Boerenstrijd allure geven: Zo sloeg Hephaistos eens het hoofd eens Gods,
En als Athene strijdbaar en gewapend
werd het groot Afrikaander volk geboren.
Enkele Boerengeneraals brachten aan het begin van de eeuw een bezoek aan Nederland: Koos de la Rey, Louis Botha en Christiaan de Wet. Zij werden als helden bezongen, zoals dat in de zeventiende eeuw gebeurde. Kloos eerde generaal Joubert met een klassiek lofdicht; Verwey schreef ‘Lof van Botha’. In de eerste strofe zei hij een levende held te willen bezingen: Wat is bewondring die de dooden eert
En van de levenden niet weet? Ik prijs
Het liefst den held zoolang hij leeft. [...]
Daarna volgde een lofzang op de generaal: Zoo prijs ik Botha. Bij Colenso won
Den dag hij tegen een tienvoudig heir,
Spioenkop zag hem die ten aanval wees,
De Toegela toen 't allerlaatst hij stond.
| |
[pagina 252]
| |
Nadat niet alleen de dapperheid, maar ook de menselijkheid van Botha is bezongen - ‘Den dood / Van u o helden zag zijn oog niet droog’ - besluit het gedicht met een strofe die de regels bevat: ‘Wij leven in een laffen lagen tijd. / Helden die heerlijk leven loven wij.’ | |
Antidecadentisme en symbolismeOpmerkelijk is dat de bezingers van de schoonheid, de voormalige belijders van het adagium ‘kunst om de kunst’, pure propagandakunst leverden en gedichten schreven die doen denken aan de retorische verzen uit 1830 van Leidse studenten die tegen de Belgen vochten. Nieuw is wel dat de Tachtigerdichters hun opvattingen over Zuid-Afrika koppelden aan hun literatuuropvatting: Verwey en Van Eeden spraken een antidecadentistische boodschap uit en stelden in hun poëzie de verslapte westerse wereld tegenover de krachtige Boeren. P.C. Boutens gaf zijn lofdicht op Paul Kruger, de ‘Groote Grijze’ in De Gids van 1900, een symbolistische lading. Kruger torent in Boutens' uit twee sonnetten bestaande lofdicht hoog uit boven het Westen (Westerland), waar men een somber bestaan leidt als in een halfdonkere mijn: In Westerland dat door zijn wolkgeloken
Vensteren 't daglicht kleureloos gebroken
Voelt schrijnen, artsenij-verdoofde pijn;
en: Hier waar moê slaven in hun schemermijn
Geruischloos over 't vreugdloos werk gedoken
Leven en sterven [...].
Kruger laat zien dat er een veel krachtiger manier van leven mogelijk is: Is het dan waar, wat geen gelooven kon,
Dat nog menschschoudren boven wolken rijzen,
Menschoogen opzien in Gods simple zon?
Hij laat een andere, klare taal horen: Oude, metaalheldere namen,
| |
[pagina 253]
| |
Dingen die wij niet meer verstonden;
[...]
Werelds oud volkslied weêrgevonden.
‘Is het allemaal voor niets?’ is de vraag in de laatste strofe. Nee, want de wind en de echo brengen de boodschap verder: ‘Aan klankbodem van stilste schachten’. De ‘Groote Grijze’ wordt bezongen in een gedicht waarin verschillende niveaus actief zijn: nationalisme, verheerlijking, maar ook een andere, hogere, wereld. In 1968 gebruikte de Zuid-Afrikaanse schrijfster Anna M. Louw Boutens' titel voor haar roman Die Groot Gryse.
Verwey en Van Eeden koppelden hun opvatting over de Boeren nog explicieter dan Boutens deed met het symbolisme aan hun antidecadentisme. Beiden formuleerden hun ideeën over Zuid-Afrika zowel in poëzie als in proza. Van Eeden schreef in zijn opstel ‘Gedachten over den Afrikaander krijg’ dat het Afrikaanse volk liet zien hoe een natie ontstond: ‘Het Afrikaander volk levert ons een cursus in wereldhistorie, in levende beelden. Wie 't nog niet uit de boeken wist, kan 't nu vertoond zien, hoe een volk begint.’ Hij maakte van de aanleiding gebruik om het stoere verleden van Nederland te bezingen en tekeer te gaan tegen zedelijke verslapping. Het waren de bekende antidecadente geluiden die hij wel vaker liet horen. De ooit zo stoere Hollander was nu verweekt, luidde de boodschap. Het ‘landbouwend en visschersvolk’ had zijn bloeitijd gekend tijdens de Gouden Eeuw, ‘samengaande met handelsonderneming en koloniale verovering, dientengevolge weelde en snel verval’. Van Eeden zag het echter als een goed teken dat het Nederlandse volk belangstelling had voor de ‘zedelijke kracht’ van de Boeren. Voor hem was dat het bewijs dat men ‘zedelijke eigenschappen’ belangrijker vond dan ‘behagen of overvloed’. De Boeren of Afrikaanders hadden hun kracht gekregen door hun harde en gevaarlijke bestaan, doordat ze het comfort hadden ontbeerd waaraan de Hollander gewend was. Van Eeden schreef: Terwijl wij verpieterd en bangelijk en kleingeestig zijn geworden door ons veilig en gemakkelijk renteniersleventje in kleine stadjes, door ons cijferen achter lessenaars, ons schacheren, visites maken en dineetjes geven. Verwey nam tussen de dichters en schrijvers over Zuid-Afrika een opvallende plaats in en bracht de Boeren in verband met antidecadentistische ideeën. In zijn ‘Tijdzangen’, reeksen gedichten over de Boerenoorlog in het Tweemaandelijksch Tijdschrift, was sprake van bloedverwantschap, ‘ons ras’, en de ‘dietsche zaak’. De Boer stond in zijn verzen symbool voor het nieuwe, het antidecaden- | |
[pagina 254]
| |
te. En in de strijd die Verwey op vele fronten voerde tegen desintegratie en verval, speelden de Boeren dus een poëticale rol. Interessant is dat deze poëzie net als bij Boutens een symbolistische laag had. Kunst, politiek en nationalisme zijn hier sterk verweven. | |
Vlaanderen, de Boeren en de ontvoogdingsstrijdOok in Vlaanderen woedde de Zuid-Afrika-koorts, die culmineerde in het bezoek van Paul Kruger in december 1900 aan Vlaanderen, later gevolgd door bezoeken van Boerengeneraals als Christiaan de Wet en Louis Botha. Hier was eveneens sprake van een verband tussen Boeren en nationalisme. Maar werden in Nederland vooral de stoere neven verheerlijkt die nog trots en onbedorven waren, in Vlaanderen werden andere accenten gelegd. Men voelde stamverwantschap, maar verbond de Boerenoorlog vooral met de Vlaamse Beweging. De Dietsche gedachte en de cultivering van gevoelens van ‘stamverwantschap’ waren in Vlaanderen rond 1900, net als de taalkwestie en meer algemeen de ontvoogdingsstrijd, kernpunten in het culturele leven. De Boeren werden onderdrukt door de Engelsen, de Vlamingen door de Frans-georiënteerde Belgische elite. Net als in Nederland werden in Vlaanderen hulp-comités opgericht, met als doel de Boeren, vaak Transvalers genoemd, te steunen. Hierin waren schrijvers en dichters actief. Zo zorgde Pol de Mont, de motor achter de Antwerpse Boerenbeweging, ervoor dat er een ambulance naar Transvaal kon worden gestuurd. Eugène van Oye, een leerling van Guido Gezelle, organiseerde geldinzamelingen in Oostende. Hij bezong de Boer en verachtte de Brit die alleen achter het Zuid-Afrikaanse goud aan ging. In ‘Aan Engeland’ schreef hij: Zoo is de snoodste daad dus van onze eeuw geschied...
En 't Volk, dat haar beging, verzinkt van schaamte niet
in zijn modderpoel van eerloosheid en schande!
Neen, - 't Is er trotsch op! en de bloedbevlekte handen,
met goud gevuld, het steekt ze in dronken, driesten spot,
verbijsterd en verbeest, omhoog, ten reinen God
des Rechts! - ‘Ei! Recht? Ik heb het in mijn handen hier - en
almachtig is 't: het goud!’ -
De roovers zegevieren. -
‘Ja, 'k weet het wel dat ik een dief, een schurk ben, maar
ik heb de macht, dus 't recht een schurk te zijn, nietwaar?’
| |
[pagina 255]
| |
Genoeg. De wereld walgt... O tijden in verwachting,
komt, - schopt dat vuige Volk in de eeuwige verachting!
De verder onbekend gebleven ‘Hubertino’ wijdde in 1902 een gedicht van vele bladzijden aan de oorlog in Zuid-Afrika: ‘Aan Kruger en zijn helden’. Hippoliet Meert gaf samen met Gentse Boerenvrienden het tijdschrift Transvaal uit. Daarnaast verschenen verzamelbundels zoals Kruger en zijn heldenvolk (1901) van F. Rodenbach en een anonieme Boerenalmanak (1902) met maar liefst 123 liederen over de Boerenoorlog. Er werden Boerenliederen gezongen op straat en de hele eerste helft van de twintigste eeuw zou liefde voor Zuid-Afrika Vlamingen en Boeren met elkaar verbinden. Ook Jong Dietschland koppelde de strijd in Zuid-Afrika in 1900 aan de Vlaamse problematiek: in het Transvaalse drama De vrijschutter van de nu vergeten auteur Hendrik de Mayer werd de strijd ‘onzer Zuid-Afrikaansche taal- en stambroeders voor hunne onafhankelijkheid [...] treffend’ geschetst, aldus de criticus. Hij voorspelde dat het toneelstuk opgang zou maken, gezien ‘de taal- en stamverwantschap die ons met de Transvaalsche helden verbindt’. Ernest Claes noteerde veel later in Boerenoorlog van Transvaal (1952): ‘Wij dweepten met dat heldhaftig volkje dat zo onversaagd voor zijn lieve vrijheid streed [...]. Wij voelden dat het ook min of meer onze oorlog was.’ | |
Een nieuwe taal en een nieuwe literatuurDe Boerenoorlog zorgde rond 1900 niet alleen voor een golf van Boerenverzen uit de Lage Landen, maar betekende ook dat werken uit Zuid-Afrika warm werden onthaald. Zo was een militair verslag als De strijd tusschen Boer en Brit. De herinnering van een Boerengeneraal (1902) van C.R. de Wet geliefd, net als S. Prellers Piet Retief. Lewenskets van die grote Voortrekker (1908). Later kwamen er sombere dagboeken bij uit de Engelse concentratiekampen waar vrouwen en kinderen tijdens de oorlog gevangen werden gehouden. De vele slachtoffers in de kampen, vooral kinderen - in totaal waren er zeker 25.000 doden -, werden in gedichten herdacht. De Beweging publiceerde ‘Aan 'n seepkissie’ van C. Louis Leipoldt, een gedicht dat lijkt op een kinderliedje, maar een bittere inhoud heeft. Het beschrijft de geschiedenis van een zeepkistje dat gemaakt is om als doodskist voor kinderen te dienen. Een ik-persoon spreekt het kistje aan. De eerste en de laatste strofe luiden als volgt: Hulle het jou in Eng'land gemaak, seepkissie,
Om hier in ons land as 'n doodkis te dien;
| |
[pagina 256]
| |
Hulle het op jou letters geverwe, seepkissie,
En ek het jou selwe as doodskis gesien.
[...]
Hulle het jou in Eng'land gemaak, seepkissie,
Om hier vir ons kinders as doodkis te dien;
Hulle het vir jou lykies gevinde, seepkissie,
En ek het jou selwe as doodskis gesien.
Verwey schreef in 1913 in De Beweging: Niet door aandoenlijk of huiselijk pathos, maar door onverbiddelijke beelding, waaraan de kracht van een verontwaardigd gemoed de lijnen schrijnend maakt, weet [Leipoldt] de herinnering aan die kampen vast te houden. Ook de Afrikanen A.D. Keet, Jan F.E. Celliers, Totius (P.A. du Toit) en Eugène N. Marais dichtten over de Engelse gevangenenkampen ten tijde van de Boerenoorlog. De gedichten op ‘kindergraffies’ vormden bijna een apart subgenre. A.D. Keet schreef het volgende gedicht vanuit het perspectief van een klein kind dat op schoot zit bij zijn moeder en vraagt naar het broertje (‘boetie’) en zusje (‘sussie’) die dood zijn gegaan in de kampen: Vertel my van die Oorlog, moeder,
En van my boetie, lankal dood;
Vertel ook van die Kampe, moeder
En lig my op u warrem skoot.
Ag moeder, had ek ook 'n sussie,
'n Sussie nou al lankal dood?
En waar tog is haar kleine graffie -
Ek lê so lekker op u skoot.
Daarvoor had Is.P. de Vooys de bundel van Leipoldt, Oom Gert vertel en ander gedigte (1911), waarderend besproken en deze gekarakteriseerd als op de spreektaal georiënteerde poëzie. Het werk van Leipoldt, Totius en Marais, die overigens niet alleen over de Boerenoorlog dichtten, maar er wel verschillende verzen aan wijdden, werd snel bekend in Nederland. In de jaren dertig kwamen daar dichters bij als N.P. van Wyk Louw en Uys Krige. Aanvankelijk gebruikten sommige Afrikaanse dichters | |
[pagina 257]
| |
nog het Nederlands, maar steeds vaker gingen ze over op het Afrikaans, dat pas in 1925 een officiële taal werd. Zowel de Zuid-Afrikaanse lezer als de Nederlandse criticus voelde verwantschap tussen het in hun ogen speelse Afrikaans en de klankrijke taal van Guido Gezelle. Totius wijdde er in 1905 een gedicht aan: Mystiek is die verse van Guido Gezelle,
En wasig en lieflik en wonderbaar skoon;
Maar nooit sal sijn digsoort nie luide vertelle
Wat swijgend en diep in mij binnenste woon!
In 1914 schreef Is.P. de Vooys een groot artikel over het Afrikaans, waarin hij een dichter als Leipoldt plaatste tegenover een meer op Europa gericht dichter als Celliers. De voorkeur ging uit naar de dichter in het Afrikaans, dat volgens hem een eenvoudige, maar krachtige en echt-nationale taal was. Verwey was het hiermee eens en citeerde De Vooys met instemming: Hij [Leipoldt] staat met beide voeten op Afrikaanse bodem en schijnt niet anders te kennen dan de taal die hij van zijn moeder leerde. Hij zingt zooals de ‘windswaal’ zingt, zonder aangeleerde kunst. Daardoor is hij de tegenvoeter van Celliers, die zijn Europees-getinte kultuur, zijn voorliefde voor Europese litteratuur nergens verbergt. Maar daardoor krijgt de taal van Leipoldt vaak een gaafheid en een kracht, die Celliers mist. We voelen de zeggingskracht, de gevoelsdiepte die aan het eenvoudige woord eigen kan zijn. Door zulke poëzie moet hij zijn land- en tijdgenooten in het hart grijpen. Zulk een eenvoud kan een hechte basis worden voor de opbouw van een echt nationale letterkunde. Verwey vond het Afrikaans een mooie en krachtige taal, bij uitstek geschikt voor een nationale literatuur. Het Afrikaans was lid van ‘de Nederlandse stam’. Via schoolboeken maakte een groot aantal jonge Nederlandse lezers kennis met de Afrikaanse literatuur, ook met lichte gedichten als ‘Muskietejag’ van A.D. Keet: ‘Jou vabond, wag, ek sal jou kry, / Van jou sal net 'n bloedkol bly. / Hier op my kamermure.’ Toen de Eerste Boerenoorlog in 1931 en daarna de Tweede Boerenoorlog in 1939 werden herdacht, was er sprake van een revival van de Nederlandse aandacht voor de Zuid-Afrikaanse literatuur, inclusief de literatuur over de Boerenoorlog. In volksliedjes als ‘Sari Marais’, die nog decennialang op scholen in Nederland werden geleerd, klonken verre echo's door van de Boerenoorlog: ‘O bring my terug na die ou Transvaal. Daar waar my Sari woon.’ | |
[pagina 258]
| |
Groot-Nederland, collaboratie en apartheidZowel in Vlaanderen als in Nederland zorgde de Boerenoorlog rond 1900 dus voor een golf van nationalisme, die een sterke impuls gaf aan de Groot-Nederlandse gedachte: het idee dat alle gebieden waar Nederlands werd gesproken eigenlijk één grote gemeenschap zouden moeten vormen en dat alle sprekers van het Nederlands leden waren van dezelfde ‘stam’. De president van Transvaal, Th.F. Burgers (zelf auteur van Tooneelen uit ons dorp (1867, herdruk in 1882)), die Nederland in 1875 bezocht, had toen al geprobeerd belangstelling te kweken voor een ‘Groot Holland onder het Zuiderkruis’. In 1881 werd de Nederlandsch Zuid-Afrikaansche Vereeniging (nzav) opgericht. In de groeiende gevoelens van ‘stamverwantschap’ pasten later ook initiatieven als dat van de Vlaamse letterkundige Hippoliet Meert, die in 1895 het anv oprichtte, het Algemeen Nederlandsch Verbond. De Nederlander H.J. Kiewit de Jonge stelde in 1897 tijdens het vierentwintigste Taal- en Letterkundig Congres voor een Algemeen Nederlandsch Taalverbond op te richten. Uiteindelijk besloot men in 1898 beide initiatieven te bundelen onder de naam anv. Het anv bracht ook het tijdschrift Neerlandia uit, dat verschillende bijdragen over Zuid-Afrika bevatte. In 1899 zette het blad uiteen wat de doelstellingen van het anv waren. Aanvankelijk lag het accent op de taal, maar later werd de invulling van de Groot-Nederlandse gedachte veel politieker. Neerlandia schreef: [Het Algemeen Nederlandsch Verbond] wil in één Bond alle krachten vereenigen, welke de Nederlandsche stam over de wereld beschikbaar heeft voor den strijd tot handhaving van zijn zelfstandigheid en zijn taal. Nederlanders, Vlamingen en Zuid-Afrikaanse Boeren werden tot de Nederlandse stam gerekend, ‘waar ook deze leden van één stam gevestigd zijn’. Daarna volgde een lijst van mogelijke locaties die tot het beoogde verbond konden behoren: Noord-Nederland (Holland), Zuid-Nederland (België), Nederl. volkplantingen in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika: Nederl. koloniën: Curaçao, Suriname, Oost-Indië; Zuid-Afrika: Kaap-Kolonie, Oranje-Vrijstaat, Zuid-afrikaansche Republiek, Natal, Bechuanaland, Masjonaland, Namaqualand, Damaraland, Portugeesch Angola (Hoempata), Congo-Vrijstaat. Doel was bij alle ‘stamgenooten’ die ver uit elkaar woonden ‘het bewustzijn van staméénheid [te] wekken en het gevoel van stamsolidariteit [te] doen ontstaan’. Naast publicaties over de Boerenoorlog belichtte Neerlandia het roemrijke en | |
[pagina 259]
| |
heldhaftige verleden van de Boeren. De oprichting van eigen Boerenrepublieken werd kleurrijk opgetekend in een boek met de sprekende titel De helden van Zuid-Afrika (1897) van L. Penning, een uiterst productieve en populaire Nederlandse auteur die leven en strijd van de Boeren in tal van boeken beschreef, zoals De held van Spionkop (1899) en De leeuw van Modderspruit (1900). De helden van Zuid-Afrika werd als feuilleton gepubliceerd in Neerlandia. Daarin kon de lezer lezen over de Grote Trek, de zware en gevaarlijke tocht door de wildernis die de Boeren rond 1840 hadden ondernomen in de richting van het noorden en het oosten van zuidelijk Afrika, om zich zo te onttrekken aan de invloed van de Britten. Daar hadden ze eigen republieken gesticht als Transvaal en Oranje Vrijstaat. De strijd van de - uiteraard - ‘dappere’ Boeren tegen de ‘kaffers’, de oorspronkelijke bewoners van zuidelijk Afrika, was een spannend en exotisch avontuur: De eerste aanval is afgeslagen. Daar treedt een groote, met prachtige pluimen versierde Kaffer nader; 't is Khama zelf, die onderhandelingen wil aanknoopen. Het Kafferopperhoofd verlangt hunne overgaaf; doch onverrichterzake moet hij wederkeeren. In De oorlog in Zuid-Afrika (1899-1903) beschreef Penning de Tweede Boerenoorlog in drie delen. Het anv probeerde aanvankelijk niet politiek te zijn en zich niet met de Vlaamse Beweging in te laten, maar had vooral ambities op het gebied van het onderwijs. Uiteraard was het moeilijk buiten politieke invloedssferen te blijven. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd de vervlaamsing van de Gentse universiteit, die met Duitse steun tot stand was gekomen, toegejuicht. Toen bloeide ook in Nederland de Groot-Nederlandse gedachte opnieuw op onder invloed van de Nederlandse historici F.C. Gerretson en Pieter Geyl. Na de Eerste, maar vooral na de Tweede Wereldoorlog raakte de Groot-Nederlandse gedachte besmet, ook doordat men in die ideologie verwantschap zag met Groot-Germaanse opvattingen. Hetzelfde gold voor de aandacht voor Zuid-Afrika. Na de invoering van de apartheidspolitiek in 1948 kwam Zuid-Afrika langzaam maar zeker in een taboesfeer terecht en werden hoofdstukken over Zuid-Afrikaanse literatuur uit de Nederlandse literatuurgeschiedenissen verwijderd. Nadat in 1990 de apartheidspolitiek was afgeschaft en in 1994 Nelson Mandela president was geworden van het nieuwe Zuid-Afrika, werden de bakens opnieuw verzet en werden de banden met Zuid-Afrika, ook op literair gebied, opnieuw aangehaald. |
|