Bloed en rozen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1900-1945
(2018)–Jacqueline Bel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |
1.6 Emancipatieproza: tendensliteratuur en romans over ‘het Joodse leven’aant.Er heerste rond 1900 een sterk engagement in de literatuur: nieuwe grote ideologieën zoals het marxisme en het socialisme veroverden hun plaats. Er moest volgens velen een nieuwe socialistische of proletarische letterkunde komen, maar hoe die er precies uit moest zien was nog lang niet voor iedereen duidelijk. Wel vervulde het geloof in een totaal nieuwe toekomst de harten en de geschriften van veel auteurs met een bijna religieuze passie. Vaak ging het om een complex van vernieuwingen waarin de grote ideologieën werden vermengd met eigentijdse modes, rages en dweperijen, zoals vegetarisme, antivivisectie, pacifisme en tolstoïsme. In tijdschriften als De Nieuwe Tijd met Henriette Roland Holst en Herman Gorter in de redactie of in De Jonge Gids, het opruiende periodiek van Herman Heijermans, werd een socialistische boodschap verkondigd. Soms liep er ook een anarchistische stroom door de literatuur: alles moest anders worden. Alphons Diepenbrock had in zijn opstel ‘Schemeringen’ in De Nieuwe Gids van 1893 al geschreven over de ‘sympathie die nu in Frankrijk de uiterst verfijnden verbindt met hen, wien het dynamiet de eenige sleutel der toekomst is’. Ook Stéphane Mallarmé had gewezen op de relatie tussen literatuur en anarchie. Schilders als Jan Toorop en Eduard Thorn Prikker verbeeldden het anarchisme in hun schilderijen: een radicale breuk was nodig om de nieuwe kunst te realiseren. In Nederland bloeide de anarchistische beweging in tijdschriften als De Oproerkraaier. Onafhankelijk Weekblad voor de Verdrukten en De Anarchist. Orgaan van Goddeloozen, Haveloozen en Regeeringloozen (1888-1896). De christen-anarchist Ferdinand Domela Nieuwenhuis zorgde als antiparlementarist voor beroering in de Nederlandse politiek. Ook in Vlaanderen kreeg het anarchisme veel belangstelling van kunstenaars, onder meer in Van Nu en Straks en Ontwaking. Verschillende maatschappelijke groeperingen werkten aan hun emancipatie, en dat was te merken in poëzie en proza: de eerste feministische golf diende zich aan en tendensromans - romans met een boodschap - kwamen in de mode. In sommige romans en verhalen die vanaf 1900 verschenen werd - overigens op een andere manier dan in de tendensromans - de vaak slechte positie belicht van veel joden in de Nederlandse samenleving. In Vlaanderen was de situatie anders; daar verschenen geen moderne tendensromans en literatuur over ‘het Joodse leven’ was evenmin merkbaar aanwezig. | |
[pagina 149]
| |
Tendensromans: socialisme, feminisme en anarchismeDe populaire tendensromans, die opgebouwd waren volgens een ouderwets stramien met voorbeeldige personages, een ingewikkelde intrige en een happy end, verkondigden een nieuwerwetse boodschap. Een bekend voorbeeld was de sleutelroman Barthold Meryan (1897) van de feministe Cornélie Huygens, waarin onder schuilnamen bekende figuren optraden zoals P.J. Troelstra, de leider van de socialisten, en Ferdinand Domela Nieuwenhuis, de charismatische anarchist. Huygens kende de betreffende kringen goed, want ze was zelf actief in de nieuwe socialistische partij, de sdap. Barthold Meryan beschrijft de ontwikkelingsgang van een eigenzinnige jongeman van deftige afkomst die uiteindelijk socialist wordt. Hij trouwt eerst met een vrouw die hem alleen om zijn geld heeft gekozen en verlaat haar daarna om een zogenoemd ‘vrij huwelijk’ aan te gaan met een ontwikkelde feministe met ‘afschuwelijk’ kort haar. Het gelukkige paar trekt aan het eind van de roman naar het buitenland om zich daar in te zetten voor de socialistische beweging. Tussen de regels komen moderne opvoedingsidealen aan bod, passeren enkele nerveuze types de revue en wordt geflirt met nieuw-mystieke ideeën. Het boek was populair, ook in arbeiderskringen, en werd vrij snel herdrukt. Dat het hier en daar de regels van de ‘romankritiek’ overtrad vond F. Wibaut, de later beroemde wethouder van Amsterdam, die net lid geworden was van de sdap, niet erg: haar boek kon ervoor zorgen dat mensen ‘hun hart en verstand gaan openen voor het Gemeenschapsgevoel, dat zoo heerlijk onzen tijd begint te doorgloeien’. Andere socialistische romans waren Levensdoel (1899) van Anna Kaulbach en De droomers (1900) van Maurits Wagenvoort, de laatste met een anarchistische boodschap. De hoofdpersoon uit De droomers, Hugo Vos, propageert het anarchisme van de daad, pleegt een aanslag en eindigt op het schavot. Hij vertoont overeenkomsten met anarchisten uit die tijd als F. Domela Nieuwenhuis en Alexander Cohen. Net als Domela Nieuwenhuis wordt Hugo Vos veroordeeld wegens majesteitsschennis. Domela Nieuwenhuis kreeg in 1887 een jaar gevangenisstraf omdat hij als redacteur van het blad Recht voor Allen had toegestaan dat Willem iii ‘koning Gorilla’ werd genoemd. Hoofdpersoon Hugo lijkt ook op de Franse anarchist émile Henry, die in 1894 onder de guillotine eindigde na zijn bomaanslag op een Parijs' café. Net als veel naturalistische boeken voert De droomers enkele pathologische gevallen op, bijvoorbeeld een helderziende, half krankzinnige vrouw die als een mystieke bruid door het boek dwaalt. Ook Couperus liet het anarchisme in verschillende romans een rol spelen. In Majesteit (1893) komt de hoofdpersoon, de keizer van Liparië, door geweld om het leven. De aanslag vindt plaats in de opera: | |
[pagina 150]
| |
De geheele zaak één tumult, geschreeuw, gegil; [...]. Een schot, en nog een schot na... Keizer Oscar is getroffen in de borst, hij is half getuimeld tegen de keizerin aan, wier bloote juweelenboezem hij in eens bezoedelt met bloed, dat zijn gouden uniform dadelijk doorweekt. In zijn voor een deel autobiografische Metamorfoze (1894) speelt het anarchisme eveneens een grote rol. Het boek is verdeeld in vijf afdelingen, waarvan de vierde ‘Het boek van anarchisme’ heet. En als in een Apocalyps zag hij er de groote dingen van: de tronen die wankelden, de bloedroode schijnsels aan de kimmen; het aandreunen van de tragische toekomst, die opdoemde, reusachtig spooksel nog onzichtbaar. Het tendensproza dat in het fin de siècle onmiskenbaar de meeste aandacht trok, was de feministische roman Hilda van Suylenburg uit 1897 van Cécile Goekoop-de Jong van Beek en Donk. Dit boek had als bijnaam ‘de Hollandsche negerhut’, want Cécile Goekoop deed volgens tijdgenoten voor de Nederlandse vrouwen namelijk hetzelfde als Harriet Elisabeth Beecher Stowe jaren eerder had gedaan met haar bekende boek De negerhut van oom Tom voor de zwarte bevolking van Amerika. Goekoop werd tijdens de eerste feministische golf door velen als een bevrijdster gezien. De populariteit van ‘De Hilda’, zoals critici het boek noemden, paste binnen de destijds alom gevoerde heftige discussies over de vrouwenkwestie. De auteur was bovendien voorzitter van het comité dat in 1898 de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid organiseerde, een initiatief van vrouwen dat veel aandacht kreeg in de pers. Terwijl de recensenten kritisch reageerden op Hilda - ze vonden de boodschap te overheersend -, verscheen de ene herdruk na de andere. In 1902 kwam een zesde, goedkope druk van de pers, waarmee Hilda van Suylenburg een van de meest herdrukte nieuwe Nederlandse romans was rond 1900. Het boek werd ook in het Duits en Zweeds vertaald. De roman volgt Hilda, een jonge vrouw uit de betere kringen, op haar zoektocht naar een levensdoel. Het lege bestaan waarin alles draait om feesten en de huwelijksmarkt bevredigt haar niet. Het klassieke tijdverdrijf voor welgestelde dames, liefdadigheidswerk, ruilt Hilda in voor een universitaire studie. Ze wil advocate worden en op die manier iets doen aan de ellende die ze om zich heen ziet. Een aanzoek van een goede partij wijst ze af, en ze kiest ten slotte voor de socialist Maarten, die ze met hart en ziel liefheeft. Uiteindelijk vestigt ze zich als advocate en leeft ze gelukkig verder met man en kind. De vele verhaallijnen in Hilda van Suylenburg dienen om de vrouwenkwestie van diverse zijden te belichten. De strekking is dat de vrouw pas gelukkig | |
[pagina 151]
| |
Boekomslag van de feministische bestseller Hilda van Suylenburg (1897) door Cécile Goekoop-de Jong van Beek en Donk. De roman zorgde voor ophef en beleefde in korte tijd zeven drukken. Het omslag was ontworpen door Theo Nieuwenhuis.
wordt wanneer ze een baan heeft. Daarnaast komt een groot aantal met het feminisme samenhangende problemen aan de orde, zoals de rechteloosheid van de vrouw binnen het huwelijk, de leegte van het vrouwenbestaan in betere kringen, het vrouwenkiesrecht, opvang voor kinderen van werkende vrouwen, en gelijke lonen voor mannen en vrouwen. Allerlei nieuwerwetsigheden passeren de revue. Een van de conservatieve personages in de roman formuleert het als volgt: 't Is net 'n aanstekelijke ziekte tegenwoordig, dat geleuter over sociale vragen! En nou zit je natuurlijk tot over de ooren in enquêtes, werkstakingen, vrouwenemancipatie, kiesrecht, arbeiderswoningen, anarchisme, socialisme, gemeenschapskunst, vredebonden, godsdienstcongressen, vrije liefde, vegetarisme en god-weet-wat! Hilda van Suylenburg paste duidelijk in een idealistisch stramien, maar presenteerde een nieuwe boodschap. De feministische hoofdpersonen zijn voorbeelden voor de lezer. Hun mooie uiterlijk is een weerspiegeling van hun reine innerlijk. Het boek loopt goed af: na enkele honderden bladzijden is Hilda advocate geworden en kan ze zich inzetten voor de verdrukten. Bovendien heeft ze de man van haar dromen gevonden, en een kind vergroot hun geluk. Het leven van vriendin Corona verloopt overigens minder voorspoedig. Haar geluk blijft | |
[pagina 152]
| |
uit doordat haar geliefde plotseling overlijdt aan tuberculose. Ze vindt echter troost in het feit dat ze zich geheel kan blijven inzetten voor haar werk als arts en voor de vrouwenzaak. In de tijdschriften en in afzonderlijke publicaties woedde geruime tijd een felle discussie over De Hilda. Cornélie Huygens stelde in Over de liefde in het vrouwenleven voorheen en thans (1899) dat Goekoops roman uitsluitend voor de bourgeoisie was geschreven. Ze sprak van een ‘pijnlijke klassebijziendheid’, een probleem dat ook door enkele andere critici werd gesignaleerd. De naturalist Frans Netscher noteerde kritisch dat Goekoop ‘slechts kapitalistische wijzigingen in onze dames-maatschappij wil en geen stap verder gaat’. Ook de vaak polemische freule Anna de Savornin Lohman schreef een brochure tegen De Hilda. Zij ging uit van het klassieke beeld van de dienende taak van de vrouw, een visie die op dat moment ondanks de emancipatiebeweging nog steeds actueel was en door grote groepen vrouwen actief werd uitgedragen. Ze poneerde in De liefde in de vrouwenquestie (1898) de stelling dat vrouwen niet voorbestemd zijn om te werken, maar dat de liefde voor een man in hun leven het belangrijkste is, een visie die door Huygens weer werd bestreden in een tegen-brochure. Dat De Savornin Lohman zelf een actief leven leidde als auteur, criticus en tijdschriftredacteur was voor de kritische freule kennelijk geen beletsel. Een eigentijds element in de stukken van De Savornin Lohman was wel dat ze het huwelijk als instituut van geringe betekenis achtte. In haar roman Het ééne noodige (1897) werkte ze haar ideeën over de essentiële rol van de liefde in het vrouwenleven verder uit. Ze baseerde zich daarbij op de Duitse schrijfster Laura Marholm, die de vrouw typeerde als ‘een leegte met de man als inhoud’. De afnemende innerlijkheid van het gevoelsleven van de vrouw, als gevolg van overwoekering door de ratio, beschouwde Marholm als het grote kwaad van haar tijd. | |
Romans over ‘het Joodse leven’Een andere groep die rond 1900 naar voren kwam, bestond uit schrijvers die het joodse leven weergaven. Zo constateerde criticus W.G. van Nouhuys in 1908 in Groot Nederland naar aanleiding van een verhalenbundel van de nieuwe auteur Carry van Bruggen, In de schaduw van kinderleven, ‘dat in onzen tijd van streven naar sociale rechtvaardigheid’ ook joodse auteurs om aandacht voor hun ondergeschoven positie vroegen. Naast Van Bruggen noemde hij de populaire Is. Querido, die op dat moment twee romanreeksen, Levensgang (1901) en Menschenwee (1903), op zijn naam had staan en net als Carry van Bruggen actief was als criticus. Ook De Hollandsche Revue meldde in een positieve be- | |
[pagina 153]
| |
Fragment van de beroemde open brief van Émile Zola aan de president van de Republiek, ‘J'Accuse...!’, in de krant L'Aurore.
spreking van Van Bruggens bundel dat zij hoorde tot degenen die meenden dat de joden op dat moment nog onderdrukt werden, ‘niet wettelijk, want als staatsburgers staan zij gelijk tegenover de wet met de belijders van alle godsdiensten - maar zedelijk’. Van Bruggen had in haar tekst de kwestie overigens zelf aangekaart. Joden hoorden tot het ‘verdrukte volk’. Ze leefden ‘in de schaduw’ - vandaar de titel van haar bundel. Dat antisemitisme rond 1900 aan de orde van de dag was, had de Dreyfus-affaire laten zien. In zijn beroemde open brief ‘J'Accuse.!’ had Zola het opgenomen voor de ten onrechte veroordeelde joodse militair Dreyfus. Veel intellectuelen, radicalen, republikeinen en socialisten stonden aan de kant van Dreyfus, ook in Nederland en Vlaanderen. Alle ogen waren op Parijs gericht. Albert Verwey wijdde bijvoorbeeld een sonnet aan het optreden van Zola in zijn bundel Het brandende braambosch (1899): ‘Gezichtseinders’. Daarin sprak hij in bewonderende woorden over de Fransman, die hem nog nooit zo dichtbij was geweest: ‘Zoo na als nu, Zola, kwaamt gij mij niet.’ Hij schetst het tafereel waarin Zola spreekt tot de jury en vreest dat men ‘zijn waarheid niet verstaat’, terwijl ‘Recht iets aardsch is dat niet ondergaat’. Tegen antisemitisme maakte de kritiek vaker bezwaar, bijvoorbeeld naar aanleiding van Jeanne Collette (1898) van W.A. Paap, een van de wat minder bekende Tachtigers. Deze roman werd door De Hollandsche Revue en Elseviers Geïllustreerd Maandschrift antisemitisch genoemd. De Hollandsche Revue citeerde de eerste bladzijden en schreef: ‘Men oordele zelf.’ Daarin wordt een portret geschetst van de vader van de titel-heldin, een rijke Amsterdamse bankier, die leeft van corrupte praktijken. ‘Hij zit op zijn troon, hij ligt vadsig met zijn dikke lijf op zijn troon, de jodenbaron. De korte beenen onder het kwabberig lijf over elkaar, ligt hij in zijn troon, de | |
[pagina 154]
| |
Ongedateerde foto van de naturalistische auteur van joodse afkomst Israël Querido.
Collectie Spaarnestad Photo. dollarbaron.’ Achter dit stereotype school een bekend persoon, een aspect waar veel recensenten kritiek op hadden. Het boek was daardoor een ‘schandaalroman’ geworden. Van Bruggen refereerde in haar inleiding niet aan deze kwesties, maar verschillende schetsen in haar bundel vormden wel illustraties van de stelling dat joden werden gediscrimineerd, vooral de weinig kapitaalkrachtigen onder hen. In ‘Ballotage’ spelen christelijke kinderen vals om zo twee joodse zusjes te kunnen uitsluiten. Een christelijke jongen maakt het uit met zijn joodse vriendin omdat de omgeving tegen het meisje intrigeert. In ‘Het onbegrepene’ lacht een klas een joodse jongen uit die de naam Jezus niet wil uitspreken, omdat dat niet mag van thuis. Ook de meester kan zich niet inhouden. In ‘Uitdrijving’ gaat een dorp zo tekeer tegen een joodse familie die ergens nieuw is komen wonen, dat het gezin moet vertrekken. De Hollandsche Revue recenseerde Van Bruggens bundel redelijk gunstig en constateerde dat de schetsen ‘goed op 't leven zijn afgekeken’, en ‘met menschenkennis geschreven’. Het pleitte ook voor de auteur, zelf ‘dochter van het Verdrukte Volk’, dat haar verhalen geschreven waren ‘zonder bitterheid, zonder propaganda-geschetter, zonder godsdienst-wrok, [...] maar fier, eenvoudig en met rustig hoofd’. | |
[pagina 155]
| |
Niet alleen Groot Nederland en De Hollandsche Revue signaleerden een groep joodse auteurs en joodse romans. A. Aletrino kondigde in De Nieuwe Gids een nieuwe joodse literatuur aan en G. van Hulzen onderscheidde in De Nederlandsche Spectator binnen de groep joodse schrijvers verschillende belangstellingssferen en benaderingswijzen: Bespot en hekelt Heijermans zijn joden, laat Goudsmit hun slechte zijden, hun diefachtige en lawaaiige kant scherp uitschijnen, en doen beiden dat wellicht, niet zoozeer uit goedkoop-kritischen zin, maar gedreven door 't hoogere begrip, omdat ze hun rasgenooten zooveel sterker en kloeker wenschen te zien, [...] Carry van Bruggen brengt naar 't oppervlak de weeke en gevoelige plekken in die zoo vaak bespotte en miskende joden, - en dat zij het zoo voortreffelijk doet, als kunstgevoelige, met zulke fijne vingers ons de schrijnende wonden en smart toont, geheel eerlijk en objektief, ook in deze botsingen bovenal ziende de kleine nijdigheid van den mensch en niet enkel van ras of geloof, dit is dunkt me van een zeer groote waarde op zichzelf, een zeer noodige vervollediging van 't geen we reeds voortreffelijks in onze letterkunde van 't joodsche gezinsleven hebben. Bernard Canter, die enige bekendheid genoot door zijn undercoververhalen in Twee weken bedelaar (1900), leverde in Kalverstraat (1903) vanuit zijn eigen, sterk gekleurde visie als buitenstaander een bijdrage aan het genre. Volgens het echtpaar Scharten-Antink in De Gids beschreef hij in korte stukjes de Amsterdamse ‘winkelstand’ met portretten van joodse winkeliers als De Leeuw, Hirschfeld ‘den kruiperigen en heerschzuchtigen Duitschen Jood’, en Ricardi ‘den Portugeeschen, slim en lawaaierig, en gedegenereerd-sensueel’. De critici vonden het overigens idioot - dat wil zeggen, ‘mesjogge’ - dat de auteur het nodig had geacht een verklarende lijst met joodse woorden aan zijn boek toe te voegen: Is er nog een dokterszoon te Coevorden of een notarisdochter te Terneuzen, die, na Heijermans en Querido, na van Campen en Rensburg, na wie nog meer? Bernard Canter niet zou kunnen lezen?! Wie zal er voor een welopgevoed Nederlander doorgaan en z'n Jiddisch niet kennen? Rond 1900 waren er in Nederland dus verschillende auteurs die in hun literaire werk aandacht besteedden aan hun joodse achtergrond, en de kritiek had daar oog voor. Met name Herman Heijermans viel op. Meer dan eens koos hij, zoals in het verhaal ‘'n Jodenstreek’ (1899), een joods decor. Toen zijn eerste toneelstuk, Dora Kremer (1892), slecht werd ontvangen, wist Heijermans de kritiek om de tuin te leiden met een stuk over jodenvervolgingen in Rusland, | |
[pagina 156]
| |
dat hij onder het pseudoniem Ivan Jelakovitch de wereld in stuurde. Dit drama Ahasverus (1893) werd vervolgens door de recensenten zeer positief besproken. Zijn roman Diamantstad (1898) en het toneelstuk Ghetto (1899) beschreven de joodse diamantwereld in Amsterdam. Diamantstad eindigt met een optocht van diamantwerkers die ten strijde trekken tegen het kapitaal. De realistische of naturalistische weergave van de diamantwereld in de hoofdstad zou een terugkerend thema blijven in romans van joodse schrijvers. Carry van Bruggen publiceerde na haar debuut verschillende naturalistische romans over het joodse leven. Ze kwam uit een orthodox-joods gezin met dertien kinderen. Haar vader was rebbe (godsdienstleraar) geweest in Zaandam. In 1910 verschenen 't Breischooltje en De verlatene. In de laatste roman verzetten kinderen zich zowel tegen het antisemitisme van de christelijke omgeving als tegen de orthodoxe opvattingen van de vader. Op Een joodje (1914), waarin ze ook het joodse milieu kritisch analyseerde, kreeg ze forse kritiek uit zionistische kring. Ook in haar bewustzijnsromans Heleen (1913), Het huisje aan de sloot (1921), Avontuurtjes (1922) en Eva (1927), werken waarin vooral de gedachtestroom van de personages wordt gevolgd (en die later in een modernistisch kader geplaatst zijn - zoals nog belicht zal worden in hoofdstuk 3.9), was de joodse achtergrond belangrijk. Een van haar broers, de schrijver en dichter Jacob Israël de Haan, aanvankelijk vooral bekend door Pijpelijntjes (1904) en Pathologieën (1908) - romans die opvielen vanwege hun homoseksuele thematiek -, trok later de aandacht met de dichtbundel Het Joodsche lied, waarvan het eerste deel in 1915 en het tweede in 1921 verscheen. Minder bekende joodse auteurs aan het begin van de eeuw waren Sam Goudsmit, M.H. van Campen, J.K. Rensburg, S. Bonn en Joost Mendes (Em. Querido). Van Campen publiceerde naast literair werk een boek over vrouwelijke auteurs. Bonn schreef vooral poëzie, in zijn geval socialistische verzen, net als Rensburg, die Japanse verzen (1903) of utopische gedichten publiceerde. Joost Mendes, een broer van Is. Querido, begon in 1919 met zijn grote tiendelige epos De Santeljano's, waarin hij een beeld schetste van een joodse familie in Amsterdam. In 1915 vestigde een jonge Victor van Vriesland in zijn brochure De cultureele nood-toestand van het Joodsche volk, waarvan de tekst eerder in De Nieuwe Gids was verschenen, de aandacht op het eigene van de joodse literatuur en kunst. Van Vriesland had voor de Nederlandse Zionistenbond een lezing over joodse kunst gehouden die voor Carel Scharten, op dat moment criticus van De Gids, aanleiding was een van zijn kronieken te wijden aan joodse auteurs. Daarin ging hij vooral in op het eerste deel van Het Joodsche lied van Jacob Israël de Haan, dat hij positief besprak. Maar in deze kroniek nam hij ook openlijk een antisemitisch standpunt in, al meldde hij dat zijn ouders joden | |
[pagina 157]
| |
onder hun ‘beste vrienden’ hadden. Scharten begon zijn kroniek met de mededeling dat hij een hekel had aan joden en Duitsers. Allebei hadden ze de irritante eigenschap van ‘indringerige en overdreven minzaamheid’. Hoewel ze zich soms hetzelfde gedroegen, was hun achtergrond volgens Scharten heel verschillend. Wat de joden betreft: in hun ‘niet immer betrouwbare beminnelijkheid schuilt vaak de slaafsche haat van een de eeuwen door en overal als melaatschen geschuwd en verdreven volk’. Ze hebben zich gehandhaafd als ‘het geniaalste (en ook het sluwste), als het wijste (maar ook het onvroomste) en als het taaiste volk ter wereld’. Joden muntten overal uit waar zij een ‘internationale taal’ spraken, zo meldde Scharten: ‘de taal van het geld, de taal der wetenschap, [...] der muziek’. Maar hun optreden werd onzeker wanneer hun instrument de taal was van het volk waar zij woonden: Onder de groote dichters der verschillende volkeren zal men slechts zeer weinig Joden kunnen aanwijzen. [...] De dichter echter in zijn meest zuivere beteekenis, de dichter, die als het ware de zingende ziel is van zijn volk, - die dichter kan nooit een vreemdeling, en kan dus ook nimmer een Jood zijn meende Scharten. Dat oordeel trof ook Querido, ‘ongetwijfeld een man van genialen aanleg’ die ‘enkele onvergetelijke romanfiguren’ had geschapen, maar zijn taal deugde volgens de criticus niet: Wij gevoelen ons in deze taal niet: tehuis. Het is een wild-vreemde woning, waarin wij binnen komen; wij staan er onwennig en een weinig verbijsterd: al het on-eigene, het drukke, schreeuwerige of overzoete, maakt ons aanvankelijk bijna ziek. En eerst als wij wat gewend raken, beginnen wij in het zoozeer on-eigene het schoone te zien. Volgens Scharten lag het niet aan de lezer, noch aan de schrijver, maar aan ‘de nood-toestand’ waarbij de dichter zich moest uitspreken in een taal die eigenlijk niet bij zijn ziel hoorde. Ook de joodse criticus Van Campen, door Scharten zeer gewaardeerd - hij noemt hem ‘den zeldzaam oprechten en dieptastenden criticus’ -, had volgens hem een onleesbare stijl. Zelfs Heijermans kon als voorbeeld dienen. Voor de toneelschrijver was ‘de taal der ballingschap’ een veel geringer bezwaar, omdat er maar één echte spreektaal was. Maar zijn romans bevatten weer ‘dat eigenaardige Joodsche proza, dat ons niet aandoet als onvervalscht Hollandsch’. Bij De Haan viel het allemaal mee, omdat het hier om een geval van ‘individualisme’ ging; bovendien was hij een dichter der ‘(verboden) Vriendschap’. ‘Het schoone van deze kunst [...] was de trillende oprechtheid [...]. Deze bloei van het tegennatuurlijke en verheerlijking | |
[pagina 158]
| |
van het onvruchtbare, een uiterste van individualisme, was tegelijk zoo verregaand on-Joodsch als voor een Joodschen dichter maar mogelijk lijkt.’ Deze even uitgesproken als gedetailleerd antisemitische toon van Scharten leek bij andere critici minder scherp aanwezig.
De contemporaine kritiek rond 1900 onderscheidde dus een aparte groep joodse auteurs die, zoals Van Nouhuys aangaf in Groot Nederland, af en toe werd achtergesteld, maar zich tegelijkertijd emancipeerde. De invoering van een categorie joodse auteurs in de literatuurgeschiedenis lijkt vanuit deze optiek gerechtvaardigd, maar toch is het de vraag of dit etiket wenselijk is. Dat in 1939, vlak voor de Tweede Wereldoorlog, in een herdruk van de Schets van de Nederlandse letterkunde van De Vooys en Stuiveling bij sommige auteurs werd toegevoegd dat ze van joodse afkomst waren, heeft veel stof doen opwaaien. Kan een moderne literatuurgeschiedenis zich nog op een dergelijke manier van zo'n kwalificatie bedienen? Niet als het om een typering van een auteur als mens gaat, wel als we naar de literaire inhoud kijken. Wellicht is dan de omschrijving ‘romans over het Joodse leven’ te prefereren en past deze beter in de literaire traditie. In veel werken ging het immers om de beschrijving van een joodse jeugd of een joods milieu met de rabbi, de gang naar de synagoge of het Chanoekafeest. Daarnaast was de beschrijving van joods-Amsterdamse arbeiderskringen een typisch thema. Een groot aantal joodse auteurs kwam tijdens de Tweede Wereldoorlog om in concentratiekampen, waarmee wrang genoeg ook een einde kwam aan een nieuwe literaire traditie in Nederland. Sindsdien wordt het begrip ‘Joodse auteur’ vaak in de context van de Shoah geplaatst. De literatuurkritiek van het begin van de twintigste eeuw zag de joodse literatuur vooral als het resultaat van de sociale emancipatie van de Nederlandse joden. Het was een unieke ontwikkeling dat in Nederland een bloeiende joods-Nederlandse literatuur ontstond. De meeste van deze joods-Nederlandse schrijvers zijn inmiddels óf vergeten, zoals Sam Goudsmit of J.K. Rensburg, óf ze worden tegenwoordig in een ander kader geplaatst. Carry van Bruggen bijvoorbeeld wordt nu vooral als modernist en filosoof gezien, in het bijzonder vanwege haar essays en haar roman Eva (1927); ze wordt beschouwd als inspiratiebron van Ter Braak met haar uitgebreide essays Prometheus (1919) en Hedendaagsch fetischisme (1925). Heijermans is de geschiedenis in gegaan als toneelschrijver en naturalist, Jacob Israël de Haan als auteur van homoerotische romans. Het contemporaine interpretatiekader daarentegen zag de romans en toneelstukken niet alleen als naturalistisch of taboedoorbrekend, maar ook als typisch joods. |
|