Bloed en rozen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1900-1945
(2018)–Jacqueline Bel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |||||||||
1.5 Oude en nieuwe vormen van idealisme: van damesroman tot detectiveaant.Romans met een opbouwende moraal, een gelukkig einde en sympathieke personages waar de lezer zich gemakkelijk mee kon identificeren - kortweg ‘idealistische romans’ genoemd - waren rond 1900 volgens vooruitstrevende critici uit de tijd. Veel moderne schrijvers gaven de voorkeur aan antihelden. Boeken ter ophemeling van geloof, gezin en vaderland waren passé. Het gemeenschappelijk genieten van spannende of opbeurende verhalen bij de haard hoorde tot het verleden. Literatuur was een zaak van het individu geworden, en somberheid was troef in de letterkunde, zoals het naturalisme duidelijk liet zien. In Nederland hadden de Tachtigers afgerekend met optimistische, vaak christelijke literatuur voor de huiselijke kring. In Vlaanderen had vooral de groep rond het tijdschrift Van Nu en Straks die nieuwe literatuuropvattingen uitgedragen. Een zich modern noemend auteur kon op dat moment dus niet meer aankomen met frisse romanpersonages die een even mooi uiterlijk als innerlijk hadden, romans waarin een verteller optrad als een gids en ‘geestelijk leider’ die zijn lezers bij de hand nam en hen door de tekst voerde. Het ‘tussenpraten’ van de verteller was al jaren eerder door een schrijver als Marcellus Emants afgekeurd, maar dat betekende niet dat deze idealistische stroming van het literaire podium was verdwenen. Integendeel, voorspelbare boeken met een ingewikkelde intrige en een happy end bleven geliefd bij veel lezers, ook na 1900 en zelfs tot in de eenentwintigste eeuw. Rond de eeuwwisseling waren naturalisme, symbolisme, gemeenschapskunst, mystiek en engagement actueel in de literatuur van Nederland en Vlaanderen, maar in andersoortig proza waren idealistische procedés nog steeds populair. De idealistische roman laat zich vrij eenvoudig karakteriseren aan de hand van vier kenmerken:
Contemporaine critici hanteerden voor het idealistisch proza, dat latere lezers zo eenvormig toeschijnt, een grote diversiteit aan benamingen: damesromans, liefdesromans, streekromans, historische romans, karakterromans, avonturen- | |||||||||
[pagina 131]
| |||||||||
Collage met afbeeldingen van schrijfsters die betrokken waren bij De Hollandsche Lelie (1887-1933), het ‘literaire weekblad’ voor jonge dames. Met de klok mee, te beginnen linksboven: freule Anna de Savornin Lohman publiceerde vaak opruiende romans en brochures; Catharina Alberdingk Thijm, de zuster van Lodewijk van Deyssel, schreef verschillende koningsromans; Marie van Zeggelen publiceerde Indische romans; Jeanne Reyneke van Stuwe was een bestseller-auteur en echtgenote van Willem Kloos; de foto onderaan is van de opening van de tentoon-stelling Het moderne huishouden op 24 mei 1927 in het Kurhaus, Scheveningen. Een dame (prinses Juliana?) knipt daar een lint door; Jacqueline Reyneke van Stuwe was de eveneens schrijvende zus van Jeanne; in het centrum staat Johanna van Woude, auteur van het populaire Een Hollandsch binnenhuisje (1888), waarvan in 1916 de veertiende druk verscheen. Collectie Letterkundig Museum.
| |||||||||
[pagina 132]
| |||||||||
romans, incidentenromans, militaire romans, Indische romans en tendensromans. Deze categorieën overlappen elkaar in sommige gevallen, maar vormen toch veelal aparte groepen. De tendensromans en Indische romans zijn omvangrijke en veelbesproken subgenres: ze komen elk apart aan bod in een later hoofdstuk (1.6 en 1.12). De lijvige historische roman werd als volstrekt verouderd beschouwd. Al snel kwam er echter ook op dat gebied vernieuwing, die hierna in het hoofdstuk over het decadentisme (1.8) wordt besproken. Militaire romans leken vooral voor mannelijke lezers bestemd te zijn, al wijzen de liefdesgeschiedenissen die vaak door deze verhalen zijn verweven erop dat mogelijk ook gemikt werd op een vrouwelijk publiek. Streekromans trakteerden de lezers op gemoedelijke tafereeltjes in dialect. Ook komische romans waren rond 1900 nog voorradig. Vooral werk van de al oudere Justus van Maurik, dat ook in Vlaanderen zeer geliefd was, paste binnen dat kader. Maar het prototype van de idealistische roman was wel wat men toen noemde de ‘damesroman’. Veel idealistische romans werden namelijk voor en door vrouwen geschreven, en kregen daardoor dit vaak depreciërende etiket opgeplakt. De meeste rubriceringen waren serieuze pogingen tot een genre-indeling op basis van de thematiek, maar het genre van de damesroman werd vooral gekoppeld aan het geslacht van de auteur en haar maatschappelijke stand. In Nederland werd het idealisme rond 1900 gemoderniseerd door een koppeling aan actuele en vooruitstrevende onderwerpen of nieuwe ideologieën. Deze moderne tendens- en actualiteitsromans met een socialistische, feministische of anarchistische boodschap komen in dit boek aan bod in het hoofdstuk over emancipatieromans (1.6). Meestal was er overigens slechts sprake van een lichte modernisering. Er werden voorzichtig wat taferelen uit de realiteit geschilderd, zonder dat de auteurs in de buurt kwamen van het door sommigen gehate naturalisme; dat schetste in veel ogen een veel te rauw beeld van de werkelijkheid. Daarnaast werd het idealistische stramien gebruikt voor nieuwe ontspanningsliteratuur die verband hield met de toenemende vrije tijd, het ontstaan van nieuwe lezersgroepen en de introductie van nieuwe vervoermiddelen die ruimte boden om te lezen, zoals de trein. Ook in de jeugdliteratuur, die na de invoering van de leerplicht steeds manifester aanwezig was en een groeiende groep jonge lezers bediende, werd gebruikgemaakt van idealistische procedés. | |||||||||
Ouderwets idealisme in VlaanderenHoewel nieuwe literatuuropvattingen al in de jaren 1890 door Van Nu en Straks en andere tijdschriften in Vlaanderen waren geïntroduceerd, gaven verschillen- | |||||||||
[pagina 133]
| |||||||||
de katholieke literaire bladen aan het begin van de twintigste eeuw nog steeds de voorkeur aan idealistische literatuur. De lijfkreet van het strijdbare jongerentijdschrift Jong Dietschland (1898-1914), onder redactie van Lodewijk Dosfel, luidde bijvoorbeeld: ‘Voor God en Dietschland.’ Vaderlandsliefde en godsvrucht waren volgens deze periodiek juist wél belangrijke elementen in de literatuur. Ook Dietsche Warande & Belfort, het weliswaar nieuwe, maar door zijn fusie van twee bekende katholieke voorgangers toch meest gevestigde katholieke tijdschrift, stelde kunst en literatuur in dienst van religie. Voor Jong Vlaanderen gold hetzelfde. Godsdienstzin ging vaak hand in hand met de verheerlijking van Vlaanderen of de Vlaamse kwestie. Veel priesters in Vlaanderen waren literair actief. Daarnaast meende men dat een auteur niet zomaar over álles kon schrijven. Ook de manier waarop men zaken beschreef moest omzichtig zijn. De opmerking van E. van Langenhoven in De Vlaamsche Kunstbode van 1888 gold in 1900 nog steeds: ‘Kieschheid is het schitterendste kenmerk onzer Vlaamsche letterkunde. Ontrooven wij haar dien parel niet.’ In 1892 schreef frater P. Bernardinus in Het Belfort: ‘De schrijver moet den mensch beschaven, veredelen, verheffen! Verheffen dat is zijn plicht!’ Met enthousiasme wijdde Jong Dietschland aan het begin van de twintigste eeuw een artikel aan idealisme en realisme in de letterkunde, daarbij aansluitend bij een stuk van Maria Belpaire in Dietsche Warande & Belfort: De gezonde idealisten steunen dus op de werkelijkheid, op het geziene, op het gevoelde [...]. Zij loochenen noch bestrijden de werkelijkheid maar zien de wezens van een hooger standpunt uit. [...] Zij sluiten zich niet op in het slot hunner ziel, maar zien door de gekleurde vensters naar wat buiten ligt. Er was dus niets tegen afbeelding van de werkelijkheid, als die maar werd gezien vanuit een ‘hoog’ standpunt en door een gekleurde bril. Er waren volgens deze critici twee polen - realisme en idealisme - die de schrijver in zijn werk verenigen moest: Ideaal is dus het denkbeeld waar de idealistische dichter naar werkt; terwijl de realist niet denkt, maar ziet en opteekent wat hij waarneemt zonder zelf mede te voelen of te denken. Een schrijver moest zowel realist als idealist zijn: ‘Die twee vormen der kunst sluiten elkander niet uit, maar volledigen malkaar,’ zo meende de recensent. De voorkeur voor idealistisch proza beperkte zich overigens niet tot katholieke auteurs, al deden zij wel extra hun best om deze opvattingen te verdedigen. | |||||||||
[pagina 134]
| |||||||||
Ook de liberale journalist en essayist Max Rooses sprak zich in een eerdere polemiek met Pol de Mont uit voor een idealistische literatuuropvatting. Sympathieke en voorbeeldige hoofdpersonen konden in bepaalde kringen dus rekenen op waardering: de roman Hoogere vlucht (1899) van de vrouwelijke auteur L. Duykers (het negentiende deel van de goedkope Duimpjes-uitgaven) werd door Jong Dietschland bijvoorbeeld vooral positief beoordeeld vanwege de mooie romanfiguur Lize, ‘die overal voorkomt als een zonnestraal, en, te goed voor de wereld, hare vlucht neemt naar hooger, naar het leven van zelfopoffering: het klooster’. Ook Dietsche Warande & Belfort oordeelde positief over dit boek maar vond alleen het einde niet geloofwaardig. De bekering van de wereldse Lize was volgens de criticus niet goed voorbereid. Wel waardeerde het tijdschrift de opvoedende waarde: ‘Overigens is de strekking van het boek heel goed en het kan niet dan heilzame lessen in den geest prenten.’ Jong Dietschland sprak in verband met dit boek van een ‘gezonde’ richting ‘en eene levensbeschouwing die het leven toont gelijk het is: mengeling van geluk en ongeluk met veel klatergoud en glas in plaats van diamant, met een veinzerij en huichelarij zonder einde’. Het leven hoefde dus niet zoeter of lieflijker weergegeven te worden dan het was, maar een mooi voorbeeld bleef belangrijk voor de lezer. Een Klaasavond in het Meetjesland (1900) door Edgar Pattyn, uitgegeven bij het katholieke Davidsfonds, werd door Jong Dietschland realistisch genoemd, maar deze kwalificatie had duidelijk niets met het naturalisme te maken: ‘De schrijver slaat er vastberaden de realistische baan op en wil langs daar zijn doel - het volk verzedelijken - bereiken,’ aldus de recensie. Het ging vooral om ‘verzedelijking’. Positief vond de recensent dat de helden een frisse, natuurlijke taal spraken en dat de auteur had gebroken met ‘de eeuwige klassieke verbloeming’. Woorden als ‘gezond’, ‘kloek’ en ‘fris’ waren vaste clichés in de beoordeling van idealistisch proza. | |||||||||
‘Verheven lessen van wilskracht en zelfopoffering’Jong Dietschland bevatte niet alleen bijdragen over katholieke literatuur, maar schreef ook in positieve zin over Justus van Maurik, een schrijver die in Nederlandse literaire kringen nauwelijks meer meetelde, maar volgens het Vlaamse tijdschrift bestemd leek ‘in de donkerste hoeken van het leven een blijden lichtstraal te zenden’. Ook de ruime aandacht voor Melati van Java laat zien waar de voorkeur van het tijdschrift naar uitging. Over de roman Weergekeerd (1901), die de schrijfster onder het pseudoniem Mathilde publiceerde als nummer 22 van de Duimpjes-uitgaven, was Jong Dietschland zeer te spreken: | |||||||||
[pagina 135]
| |||||||||
Die roman waarin afwisseling van karakters en toestanden de aandacht opgewekt houden, die daarenboven hoog zedelijk staat en flink geschreven is [...], [is] een boek dat heerlijk geschikt is voor familielezing. Melati's oeuvre was rond 1900 opnieuw uitgebracht onder de naam Romantische werken en werd ‘voor een spotprijs’ uitgegeven door de Nederlandsche Boekhandel in Antwerpen. Jong Dietschland was lovend. De Jonkvrouwe van Groeneroode (1875) was een boek vol ‘verheven’ lessen van wilskracht en zelfopoffering, waarmee dit boek naadloos paste in het idealistische stramien. Melati had ‘een vlotten, prettigen verhaaltrant, geheel in harmonie met haar onderwerp’, zo stelde de recensent: Hare personen bewijzen dat ze niet met gesloten oogen en ooren door het leven gaat, maar goed ziet en scherp hoort. [...] Haar werken zijn niet bijzonder oorspronkelijk, maar flink en dramatisch uitgewerkt, met een gezonden zin op de dingen der wereld en ook wel met een tikje philosophie. Om dit ‘filosofische’ aspect van haar werk te illustreren citeerde de criticus een passage uit Melati's roman Rosa Marina (1892). Daarin klonk een zachte reprimande aan het l'art pour l'art-principe door: Oom had gelijk, de kunst moet achterstaan bij het leven, met kunst maakt men het leven niet; het schoonste kunstwerk dat een mensch maken moet is zijn eigen leven, doch daarvoor dient men plichten te vervullen, verantwoordelijkheid te dragen. Melati wist haar scènes zo te schilderen ‘dat het frissche en verrukkelijke ervan’ direct opviel, zo meldde de recensent. Ze werd vergeleken met de ‘Nevelsche nachtegaaltjes’ - dat wil zeggen de gezusters Loveling -, bij wie net als bij Melati ‘soms een verborgen bitterheid’ doorstraalde in haar werken. Alhoewel Melati vrij inzicht gaf op ‘tafereelen van hooger vlucht en reiner zieleleven’ had ze niet nagelaten bij contrast, kijkjes te geven op het lage dat ontgoochelt en de menschheid vernedert. We zijn hier echter ver van de walgelijke bladzijden van een overdreven realisme, zoo gemeen in onze hedendaagsche letterkunde, of van de gevaarlijke toestanden der zingenotstreelende schrijvers. Haar personages in De Jonkvrouwe van Groeneroode waren voorbeelden voor de lezer: Melati laat zien ‘tot welke daden van verheven zelfopoffering een | |||||||||
[pagina 136]
| |||||||||
vrouwenhart in staat is dat waarachtig liefheeft’. Ook de man was goed getekend. De ‘stoere’ Wolfgang was nu eens ‘forsch en scherp belijnd’, dan weer ‘subtiel en fijntjes’. De roman zat vol vreemde verwikkelingen, zoals het hoorde in een idealistische roman met een grillige verhaalloop, maar uiteindelijk kwam alles op zijn pootjes terecht. Misschien was er niet echt sprake van een gelukkig, maar wel van een aanvaardbaar einde: de held sterft, maar, schreef de recensent: ‘Vooraleer te sterven heeft hij nochtans den zoeten troost zijne eer hersteld te zien [...] en zijne vroegere vrienden berouwvol aan het sterfbed vereenigd te zien.’ De criticus noteerde met instemming: Al de werken van Melati van Java zijn ingegeven door edele gevoelens, verheven gedachten, gesteund door voorbeelden van wilskracht en moed. Hare hoofdpersonen zijn geen bleeke sentimenteele zenuwlijders, maar gezonde, kloeke wezens. | |||||||||
Nieuwe ontwikkelingen in Nederland: prostituees en nerveuze typesIn Nederland werd Melati van Java intussen bepaald niet zo gewaardeerd door de kritiek als in Vlaanderen. Dat gold ook voor andere idealistische romans. Recensies van Op Slotenburg (1900) van Thérèse Arendsberg illustreerden dat het ouderwetse idealisme in Nederland een gepasseerd station was. Alle besprekingen in Nederlandse tijdschriften waren negatief. Een van de critici gruwde zelfs van de roman: ‘Wat het boek erger maakt, is de inkleeding. Al deze hartelijke menschen toasten voortdurend op elkaar; elke dialoog is een uitwisseling van breedsprakige complimenten.’ Zelfs Het Leeskabinet, een tijdschrift dat blijkens de ondertitel - Mengelwerk tot gezellig onderhoud voor beschaafde kringen - zélf een idealistische signatuur leek te hebben, meende dat deze roman thuishoorde in het ‘diligence- en trekschuiten-tijdvak, bij brei kous en moderateurlamp’. Vroeger dacht men ‘nog ouderwetsch-deeglijk [...] over goed en kwaad’, zo noteerde de recensent, en werden dergelijke boeken gewaardeerd. ‘Langdradigheid in den opzet van een roman werd niet geschuwd, als de moraal maar goed was, als de zinnen maar deftig gebouwd waren en er zeker spankracht in de intrigue bestond.’ Nu werd een dergelijk boek hoogstens gewaardeerd door een ‘ouderwetsch gemoed’. Intussen bleef er een stroom idealistische romans verschijnen, maar dan met een modernere inslag. De personages waren niet meer zo braaf als voorheen, een ontwikkeling die al voor 1900 inzette. Hier en daar tippelde zelfs een prostituee over de pagina's, een favoriet personage in het naturalisme. Krachtige helden werden soms vervangen door nerveuze hoofdpersonen. Huwelijks- | |||||||||
[pagina 137]
| |||||||||
perikelen waren een populair onderwerp, zonder de morele veroordeling van vroeger tijden. W.G.F.A. van Sorgen waagde zich in Porcelein (1890) aan een ‘slippertje’ van een van de hoofdpersonen. Deze gaat met een vroeger ‘mainteneetje’ naar Parijs, maar keert vervolgens terug bij zijn eigen echtgenote. De roman eindigt natuurlijk met een happy end, zij het dat de man wordt gekweld door schuldgevoelens: ‘Die teedere band is als het porcelein: een misstap, een afdwaling - en de breuk blijft -. Jammer toch, zulk een kostbare vaas en gekramd.’ Van zijn echtgenote krijgt hij minder verwijten dan gevreesd: ‘Maar ze kan me toch nooit geheel doen vergeten dat ik het was die de vaas bijna gebroken had.’ Een bijna-overspelige liefde van twee reeds gehuwden is het onderwerp van Johanna van Woude (Sophie M.C. van Wermeskerken-Junius) in Verwante zielen (1886). De gelieven hebben beiden een huwelijkspartner die hen niet goed begrijpt: ‘Zij is reeds gewoon niet door hem begrepen te worden, zoodra haar gedachtenloop zich even verheft boven het peil van alledaagschheden.’ De verliefden houden hun driften in toom, hoeveel moeite dit ook kost: de plicht van de huwelijkstrouw weerhoudt hen van overspel. Het verhaal eindigt somber, maar wel ‘fatsoenlijk’. In Grepen en vonden van Plox (W.C. Tengeler, 1887) besluit een vrouw prostituee te worden. Gelukkig ontmoet ze vlak voordat ze haar voornemen uitvoert een dominee die haar op het rechte pad weet te houden. De onderwerpen in het idealistisch proza werden gaandeweg somberder en minder risicoloos: een slecht huwelijk was lange tijd een taboeonderwerp in de literatuur, maar de laatste jaren van de negentiende eeuw brachten verschuivingen in de morele opvattingen daar verandering in. | |||||||||
De damesroman: lief en zoetRond de eeuwwisseling dook de term ‘damesroman’ steeds vaker op in de kritieken. Het ging hier meestal om idealistisch proza dat door vrouwen was geschreven. In het fin de siècle trad in Nederland voor het eerst een zeer grote en groeiende groep vrouwelijke auteurs naar voren. In Vlaanderen lag het anders; daar waren slechts enkele vrouwelijke auteurs echt bekend, zoals de gezusters Virginie en Rosalie Loveling, Vrouwe Courtmans-Berchmans, Hilda Ram en, vanaf 1900, Anna Germonprez. Maar de grote aantallen vrouwelijke auteurs, zoals bij de noorderburen, bleven hier uit, al speelde Maria Belpaire vooral als mecenas een belangrijke rol in het literaire leven rond 1900 en zou de dichteres Alice Nahon vanaf de jaren twintig grote populariteit verwerven. ‘De dames vooral weren zich dapper,’ schreef De Gids al in 1885, en deze | |||||||||
[pagina 138]
| |||||||||
bewering werd gestaafd door de lange reeks romans van vrouwelijke auteurs die toen verscheen. Steeds meer vrouwen grepen naar de pen. Johanna van Woude, Thérèse Hoven, Melati van Java en Louise Stratenus zijn namen die voortdurend opdoken in de recensierubrieken. Het vermeend kenmerkende van de damesroman was niet alleen dat deze door een vrouw was geschreven en idealistisch van karakter was, maar ook dat bepaalde motieven zoals lieflijkheid, een vrouwelijke hand, feminiene onderwerpen en een ‘vrouwelijke’ denktrant voortdurend terugkeerden. Vrouwelijke auteurs werden beoordeeld aan de hand van criteria die als typisch vrouwelijk golden. Afgezien van het feit dat veel van deze romans voldeden aan de idealistische kenmerken en daarmee als verouderd werden gezien, waren zij volgens de kritiek nog eens extra beschaafd en fatsoenlijk: ‘lief’ en ‘zoet’ - wat voor de meeste critici bepaald niet als een aanbeveling gold. Het waren boeken die volgens de recensenten bij uitstek geschikt waren voor leesgezelschappen. De damesroman bezong de huiselijke haard en de liefde van een vrouw voor haar aanstaande of echtgenoot en kinderen. Geheel volgens het stramien van het idealistische proza verliep de liefde aanvankelijk niet probleemloos - meestal stonden misverstanden het geluk in de weg -, maar uiteindelijk kwam alles toch goed: het huwelijk kon doorgang vinden. Titels als Zijn ideaal (1885) en het blijkens vele herdrukken buitengewoon geliefde Een Hollandsch binnenhuisje (1888) kunnen dit illustreren. Beide romans waren van de populaire auteur Johanna van Woude, die zelf ironisch genoeg een buitengewoon ongelukkig leven had: ze had een zeer slecht huwelijk en kwam zelfs enkele weken in de gevangenis terecht omdat ze door haar echtgenoot ten onrechte werd beschuldigd van een poging tot vergiftiging. Ze stierf in 1904 op 51-jarige leeftijd in een krankzinnigeninstituut, waarschijnlijk aan de gevolgen van een verwaarloosde syfilis die ze via haar man had opgelopen. Toen details over haar slechte huwelijk op straat kwamen te liggen, noteerde het Haarlemsch Dagblad eind november 1895 droog: ‘De schrijfster van Hollandsch binnenhuisje en Tom en ik vertoonde in haar huiselijk interieur niets van het weltevreden geluk dat ze in haar boeken beschreef.’ Kenmerkend voor de damesroman was ook dat de hoofdfiguur (bijna) altijd een sympathieke vrouw was. Ook hier ontbrak het happy end natuurlijk niet. Op de laatste bladzijde van Mario's roman De Morrisons (1890) zegt een van de hoofdpersonen: ‘Gelukkig hij, die een eigen huis heeft en dubbel gelukkig, die daarbij zulk een schat rijk is.’ Waarop de uitsmijter volgt: ‘En hij kuste zijne vrouw en drukte haar aan zijn hart.’ In het algemeen had de kritiek echter geen al te hoge pet op van de damesromans. Recensenten gingen ervan uit dat vrouwen die over de liefde schreven breedsprakig waren, geen mannelijke personages konden tekenen of hen voorstelden als halfgoden. Was aanvankelijk het oordeel nog wel eens clement, | |||||||||
[pagina 139]
| |||||||||
tegen 1900 kwam daar verandering in. De kritiek was het ‘lieve’ en ‘bloede loze’ karakter van deze romans beu. Over Allegro van Else van Brabant schreef Wolfgang in De Nederlandsche Spectator: ‘Breng er een beetje leven in. [...] Duikel eens over uw kopje, zeg eens: wat donder!’ Het slappe, lieve karakter van damesproza werd afgekeurd, want ‘mannelijkheid’ werd algemeen als een goede eigenschap van literair proza beschouwd. Niet altijd was overigens duidelijk wat hiermee werd bedoeld, maar vaak wees de term op bondigheid, op ‘krachtig’ proza. Een van de critici noteerde: Alle kunst eischt een manlijk principe. Daarom hebben echte kunstenaressen of geniale vrouwen iets manlijks of zelfstandigs. Gewoon weg babbelen, zonder te scheppen, is het kenmerk van de vrouw [...]. Andere spottende uitlatingen zijn makkelijk te vinden. Zo schreef Nederland over Bloesem (1899) van Else van Brabant: ‘Bloesem zal groot succes hebben [...] vooral bij de ongetrouwde tante's der kleine wezentjes die erin geglorifieerd worden.’ De recensent karakteriseert het proza als volgt: ‘dit is eigenlijk geïdealiseerd de gewone tantestaal van “poesje, kippetje, boutje”’. In De Nederlandsche Spectator van 1904 noteerde Wolfgang zonder veel omwegen: ‘Het is leuker om met een vrouw te stoeien dan haar boeken te lezen.’ Daarmee doelde hij in dit geval op het vaak sombere karakter van damesromans. In De Gids van 1905 ging het echtpaar Scharten-Antink er eens goed voor zitten om een flink aantal vrouwelijke auteurs af te branden. De hele soort leek niet te deugen, want ‘al die schrijvende vrouwen [hebben] de hoofden en harten zoo boordevol van sociologietjes, ethisch-heidjes, wereldmoraaltjes, - zelfovergestoofde sociologietjes uit de derde hand’, ze zijn zo vol van hun ‘gewichtig zelf’ dat al hun werk ‘vermuft en kwalijk riekt’, aldus de Schartens. Ina Boudier-Bakker had wel enig talent, maar Het beloofde land (1903) lag ‘te ver bóven haar krachten [...] om een werkelijk waardevol resultaat te krijgen’. Jeugd (1903) van Anna van Gogh-Kaulbach was weer beneden het niveau van Boudier-Bakker, had weinig literaire waarde en irriteerde bovendien omdat de hoofdpersoon werk van Van Deyssel, Gorter, Kloos en Perk las en dit ook nog begreep. Dat leek de critici onwaarschijnlijk: Deze mededeeling doet zich voor als een hatelijke leugen, daar stijl en woordenkeus van Anna van Gogh-Kaulbach slechts zoo primitieve en negatieve verdiensten hebben, zoo in 't geheel niet tot iets eigen-schoons zijn geworden, dat men sterk betwijfelt, of de schrijfster van de schoonheid der auteurs, die ze bij plukjes noemt, zèlf wel 't fijne gevoeld heeft. | |||||||||
[pagina 140]
| |||||||||
Nadat nog een aantal andere auteurs was afgekeurd - Johanna Breevoort, Fenna de Meyier, M. Constant, Louise B.B. en Marie Metz-Koning - besloten ze denigrerend: Ach, al die dames-literatuur is après-tout vrij onschadelijk. Den tijd, dien ze verschrijven, spelen ze géén piano, beschilderen ze géén borden, maken ze géén handwerken. En niemand is gedwongen te lezen wàt ze schrijven; men is zelfs niet genoodzaakt, het te koopen. Krijgt men het cadeau, een boek is gemakkelijker weggezet dan een portretten-waaier of een lampeglas-bloemenvaas. Liefde was een belangrijk thema in deze romans, maar een extra tintje kregen ze wanneer er hooggeplaatste figuren bij betrokken waren. Romans over vorstenhuizen waren zeer in trek. Ook Couperus' koningsromans Majesteit (1893) en Wereldvrede (1895), door Couperus' biograaf F.L. Bastet later gekwalificeerd als ‘kasteelromans’, waren populair en werden in vele talen vertaald. Catharina Alberdingk Thijm, de zus van Lodewijk van Deyssel, schreef veel romans in dit genre, met veelzeggende titels als Een vorstelijke doornenkroon (1890), Kroonprinses (1903), Den harem ontvlucht. Een Turksch verhaal uit onze dagen (1906), Koningsliefde. Het drama in Servië (1906) en Keizerin. Historische roman tijdens het tweede Keizerrijk (1909). Met haar vriendin de adellijke Louise Stratenus vormde ze een schrijversduo. De twee schrijfsters woonden rond 1900 in Engeland. Stratenus had wegens haar torenhoge schulden Nederland moeten ontvluchten en Catharina was meegegaan. De dames penden flink door; er moest immers brood op de plank komen. Zelfs de kramp die Catharina aan haar rechterhand kreeg van de vele uren achter de schrijftafel kon haar tomeloze werklust niet lamleggen. Ze loste het probleem op door 's ochtends rechts en 's middags links te schrijven. Ook de vertaalde boeken van Carmen Sylva, de koningin van Roemenië, en Ouida, een van de lievelingsauteurs van Couperus, waren zeer geliefd bij de lezer. | |||||||||
De mannelijke blikDat de mate van mannelijkheid belangrijk was voor een gunstige waardering van literair proza, bleek ook uit de waardering voor vrouwelijke auteurs rond 1900 die dit ‘lieve’ geheel achterwege lieten en als mannelijk bestempeld werden, zoals Augusta de Wit, Margo Antink en Anna de Savornin Lohman. Zij schreven dan ook geen idealistisch proza. De Wit was geliefd vanwege haar Indische thema's, vooral in Verborgen bronnen (1899) en Orpheus in de dessa | |||||||||
[pagina 141]
| |||||||||
(1903). Margo Antinks naturalistische debuut Catherine (1899) was direct succesvol. ‘Schier te forsch is dit talent voor een vrouw,’ schreef een recensent. Zelfs de uiterst kritische Lodewijk van Deyssel was onder de indruk. Hij dacht aanvankelijk overigens met een man te maken te hebben, want op het omslag en de titelpagina van het boek was de voornaam Margo achterwege gelaten. Anna de Savornin Lohman stelde in haar roman Vragensmoede (1897) hypocriete christenen aan de kaak en deed kritische uitspraken over bekende figuren uit de gereformeerde wereld, zoals de latere premier Abraham Kuyper, die in 1880 de Vrije Universiteit oprichtte. Deze vrouwelijke auteurs hadden een vaste hand en een krachtige visie. Ze leverden geen lievigheid en behandelden volgens de kritiek ook ‘mannelijke’ onderwerpen. Vrouwen die ‘temperament’ hadden en een eigen geluid lieten horen, konden dus rekenen op waardering, ook al voldeed hun kunst niet aan de allerhoogste artistieke eisen. Dit gold bijvoorbeeld voor vrouwelijke auteurs van geruchtmakende tendensromans, zoals Cornélie Huygens en Cécile Goekoop-de Jong van Beek en Donk. Top Naeff, Carry van Bruggen, Annie Salomons en Marie Marx - nieuwe auteurs rond 1900 - werden ook niet altijd als ‘damesauteurs’ behandeld. Top Naeff trok aanvankelijk vooral aandacht met haar meisjesboek Schoolidyllen (1900), waarin ze bepaald geen zoetsappig meisje opvoerde. Carry van Bruggen debuteerde met naturalistisch gekleurde verhalen en romans over het joodse leven, zoals De verlatene (1910) en Breischooltje (1910). Annie Salomons beschreef in Een meisje-studentje (1907) het leven van een vrouwelijke student in Leiden. Marie Marx (Marie Metz-Koning) richtte zich vooral op sprookjes, die toen erg in de mode waren, niet alleen bij vrouwelijke auteurs. | |||||||||
Boudier-Bakker en Een dorre plantOok Ina Boudier-Bakker was aan het begin van de twintigste eeuw een nieuwe ster aan het firmament. Zij paste evenmin in het idealistische schema en streefde een zeker naturalisme na. Vanaf 1902 publiceerde ze ongeveer jaarlijks een roman. In Een dorre plant (1909) - opnieuw geen ‘lief’ boek - beschreef ze nuchter het sombere leven van de stille en eenzelvige Jonas, van jongen tot bittere oude man. Als kind hield hij vooral van lezen: Hier droomde hij onder het lawaaiend gekrakeel van de anderen, fantastische verhalen over prinsessen en toovertuinen en voelde zich gelukkig, tot hij bij toeval tusschen de slecht tierende bloemen naar buiten keek en den grauwen muur met de altijd lekkende goot-pijp zag. | |||||||||
[pagina 142]
| |||||||||
Na een liefdeloos huwelijk, waaruit vervelende kinderen zijn voortgekomen, wordt hij steeds ouder en lijkt hij iedereen te overleven. Het enige wat zijn kinderen willen is dat hij de leeftijd van honderd jaar bereikt - niet omdat ze van hem houden, maar vanwege de festiviteiten eromheen en de eer die ze zullen krijgen als familie: Eens toen Cato hem schertsend dreigde: ‘Pas op vader, u wil toch uw honderdsten verjaardag gezond vieren!’ viel hij onverwacht uit, de oude antipathie in hem opprikkelend: ‘Jullie zijn zoo bang voor mijn honderd jaar, maar niet voor mij.’ En hij lachte zijn stil, koud lachje achterna, toen hij hun verontwaardigde gezichten zag. Wanneer hij inderdaad honderd wordt, rukt de hele buurt uit en wordt de oude Jonas tot zijn ellende, omringd door familie, min of meer tentoongesteld in de tuin. Hij wil niet op de versierde stoel gaan zitten: ‘Onwillig stond hij op; hij haatte dat ding - hij vond zich een idioot, een aap erin.’ Iedereen gaapt hem aan: De menschen achter het hek, de muzikanten met roode koppen van 't blazen, de kleine straatjongens, die hun hoofden tusschen de spijlen door wrongen, alles staarde naar die plechtig-roerlooze familiegroep met den ouden man als een bleeke stille pop in zijn groenen stoel vooraan. Er volgt een diner, maar voordat zoon Gerrit de tafelspeech kan houden en een toost kan uitbrengen, heeft de oude man er genoeg van. Hij stapt op: ‘Ik ga naar bed. Goeienacht allemaal.’ Een drukte van plotseling bewegen, van ontsteld vragende stemmen roesde door een. Gerrit stond mal beteuterd en verlegen nog met zijn glas in zijn hand. Uiteindelijk hoopt hij niet nog eens jarig te zijn en 101 te moeten worden. Het einde van de roman suggereert dat dit niet zal gebeuren. | |||||||||
Detectives en de slag om het lezerspubliekRond 1900 kwamen heel andere, nieuwsoortige idealistische romans in de belangstelling te staan. De eerste schrede die Ina Boudier-Bakker (op dat moment nog Ina Bakker) op het literaire pad zette resulteerde bijvoorbeeld in een zogenoemde ‘spoorwegroman’, die bij uitgeverij Bruna was uitgegeven. Het ging | |||||||||
[pagina 143]
| |||||||||
Boekomslag van de Nederlandse vertaling van The Hound of the Baskervilles (ongedateerd) van A. Conan Doyle.
hierbij om een relatief nieuw, luchtig genre in de Lage Landen. Vaak waren het detectives, werken waarin een moord centraal stond die opgelost moest worden. Niet alleen de detective was relatief nieuw, ook ‘treinlectuur’ was een opkomend genre. Rond 1900 was er in Nederland en België al sprake van massaal personenvervoer over een zeer ontwikkeld spoorwegnet, dat veel comfort bood. De treinreiziger had tijd over om te lezen, en zo moest er passende treinlectuur ontwikkeld worden, meenden sommige uitgeverijen - niet al te zware kost, zoals de detective of misdaadroman. De misdaadromans pasten op een eigen wijze in het oude idealistische concept: ze werden bevolkt door goede en slechte personages (moordenaars en detectives), ze hadden een vast stramien en een happy end (meestal was de moord aan het eind immers opgelost). Critici van de wat breder georiënteerde tijdschriften die aandacht besteedden aan het genre spraken weliswaar van lectuur, maar meldden daarbij vaak dat de boeken wel boeiend en leesbaar waren. Vooral de werken van Arthur Conan Doyle met detective Sherlock Holmes als hoofdpersoon waren rond 1900 geliefd, niet alleen in Engeland, maar ook in Nederland. De boeken, die vanaf de jaren negentig eerst in afleveringen in | |||||||||
[pagina 144]
| |||||||||
het Strand Magazine waren gepubliceerd en later in boekvorm, werden al snel in het Nederlands vertaald. Over de Sherlock Holmes-aflevering De schat van Agra oordeelde De Tijdspiegel dat het met ‘merkwaardig talent en een zekeren goedhartigen humor geschreven’ was. Het tijdschrift Nederland sprak van een ‘detective-roman van de interessante soort’. Daarnaast waren de Amerikaanse detectives over Nick Carter populair. Toen Heijermans undercover in Berlijn een slaapzaal voor daklozen bezocht, zo schreef hij in Een wereldstad. Berlijnsche impressies en schetsen (1908), ontdekte hij tot zijn verbazing dat een paar van zijn lotgenoten boeken lazen: ‘Curieus, ze verslonden... detective-romans. Mijn buurman genoot van Nick Carter, Amerika's grösster Detectiv - 'n ander van Buffalo-Bill.’ Nederlandse auteurs waren aanvankelijk niet zo actief in het genre. De eerste professionele detectiveschrijver in Nederland was Ivans. Hij begon in 1917 met boeken over detective Geoffrey Gill. Heijermans zelf schreef De moord in den trein. Speurdersroman, die in 1925 postuum verscheen. Literatuur of niet, het bekende recept van de detective - er is een moord gepleegd die moet worden opgelost, wat uiteindelijk, na veel dwaalsporen, ook lukt - viel in de smaak. De speurder, zoals Holmes, had zijn vaste eigenaardigheden en zijn vaste attributen (bijvoorbeeld pijp, pet en vergrootglas), zijn vaste methode (de wetenschappelijk-deductieve methode) en een vaste, vaak wat minder slimme helper, zoals dr. Watson; deze vertelde het verhaal, maar wist zelf nooit de clou te vinden. De lezer wist dus wat hij kon verwachten; hij kon zelf meedenken en proberen het raadsel al lezende op te lossen. Omdat de verhalen aanvankelijk vaak in de vorm van feuilletons in de krant werden geplaatst, zat er ook een duidelijke spanningsboog in met een regelmatige cliffhanger. Het leverde spanning en sensatie op volgens een vaste plot. De herkenbare hoofdpersoon werd later door sommigen, zoals S. Vestdijk en S. Dresden, in verband gebracht met de commercialisering van de literatuur: de lezer moest tegemoetgekomen worden, en dat kon via een herkenbare hoofdpersoon. Hij hoefde zich bij lezing van een nieuw boek niet meer in hem te verdiepen, want hij kende hem al. De hoofdfiguur was bovendien een superman, meer machine dan mens. C. Auguste Dupin, door E.A. Poe al rond 1840 in zijn verhalen opgevoerd, stond bekend als de eerste detective uit de moderne literatuur, en hij bezat bovenmenselijke eigenschappen. Hij onthield alles en kon strikt logisch denken. Ook E. du Perron was gefascineerd door de detective. Hij publiceerde Het sprookje van de misdaad. Dialogen over het detektive-verhaal, gevolgd door de werkelike d'Artagnan (1938), waarin hij uitvoerig inging op Conan Doyle, E.A. Poe, de gothic novel en de structuur van de detective. De detectives in deze boeken waren aanvankelijk excentrieke heren, dandy's en bohemiens die speciale tabak of sigaren rookten, bijzondere kleren droegen | |||||||||
[pagina 145]
| |||||||||
en exotische liefhebberijen hadden, zoals belangstelling voor Chinees aardewerk, middeleeuwse handschriften of de metafysische poëzie van John Donne. Ook latere speurneuzen zoals Hercule Poirot en Miss Marple, de detectives die Agatha Christie vanaf de jaren twintig in het leven riep, en zelfs detectives of spionageseries die in de eenentwintigste eeuw op de televisie of in de bioscoop te zien zijn, vertonen daar nog sporen van - James Bond, bijvoorbeeld. Er bestonden overigens literaire varianten van de misdaadroman die ver afstonden van het idealistische kader. Zo had Dostojevski in zijn befaamde Schuld en boete (1866) de hoofdpersoon Raskolnikov opgevoerd, die een woekeraarster vermoordde. Marcellus Emants, die zich waarschijnlijk had laten inspireren door Tolstojs Kreutzersonate (1891), had in Een nagelaten bekentenis (1893) de hoofdpersoon zijn vrouw laten vermoorden, al dan niet uit jaloezie. Hij schreef eigenlijk een antidetective, omdat de ik-persoon al op de eerste bladzijde van zijn roman onthult dat hij zijn vrouw vermoord heeft. Louis Couperus, die altijd een goede neus had voor nieuwe modes, voerde in Van oude menschen de dingen die voorbijgaan... (1906) een liefdespaar op dat een passiemoord heeft gepleegd. Met idealisme hadden deze romans uiteraard niets meer te maken. | |||||||||
JeugdliteratuurHet stramien van het idealistische proza paste feilloos op jeugdboeken, rond 1900 een opkomend genre, dat door de invoering van de leerplicht een enorme impuls kreeg. Sommige auteurs publiceerden boeken voor de jeugd naast hun gewone, ‘literaire’ werk, vaak om wat bij te verdienen. Anderen schreven alleen voor de jeugd. De boeken bevatten vaak ingewikkelde plots, vooral de avonturenboeken die speciaal voor jongens waren geschreven, zoals Fulco de minstreel (1892) en De avonturen van Dik Trom (1890) van C. Joh. Kievit, Paddeltje (1908) van Joh. H. Been, of De Katjangs van J.B. Schuil (1912) - romans over gezonde Hollandse en Indische jongens met een hart van goud die allerlei avonturen beleefden en uiteindelijk weer op hun pootjes terechtkwamen. Helden in deze nieuwe lichting jeugdboeken waren vaak vrolijk en niet al te stijf of gehoorzaam. De brave Hendrik van Nicolaas Anslijn, het keurige ventje dat alles goed deed uit het gelijknamige, vele malen herdrukte boek uit 1810, was vervangen door een vaak ondeugend, levenslustig personage. Naast in de vaderlandse geschiedenis geplaatste figuren als Paddeltje van Johan H. Been (1908) werd Pietje Bell van Chris van Abkoude uit 1914 een eigentijdse variant. De werken van de zeer productieve en succesvolle christelijke auteur W.G. van de Hulst waren in protestantse kringen zeer geliefd. Hij schreef in de eigen tijd | |||||||||
[pagina 146]
| |||||||||
spelende, maar ook historische jeugdboeken, zoals Willem Wijcherts. Een dappere Alkmaarsche jongen (1909), en heeft meer dan honderd titels op zijn naam staan, die bij Callenbach in Nijkerk verschenen. Zijn hoofdpersonen zijn niet zozeer ondeugend, als wel levensecht. Ze krijgen te maken met moeilijkheden, zoals armoede, verlies of bedrog. Misverstanden spelen een grote rol. De jeugdige hoofdpersonen hebben last van gewetensproblemen. Ze staan voor de keus het goede te durven doen tegenover het kwaad van andere kinderen. De stem van het geweten klinkt sterk door en er zijn vaak zielige hoofdpersonen: Ouwe Bram, uit het gelijknamige boek uit 1909, een eenzame zonderling, verbrandt levend in zijn huis; Peerke en zijn kameraden (1919) heeft als hoofdpersoon een jongen zonder benen, die uit België is gevlucht tijdens de Eerste Wereldoorlog; en in Gerdientje (1927) moeten de kinderen hun lievelingspaard naar de slager brengen. De Rozemarijntje-reeks (1933-1954) was iets minder somber. Voor jonge kinderen verschenen onder meer Het huisje in de sneeuw (1924), Bruun de Beer (1927) en Het wegje in het koren (1929), boeken die uitgedeeld werden op zondagsscholen. De boeken van Van de Hulst laten de lezer meeleven en zijn verteld vanuit het perspectief van kinderen. Van de Hulst zelf formuleerde zijn visie als volgt: ‘En bij dit alles: niet over, maar uit het kind. Men moet het niet zien, maar alleen kind zijn.’ Hij wilde de kinderblik tonen. Over de rol van de verteller schreef hij: ‘Hij is de onzichtbare,’ en daarmee sloot zijn werk aan bij nieuwe ontwikkelingen in het proza. Rond 1900 was er sprake van een scheiding tussen jongens- en meisjesboeken. Ook in de meisjesboeken werd het hoofdpersonage steeds levendiger en ondeugender, zoals in Top Naeffs Schoolidyllen (1900). In dit uiterst populaire meisjesboek, dat ruim een eeuw later nog steeds wordt herdrukt, werden ook idealistische procedés gebruikt: de lezer kan zich makkelijk identificeren met de jonge heldin Jet en met haar vriendinnen. Er zijn gemeenschappelijke vijanden, in dit geval de gemene en liefdeloze pleegouders van Jet en de leerkrachten op school. Een dodelijke ziekte die de hoofdpersoon treft doet de rest. In deze roman is echter geen sprake van een happy end in de traditionele zin van het woord, want Jet overlijdt na een lang en uitvoerig beschreven ziekbed. Toch blijft de lezer uiteindelijk bevredigd achter: een van de vriendinnen trouwt met Jets broer, die uiteindelijk opduikt, en vernoemt haar dochter naar Jet. Zo leeft zij dus voort. De roman past in een idealistisch stramien, maar levert ook een vernieuwende blik op een meisjesleven: Jet is geen braaf tutje, geen ‘huisvrouw in spe’, maar een onstuimige wildebras. Ze lijkt een voorloper van Joop ter Heul, het al net zo baldadige hoofdpersonage in de gelijknamige reeks van Cissy van Marxveldt, die vanaf 1919 verscheen. Jet is bovendien slim, net als Joop ter Heul, die naar de hbs gaat. Een van Jets vriendinnen gaat later | |||||||||
[pagina 147]
| |||||||||
dan ook studeren - iets wat rond 1900 zeker geen vanzelfsprekendheid was. Interessant is dat in Schoolidyllen niet alleen idealistische procedés worden gebruikt, maar dat het boek ook naturalistische trekken heeft. Vooral de zeer uitgesponnen beschrijving van het sterfbed van de hoofdpersoon, die pagina's lang wordt volgehouden, bevat veel realistische details. Top Naeff was niet de enige auteur van jeugdboeken voor meisjes. Belangrijk was bijvoorbeeld ook Nienke van Hichtum (pseudoniem van Sjoukje Bokma de Boer, die een tijd lang gehuwd was met socialistenleider Pieter Jelles Troelstra). Haar Afke's tiental (1903), dat geïnspireerd was op het leven van de moeder van haar dienstmeisje, beleefde in korte tijd veel drukken. Nellie van Kol zette verschillende reeksen op voor kinderen. Algemeen werd zij beschouwd als een autoriteit op het gebied van de kinderliteratuur. Rond de eeuwwisseling ontstond er een discussie in de tijdschriften over de vraag ‘Wat moeten onze kinderen lezen?’ naar aanleiding van haar gelijknamige artikel in De Gids. De kritiek meldde regelmatig dat jeugdboeken weliswaar bedoeld waren voor de jeugd, maar ook voor de oudere lezer geschikt waren. Vooral bij meisjesboeken werd dat vermeld: ‘Ook voor dames.’ De grenzen tussen literatuur voor volwassenen en jeugdliteratuur waren dus niet altijd scherp te trekken. Dat gold ook voor jeugdboeken over de oorlog in Zuid-Afrika, zoals De leeuw van Modderspruit (1900) of De held van Spionkop (1901) van Louwrens Penning. Deze pasten eveneens in het idealistische kader en spraken ook veel volwassen lezers aan. Helden en schurken staan in deze christelijke romans tegenover elkaar: in dit geval de Boeren tegenover de Britten. De hoofdpersonen zijn betrokken bij veel avonturen, verwikkelingen en gevechten, maar met hulp van God komt alles in orde. De jonge hoofdpersoon in De held van Spionkop sneuvelt weliswaar aan het eind van het boek, net als zijn vader, maar zijn moeder en een jonger broertje staan klaar om de zorg en de strijd voor het eigen land voort te zetten. In veel van deze jeugdboeken is een nationale en christelijke boodschap te vinden, zeker als ze in de Tachtigjarige Oorlog spelen. Vooral boeken over Nederlandse zeehelden uit de voc-tijd waren geliefd. Michiel de Ruyter nam soms zelfs bijna goddelijke proporties aan, zoals in Paddeltje. De scheepsjongen van Michiel de Ruyter van Johan H. Been uit 1908. Vanuit het perspectief van een kind werden de daden van de bekende admiraal geboekstaafd. |
|