Bloed en rozen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1900-1945
(2018)–Jacqueline Bel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
1.3 Instituties en posities: het literaire leven aan het begin van de eeuwaant.Noord en Zuid: Vermeylen en VerweyRond 1900 ambieerden verschillende letterkundigen in Noord en Zuid een vooraanstaande, sturende positie in het literaire leven. Slechts twee van hen slaagden erin dat streven te verwezenlijken: Albert Verwey en August Vermeylen, die op dat moment al een literaire reputatie hadden opgebouwd in avant-gardekringen. Verwey was in de jaren 1885 tot 1893 actief geweest in De Nieuwe Gids, het tijdschrift dat in Nederland een radicale vernieuwing van de literatuur had gepropageerd en de l'art pour l'art-ideeën had gelanceerd. Kortweg gezegd: alles draaide om de kunst, die onmaatschappelijk, gepassioneerd en individualistisch moest zijn. Kunst was in de woorden van Kloos de ‘aller-individueelste expressie van de aller-individueelste emotie’. Vermeylen was wat jonger dan Verwey; hij zette zich sinds de jaren negentig in voor de literatuur. Beiden speelden rond 1900 een belangrijke rol in avant-gardetijdschriften als Van Nu en Straks - Vermeylen was een van de oprichters - en het Tweemaandelijksch Tijdschrift, periodieken die al snel werden opgevolgd door Vlaanderen (1903-1907) in het Zuiden en De Beweging (1905-1919) in het Noorden. De twee literatoren hadden een internationale gerichtheid. Vermeylen oriënteerde zich onder meer op de Franstalige literaire wereld en Verwey onderhield bijvoorbeeld sinds 1895 vriendschapsbanden met de Duitse symbolistische dichter en Baudelaire-vertaler Stefan George. Zowel Vermeylen als Verwey had een open houding ten aanzien van literaire betrekkingen tussen Noord en Zuid. Zo bracht de bevlogen 21-jarige Vermeylen, ‘aangestoken door het revolutionaire vuur van het anarchisme’, in 1893 een bezoek aan Nederland om daar een aantal schrijvers en kunstenaars te interesseren voor medewerking aan Van Nu en Straks, dat vernieuwend en vóór alles internationaal wilde zijn, en dus ook uitzag naar samenwerking over de grenzen. Vermeylen had Van Nu en Straks opgericht met de Brusselse kunstenaar Henry van de Velde, die zich onder invloed van de Engelse Arts & Crafts-beweging was gaan toeleggen op de toegepaste kunst. De kernredactie werd verder gevormd door Cyriel Buysse, Emmanuel de Bom en Prosper van Langendonck. De literaire verhoudingen tussen Noord en Zuid waren op dat moment niet al te best. De Vlaamse schrijver Cyriel Buysse had in 1890 weliswaar met een naturalistische novelle gedebuteerd in De Nieuwe Gids, maar verder hadden de Tachtigers, zoals de vernieuwers werden genoemd, zich scherp afgezet | |
[pagina 59]
| |
tegen de Vlaamse literatuur. Die stond in hun ogen vooral in dienst van de Vlaamse Beweging en was veel te nationalistisch en didactisch. Omgekeerd hadden veel literatoren in Vlaanderen geen belangstelling voor de al te individualistische kunst van de Tachtigers in het Noorden. De literaire circuits opereerden los van elkaar. De Taal- en Letterkundige Congressen die schrijvers uit Noord en Zuid in de loop van de negentiende eeuw dichter bij elkaar hadden gebracht, waren door de Tachtigers volstrekt belachelijk gemaakt. Lodewijk van Deyssel had in 1891 nog expliciet gemeld dat hij geen ‘vriend der Vlamingen, periode 1830-1885’ was: ‘zij hebben een vesting van papier gebouwd om hun nationaliteit tegen Waalschen en Franschen invloed te beveiligen’, zo schreef hij. Bovendien probeerden ze op vele manieren te laten zien dat ze in literair opzicht bij Nederland hoorden en daar kon geen sprake van zijn: ‘Het is abominabel onheusch om menschen, die zoo veel avances doen, niet een beetje vriendelijk te ontvangen. Maar 't kán niet, 't is gódsonmogelijk. Er is geen beginnen aan,’ aldus Van Deyssel. Voor de Vlaamse literair vernieuwer Pol de Mont hadden de Tachtigers evenmin oog gehad: Kloos had De Mont afgekraakt in een recensie en daarna had de Nederlandse literaire wereld de Vlaming niet meer serieus genomen. De reis van Vermeylen in 1893 was een hele onderneming: vanuit Antwerpen was hij per schip naar Rotterdam gereisd. Daar had hij de trein naar Leiden genomen, waar hij een paar kunstenaars wilde ontmoeten die mogelijk konden meewerken aan zijn nieuwe, bijzonder vormgegeven tijdschrift. Vervolgens bezocht hij enkele Tachtigers. Eerst ging de reis naar Bussum, waar hij Frederik van Eeden en diens logé Lodewijk van Deyssel ontmoette. Weer terug in Leiden nam Vermeylen de tram naar Noordwijk, waar hij twee dagen bij Verwey verbleef. Het bezoek aan Amsterdam leverde niets op: Willem Kloos was niet geïnteresseerd in gezamenlijke plannen. | |
Albert Verwey: ‘geestelijk leider’ van zijn tijdUiteindelijk toonde alleen Albert Verwey interesse in samenwerking met Vlaanderen. De oorspronkelijke redactie van De Nieuwe Gids was na veel conflicten in 1893 uiteengespat, waardoor Verwey zijn literaire platform was kwijtgeraakt. Een nieuwe publicatiemogelijkheid in het Vlaamse Van Nu en Straks kwam hem dus goed uit. Daar kwam bij dat hij zich literair verwant voelde aan dit jongerentijdschrift, dat volgens de prospectus openstond voor vele richtingen. Het wilde niet onder één vlag varen en zich zeker niet beperken tot het strikte individualisme dat veel Tachtigers hadden gepropageerd. Van Nu en Straks stond een synthetische literatuuropvatting voor, waarin ‘rhythmus’ een sleutelrol | |
[pagina 60]
| |
Portret van een jeugdige Albert Verwey door Jan Veth (1885). Collectie Rijksmuseum Amsterdam.
speelde. Dit wagneriaanse concept, dat vooral verwees naar een vage levenskracht die de bron zou zijn van elke organische beweging, was door Alfred Hegenscheidt geïntroduceerd in zijn gelijknamige opstel. Het dook weer op bij Prosper van Langendonck. Ook Verwey toonde later belangstelling voor dit begrip en ook hij had het individualisme van Tachtig inmiddels vaarwel gezegd en belangstelling getoond voor gemeenschapskunst. Verwey publiceerde veel gedichten in Van Nu en Straks en meende, anders dan zijn voormalige bentgenoten, dat Noord en Zuid in de literatuur op voet van gelijkheid moesten worden behandeld. Daarmee nam hij een nieuw standpunt in. De dichter had volgens hem een activerende functie. Hij had een taak in de wereld. In het Tweemaandelijksch Tijdschrift, dat hij in 1894 met Van Deyssel oprichtte en dat in 1902 werd omgedoopt in De xxe Eeuw, sprak hij zich opnieuw uit voor een nieuwe geestelijke kunst, een kunst van bezinning en verdieping. Toen Verwey dit blad in 1905 na een conflict met Van Deyssel verliet, ging hij bewust alleen verder: in het eerste nummer van De Beweging (1905) stond zijn naam als enige redacteur op de titelpagina. Pas in latere jaargangen vroeg hij H.P. Berlage, Is.P. de Vooys en P.N. van Eyck de redactie te versterken. Verwey | |
[pagina 61]
| |
Omslag van De Beweging naar een ontwerp van H.P. Berlage.
voelde zich niet alleen dichter, criticus, essayist en toneelschrijver, hij wilde ook de geestelijk leider zijn van zijn tijd, zoals hij het formuleerde in de inleiding bij De Beweging. Hiermee sloot hij aan bij de nieuwe, symbolistische opvattingen over het dichterschap: een dichter was een ziener, een profeet - een opvatting die tijdens de romantiek een rol had gespeeld en rond 1900 weer actueel werd. Opnieuw sprak Verwey in zijn nieuwe tijdschrift het verlangen uit naar een ‘geestelijke’ kunst en daarbij toonde hij zich een idealist die in het voetspoor van verschillende filosofen op zoek was naar een ‘werkelijke wereld’, een ‘gewone’ werkelijkheid waarin de Idee, de ‘geest’ of het transcendente zich manifesteerde. In zijn bundel Van het leven (1889) had hij het al verwoord onder invloed van de lectuur van Spinoza, die op meer dichters en schrijvers rond 1900 grote indruk maakte, zoals Gorter, Henriette Roland Holst en Van Suchtelen. Verwey keerde zich tegen de oppervlakkige zintuiglijke kunst van Tachtig, die in zijn ogen resulteerde in decadentisme. Regelmatig sprak hij zich uit over de actualiteit, bijvoorbeeld de Boerenoorlog of de Dreyfus-affaire. Hij manifesteerde zich ook als een tegenstander van de schrijversvakbond, de Vereeniging van Letterkundigen (VvL), die in 1905 werd opgericht, met - pikant detail - Van Deyssel als voorzitter. | |
[pagina 62]
| |
Verwey was zoals gezegd bepaald niet de enige Nederlandse letterkundige rond de eeuwwisseling die een positie als literair leider nastreefde. Dat gold in zekere zin voor alle voormalige Tachtigers, dus ook voor Willem Kloos, Herman Gorter, Lodewijk van Deyssel en Frederik van Eeden. De rol van Willem Kloos als aanvoerder van zijn generatie was na 1893 simpelweg uitgespeeld. De Tachtigers hadden zichzelf na een uitstekende pr-campagne met Kloos in de hoofdrol in korte tijd als literair vernieuwers op de kaart gezet; ze hadden op verschillende manieren in en buiten hun nieuwe tijdschrift De Nieuwe Gids afgerekend met de oude garde voor wie kunst in dienst stond van God, gezin en vaderland, en op welsprekende wijze de eigen ideeën verwoord in klinkende poëticale artikelen en gloednieuwe romans en gedichten: sonnetten van Perk en Kloos, de Mei van Gorter en het nieuwe sensitieve proza van Van Deyssel. Eén waren de vernieuwers in hun afwijzing van de oude literatuur, maar verder hielden ze er zeer verschillende ideeën op na. Het eind van de samenwerking kwam, na een flitsende start, al snel in zicht toen de onderlinge tegenstellingen zich steeds duidelijker begonnen te manifesteren en socialisten en wereldverzakers elkaar zelfs in het eigen tijdschrift met de pen gingen bestrijden. Kloos maakte vervolgens met iedereen ruzie en gooide in 1893 bijna al zijn mederedacteuren uit De Nieuwe Gids, waardoor het tijdschrift voortaan een marginale rol ging spelen. Pas nadat hij was bijgekomen van een periode van dronkenschap en overspannenheid nam hij de teugels van De Nieuwe Gids weer stevig in de hand, maar toen was het blad zijn vooraanstaande positie al kwijtgeraakt aan andere tijdschriften zoals het Tweemaandelijksch Tijdschrift en De Kroniek. Herman Gorter, die met Henriette Roland Holst in 1896 lid was geworden van de nieuwe socialistische partij, de sdap, concentreerde zich vanaf dat moment vooral op zijn activiteiten als literair-politiek leider. Hij formuleerde in De school der poëzie (1897) weliswaar een literair-politiek programma, maar met het Nederlandse literaire leven als zodanig leek hij niet zoveel op te hebben. Samen met Henriette Roland Holst redigeerde hij het tijdschrift De Nieuwe Tijd (1896-1921). Beiden waren actief op politiek gebied en verkeerden of communiceerden met bekende internationale communisten als Lenin en Trotski. Ook schrijver-psychiater Frederik van Eeden wilde een voortrekker zijn. Hij was op weer een andere manier dan Gorter sociaal geëngageerd en trok de aandacht met zijn commune Walden en als stakingsleider bij de spoorwegstaking van 1903. In 1907 werd Walden wegens geldgebrek opgeheven. Weldoener Van Eeden was toen inmiddels failliet gegaan door zijn betrokkenheid bij een stichting ter ondersteuning van slachtoffers van de spoorwegstaking. Toen zijn ideeën niet langer aansloegen en zijn communeprojecten - vooral bij gebrek aan geld - mislukten, zocht hij zijn heil in hogere buitenlandse kringen: | |
[pagina 63]
| |
hij richtte met zijn beroemde internationale contacten Walther Rathenau, Gustav Landauer en Martin Buber een vriendenkring op die de wereld van advies moest dienen in moeilijke tijden. Toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak, bleek dit initiatief definitief een mislukking. Van Deyssel had met zijn vlijmscherpe pen als literatuurcriticus heel wat reputaties gebroken, en met zijn roman Een liefde had hij bovendien sterk de aandacht getrokken. Maar als literair leider bleek hij niet geschikt. Na zijn breuk met Verwey vluchtte hij in het bestuurlijke circuit; jarenlang bleef hij voorzitter van de Vereeniging van Letterkundigen. Uiteindelijk was Verwey degene die er wél in slaagde als literair leider en spilfiguur te opereren. De Beweging werd door tijdgenoten als zeer belangrijk gezien. De nieuwe generatie van 1910, onder wie de jonge dichters P.N. van Eyck, Geerten Gossaert, Jan Greshoff, A. Roland Holst en J.C. Bloem, beschouwde het tijdschrift als het voornaamste podium voor publicatie. Verwey speelde verder een rol in belangrijke literaire polemieken. Hij verzamelde binnen zijn tijdschriften volgelingen zoals de dichters A. Gutteling en Maurits Uyldert, en stimuleerde verschillende beginnende auteurs, zoals Nine van der Schaaf. Eerder had hij Henriette Roland Holst, die net als hij in Noordwijk woonde, gesteund in haar dichterschap. Jarenlang bleef Verwey redacteur van De Beweging, tot het tijdschrift in 1919 ophield te bestaan. Daarna zorgde hij als hoogleraar Nederlandse literatuur in Leiden vanuit een nieuwe positie voor schoolvorming. Hij kreeg verscheidene promovendi, van wie Annie Romein-Verschoor de bekendste werd, en zorgde via zijn publicaties voor een herwaardering van auteurs als Bredero, Vondel en Potgieter. Op die manier vervulde hij een belangrijke rol in het literaire leven van zijn tijd en inspireerde hij ook dichters die later debuteerden, zoals S. Vestdijk. Toch is het de vraag wat zijn positie als ‘geestelijk leider’ vanuit het perspectief van latere generaties heeft betekend. De Beweging leverde uiteindelijk geen auteurs op die blijvend interessant werden gevonden en een positie in de canon hebben verworven. Ook Verweys eigen creatieve werk vond weinig echte bewonderaars. Tijdgenoten als P.N. van Eyck, Geerten Gossaert en J.C. Bloem zagen Verwey als een autoriteit, maar Verweys opstellen worden na honderd jaar nauwelijks meer gelezen. | |
August Vermeylen: Vlaamse en Europese BewegingAugust Vermeylen, als literair leider in Vlaanderen in zekere zin Verweys evenknie, was een van de trekkers geweest van Van Nu en Straks, zoals ook kan worden opgemaakt uit zijn ‘netwerkreis’ naar Nederland. Daarnaast had hij | |
[pagina 64]
| |
August Vermeylen, een van de oprichters en drijvende krachten achter Van Nu en Straks, op jeugdige leeftijd (1895). Collectie Letterenhuis Antwerpen.
vooral in Brusselse artistieke milieus zeer veel connecties, onder meer met kunstenaars die zich verenigden in kringen als Le Cercle des Vingt, waarvan ook de Nederlander Jan Toorop lid was, en met Franstalige Belgische literaire tijdschriften als La Jeune Belgique, L'Art Moderne en La Société Nouvelle. Van Nu en Straks was niet zozeer een navolging van De Nieuwe Gids, zoals vaak wordt aangenomen en zoals in 1901 fel werd bestreden door Vermeylen, maar was veeleer geïnspireerd op deze Franstalig-Belgische periodieken, die zich lieten leiden door nieuwe literaire modes uit Parijs, zoals het symbolisme. Vermeylen wilde voor Vlaanderen ook een internationaal georiënteerd avant-gardetijdschrift, en met schilder en ontwerper Henry van de Velde lukte het hem het jongerenblad op te richten. In de prospectus werd de strekking toegelicht: eene uiting van het willen en denken der laatstgekomenen, - zonder aesthetische dogmata, zonder school-strekking - een vrij voorhoede-orgaan gewijd aan de kunst van Nu, nieuwsgierig naar de kunst-nog-in-wording - die van Straks - hier en in 't buitenland. | |
[pagina 65]
| |
Omslag van Van Nu en Straks (nieuwe reeks), ontworpen door Henry van de Velde.
Vermeylen vertaalde gedichten van Walt Whitman, de Amerikaanse dichter die halverwege de negentiende eeuw zijn zowel qua vorm als qua inhoud vernieuwende Leaves of Grass (1855) had gepubliceerd, een bundel die rond 1900 in Nederland en Vlaanderen opnieuw in de belangstelling stond. In Whitman zag Vermeylen een democraat avant la lettre. Vermeylen flirtte ook met het anarchisme, zoals meer literatoren uit die tijd. Via zijn essays, die geïnspireerd waren door Nietzsche, Stirner en Wagner, was hij een belangrijke spreekbuis van de vernieuwing. Cruciaal waren zijn opstellen ‘Kritiek der Vlaamsche Beweging’ (1895) en ‘Vlaamsche en Europeesche beweging’ (1900). In zijn eerste essay bepleitte hij, vanuit een anarchistische opvatting, de verruiming van de Vlaamse Beweging en het einde van de provinciale denkbeelden op dit gebied. Hij was tegen elke vorm van gezag (staat, leger en parlement) en verdedigde de vrijheid van het individu: een absoluut individualisme moest het Vlaamse individu ontvoogden en zou leiden tot de zelfstandigheid van het ‘ras’ dat weer de som van de individuen was. Het ging hem niet uitsluitend om Vlaamse rechten, maar meer algemeen om rechten van de mens. In 1896 verliet hij zijn anarchistische opvattingen alweer, werd hij lid van de Belgische Werklieden- | |
[pagina 66]
| |
partij en voorstander van het parlementarisme. In ‘Vlaamsche en Europeesche beweging’ stelde hij zijn visie opnieuw bij en oversteeg hij de tegenstelling tussen het Vlaams nationalisme en het Europees denken. De Nederlandse beschaving was een onderdeel van de Europese cultuur. Wanneer de Vlaming zich in dit verband wilde handhaven, moest hij volgens Vermeylen eerst worden wat hij in de kern was: ‘Wij willen Vlamingen zijn, om Europeërs te worden.’ Vermeylens essays werden in 1904 en 1905 gebundeld. In 1906 publiceerde hij zijn allegorische roman De wandelende jood en in 1923 een literatuurgeschiedenis, Van Gezelle tot Timmermans. Net als Verwey werd Vermeylen hoogleraar. Vanaf 1901 doceerde hij kunstgeschiedenis, eerst in Brussel en later in Gent. Maar zijn blijvende betekenis ligt in de essays, die anders dan het werk van Verwey in de eenentwintigste eeuw nog steeds worden geciteerd. | |
Literaire tijdschriften en criticiDe tijdschriften waar Verwey en Vermeylen aan meewerkten, waren vooraanstaande culturele periodieken, met een geringe oplage, maar met een grote uitstraling. Daarnaast was er zowel in Noord als in Zuid een gigantische hoeveelheid literaire bladen die soms even snel verdwenen als ze waren opgekomen. Hoewel auteurs steeds vaker meewerkten aan dagbladen, vooral als criticus, vormden tijdschriften in de eerste helft van de twintigste eeuw de belangrijkste podia voor letterkundigen; er was immers nog geen of nauwelijks concurrentie van andere media. Uitgevers gebruikten de tijdschriften als kweekvijvers voor talent. Critici en auteurs formuleerden hun literatuuropvattingen en hun oordeel over het lopende literaire aanbod in deze bladen. Dat er meer tijdschriften verschenen kwam ook doordat de productie ervan steeds eenvoudiger en goedkoper werd. Rond 1900 was er zelfs sprake van een drukwerkexplosie doordat nieuwe drukpersen en nieuwe druktechnieken werden ingevoerd en het papier veel minder kostbaar was geworden: houtvezelpapier verving het bewerkelijke papier dat op basis van lompen werd vervaardigd. Het lezers publiek groeide sterk dankzij toegenomen scholing. In 1900 werd de leerplicht ingevoerd in Nederland, in België in 1914. Nieuwe uitgeverijen speelden daarop in en het groeiende aantal bibliotheken en leeszalen zorgde ervoor dat iedere lezer aan zijn trekken kon komen. | |
[pagina 67]
| |
Vlaanderen: een va-et-vient van nieuwe periodiekenVooral in Vlaanderen was er rond 1900 een va-et-vient van literaire tijdschriften. De vernieuwende lijn van Van Nu en Straks, dat in 1901 ophield met verschijnen, werd na een aantal jaren overgenomen door het tijdschrift Vlaanderen, Maandschrift voor de Vlaamsche Letterkunde (1903-1907). Het kwam uit bij de Nederlandse uitgever Van Dishoeck, die veel Vlaamse auteurs in zijn fonds had. Dit keer was het Herman Teirlinck die een aantal belangrijke Van Nu en Straks'ers weer bij elkaar bracht: Vermeylen, Van de Woestijne en Streuvels. Buysse was op dat moment actief in het nieuwe Vlaams-Nederlands tijdschrift Groot Nederland. In het nieuwe Vlaanderen werden de ideeën van Van Nu en Straks weer opgepikt. Vlaamse auteurs konden weliswaar in alle Nederlandse tijdschriften terecht, maar wilden een eigen periodiek, voor het eigen Vlaamse publiek. Het blad was minder hemelbestormend dan Van Nu en Straks en bevatte vooral scheppend werk. Sommigen spraken om die reden over een ‘anthologietijdschrift’. Zo verscheen veel werk van Streuvels in Vlaanderen. Daarnaast bevatte het belangrijke essays van Van de Woestijne, waarin hij zijn vroege, sensualistische poëtica formuleerde, zoals ‘Proletarische poëzie en Mevrouw Roland Holst’, ‘De uitdrukking der poëzie en Giza Ritschl’ in 1903, ‘Eenige dichters’ en ‘Beeld en woord’ in 1904 en vooral ‘De geschiedenis van het gedicht’ in 1905. Vlaanderen opereerde in de traditie van Van Nu en Straks, maar was iets breder. Het bevatte zowel intellectualistisch als introvert sensualistisch en esthetiserend werk - te denken valt aan het proza van Vermeylen (De wandelende jood, 1906), Van de Woestijne en Teirlinck (Johan Doxa, 1917). Ook publiceerde het realistische literatuur of streekverhalen, zoals die al langer in Vlaanderen werden geschreven, met auteurs als Lode Baekelmans, Gustaaf D'Hondt, Maurits Sabbe, Reimond Stijns, Fernand Toussaint (van Boelaere) en Gustaaf Vermeersch. Vooral Streuvels' visionaire proza gaf de Vlaamse regionale literatuur een krachtige impuls. Vlaanderen vond op zijn beurt na enkele jaren weer een vervolg in het decadentistisch georiënteerde tijdschrift De Boomgaard (1909-1911), dat door de dandy P.G. van Hecke werd geredigeerd. Teirlinck had met zijn decadentistische proza in Vlaanderen al op De Boomgaard gepreludeerd. Het nieuwe tijdschrift wilde een podium bieden aan ‘Van Nu en Straks-ers der nieuwe generatie’, aldus de inleiding. Dit keer deed de redactie met succes een openlijk beroep op de noorderburen: Nederlandse dichters als Van Eyck, Greshoff en anderen werkten regelmatig mee aan De Boomgaard. Anders dan Vlaanderen had het blad bepaald geen belangstelling voor streekliteratuur - integendeel. De sprankelende drang tot vernieuwing borrelde in Vlaanderen overigens uit veel meer bronnen dan Van Nu en Straks, Vlaanderen en De Boomgaard. | |
[pagina 68]
| |
Rond 1900 waren er wel vijftig literaire tijdschriften, waarbij katholieken, vrijzinnigen en anarchisten vaak strikt gescheiden opereerden. De Vlaamse kwestie leek echter op verschillende manieren alomtegenwoordig. In de meeste Vlaamse periodieken speelde het katholicisme een allesbepalende rol, maar er waren wel accentverschillen. Rond 1900 verschenen er maar liefst drie nieuwe katholieke tijdschriften: Dietsche Warande & Belfort, Jong Dietschland en Jong Vlaanderen. Dietsche Warande & Belfort was eigenlijk niet echt nieuw - het ging om de samenvoeging in 1900 van de twee oudere katholieke tijdschriften Dietsche Warande en Het Belfort, maar de samenvoeging zorgde voor een nieuw elan. Maria Belpaire, die gedurende haar lange leven een belangrijke rol speelde in het Vlaamse literaire circuit, was actief betrokken bij het blad, dat in de eenentwintigste eeuw nog steeds een bloeiend bestaan leidt, al heeft het zijn katholieke signatuur in de loop der jaren ingewisseld voor een postmodern imago. In 1900 bestierde Belpaire samen met haar katholieke collega's het tijdschrift, dat was ingericht naar het brede culturele model van La Revue des Deux Mondes. De redactieleden, voor het merendeel geestelijken, verklaarden plechtig dat zij begonnen ‘onder Gods geleide, het werk dat wij tot zijne Glorie en tot heil van het Dietsche Land ondernomen hebben’. In de ‘Italiaanse kroniek’ werden serieuze Vaticaanse kwesties besproken en in de letterkundige kolommen werd de literatuur langs de katholieke meetlat gelegd. Jongeren verenigden zich in het katholieke en strijdlustige Jong Dietschland (1898-1914), dat Lodewijk Dosfel onder veel pseudoniemen volschreef met zijn scherpe pen. Vanaf 1907 werkte ook priester en dichter Cyriel Verschaeve regelmatig mee. Vlaamsche Arbeid (1905-1914) had eveneens een katholieke signatuur, maar was in literair opzicht vooruitstrevend, zoals kan worden opgemaakt uit de artikelen van Jan van Nijlen en Karel van den Oever over eigentijdse symbolistische auteurs. De Groene Linde (1905-1906) was een katholiek letterkundig tijdschrift dat zich tegen de stroom in bewust níet bezig wilde houden met politiek en Vlaamse Beweging, maar juist het accent legde op het artistieke aspect, waarmee het in kerkelijke kringen een afwijkend geluid liet horen. Niet overal heerste een katholieke geest. Er verschenen aan de linkerkant van het spectrum ook enkele algemene jongerentijdschriften met een kritische attitude, zoals Alvoorder (1900-1901), met Lode Baekelmans, Karel van den Oever, Ary Delen en A. de Ridder (beter bekend onder zijn latere pseudoniem Willem Elsschot) als medewerkers. Zij waren actief in de Antwerpse artistieke kring De Kapel. Ontwaking (1896-1902) was anarchistisch. Het was opgericht door Lode Baekelmans, Victor Resseler (alias Rabauw) en Siska van Dalen. Deze groep auteurs leidde ook De Vlagge (1897-1898) en het Weekschrift voor | |
[pagina 69]
| |
Vlaanderen. De liberale Vlaamsche Gids (1905-2000) volgde na de opheffing van het Tijdschrift van het Willemsfonds het voorbeeld van de Nederlandse Gids. Sommige tijdschriften mikten op een Vlaams-Nederlands publiek, zoals De Arbeid, dat in 1898 werd opgericht door de ex-Van Nu en Straks'er Victor de Meyere. Het blad werd na 1900 opgevolgd door De Nieuwe Arbeid. De literaire band tussen Noord en Zuid bleek ook uit het Vlaams-Nederlandse tijdschrift Groot Nederland (1903-1944), met bekende auteurs als Couperus en Buysse in de redactie. Ook Den Gulden Winckel (1904-1942) richtte zich op Vlaanderen, maar in de praktijk werden deze Vlaams-Nederlandse tijdschriften vooral in Nederland gelezen. Wel valt op dat aan Vlaamse tijdschriften regelmatig Nederlandse schrijvers meewerkten en dat veel Vlaamse auteurs op hun beurt te vinden waren in Nederlandse bladen. | |
Variatie in Nederland: het tijdschrift is een ‘mevrouw’Nederland kende rond 1900 veel algemene en culturele tijdschriften die uitvoerige aandacht besteedden aan literatuur. Strikt literaire periodieken kwamen in die tijd nog nauwelijks voor. De vernieuwing concentreerde zich in het al genoemde Tweemaandelijksch Tijdschrift, De Kroniek van P.L. Tak en De Beweging. Deze drie beschouwden individuele kunst als achterhaald en hadden een sterke belangstelling voor gemeenschapskunst. Mystiek, engagement en geestelijke kunst waren trefwoorden, zoals ook opgemaakt kan worden uit het belangrijke ‘gemeenschapsdebat’ dat in De Kroniek van 1897 begon en estheten en socialisten tegenover elkaar plaatste. Heel lang bleven de eerste twee tijdschriften overigens niet bestaan: De Kroniek hield in 1907 op met verschijnen en het Tweemaandelijksch Tijdschrift ging in 1908 ter ziele. Vaak had het einde van een tijdschrift een praktische achtergrond, zoals gebrek aan financiering, zeker bij kleinere bladen. Aan De Kroniek kwam een eind na de dood van hoofdredacteur P.L. Tak. Maar het verdwijnen van een tijdschrift zei meestal ook iets over spanningen tussen de redacteuren. Er braken ruzies uit, de chemie vervloog, de vernieuwingsdrang verslapte en prioriteiten veranderden. Sommige tijdschriften leidden echter juist wel een lang leven. Veel periodieken die voor 1900 al een stevige positie hadden, bleven na 1900 gewoon van de pers rollen, zoals De Gids, opgericht in 1837, en De Nieuwe Gids uit 1885. De Gids, die aan het begin van de eenentwintigste eeuw nog steeds bestaat, was door de Tachtigers aanvankelijk tot zondebok uitgeroepen - een toonbeeld van alles wat ouderwets en fout was in de literatuur -, maar het deftige tijdschrift besteedde al snel aandacht aan allerlei nieuwe letterkundige ver- | |
[pagina 70]
| |
schijnselen. Zo werden de romans van Couperus tot 1901, voordat ze in boekvorm verschenen, telkens eerst in De Gids gepubliceerd. (Dit procedé was destijds overigens breed verspreid; zo konden schrijvers tweemaal verdienen aan hun werken.) De jonge P.C. Boutens publiceerde regelmatig verzen in De Gids. C.G. Byvanck en A.G. van Hamel vielen op door hun artikelen over nieuwe Franse literatuur. De Nieuwe Gids (1885-1943) bleef eveneens verschijnen, al was er van de groep jonge honden die de vernieuwing hadden ingezet nauwelijks meer iemand overgebleven. Vaak wordt aangenomen dat de rol van De Nieuwe Gids was uitgespeeld toen de nieuwe garde in 1893 na vele interne ruzies het tijdschrift verliet en Willem Kloos - veelal dronken - alleen de macht greep. Toch is dat beeld niet geheel juist. Zo debuteerden in 1893 twee dichters in De Nieuwe Gids die een belangrijke rol zouden spelen in de poëzie van de eerste helft van de twintigste eeuw: Henriette Roland Holst en J.H. Leopold. Leopold bleef ook later zijn verzen eerst in De Nieuwe Gids publiceren voordat ze in bundelvorm verschenen. Ook de vaak herdrukte naturalistische roman Geertje (1905) van Johan de Meester werd eerst in afleveringen in De Nieuwe Gids afgedrukt en verscheen daarna pas in boekvorm. Kloos speelde als propagandist van Guido Gezelle in de eerste jaren van de twintigste eeuw nog steeds een belangrijke rol. Van Deyssel trad in 1909 toe tot de redactie van De Nieuwe Gids, zestien jaar nadat de meeste hemelbestormers de deur daar achter zich hadden dichtgetrokken. Dat veel schrijvers zich tot diep in de twintigste eeuw bleven afzetten tegen de opvattingen van Kloos - al ging het daarbij om zijn individualistische ideeën uit de begintijd - illustreert dat vooral de oorspronkelijke opvattingen van Tachtig lang bleven doorwerken, al werden ze later bijgesteld en sterk aangepast. Ook De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland, nu nog steeds bekend onder de naam De Groene Amsterdammer, volgde de letterkunde op de voet, zowel voor als na 1900.
De lijst van deze min of meer bekende tijdschriften in Nederland kan met een lange reeks titels worden aangevuld. Veel vrijwel vergeten bladen besteedden aan het begin van de twintigste eeuw aandacht aan de literatuur: De Nederlandsche Spectator (1856-1908), waaraan critici als W.G. van Nouhuys en Wolfgang van der Meij verbonden waren, Nederland (1849-1944), Het Leeskabinet (1834-1903) en De Tijdspiegel (1844-1921). De laatste drie waren vrij behoudend. Zij gaven nog steeds vaak de voorkeur aan literatuur van de oude stempel met voorbeeldige personages, een opbouwende moraal en een happy end. Dat Het Leeskabinet en De Nederlandsche Spectator het tweede decennium van de twintigste eeuw niet zouden halen, zegt misschien iets over deze ouderwetse en achterhaalde formule. De Hollandsche Lelie (1887-1942) stond ach- | |
[pagina 71]
| |
tereenvolgens onder leiding van actieve vrouwelijke auteurs als Catharina Alberdingk Thijm, Johanna van Woude en de omstreden schrijfster en scherpe criticus ‘mejonkvrouwe’ Anna de Savornin Lohman. Zij belichtten het literaire leven voor de jonge lezeressen, ‘de lelies’. Freule Anna de Savornin Lohman deelde strenge adviezen uit. Zo ontraadde ze jonge dames om Van de koele meren des doods (1900) van Frederik van Eeden te lezen. Artikelen die ze in andere tijdschriften publiceerde waren weer anders van toon: ze hekelde in forse bewoordingen de hypocriete houding van haar medeliteratoren en was een tegenstander van ‘prostitutie’ binnen het huwelijk, waarmee ze doelde op de eerloze positie van de vrouw in een liefdeloos huwelijk. Een gematigd oordeel treft men in haar stukken zelden of nooit aan. De Savornin Lohman kwam uit protestants-christelijke hoek, maar kan moeilijk representatief genoemd worden voor die groep. Protestanten verenigden zich in Ons Tijdschrift, dat in 1896 was opgericht en in 1914 ter ziele ging. De redactie, waarvan Geerten Gossaert van 1910 tot 1914 deel uitmaakte, probeerde de idealen van Tachtig te combineren met de eigen godsdienstige opvattingen. Het tijdschrift Bloesem en Vrucht nam in 1915 de fakkel over. Maar de letterkunde in deze kringen had op dat moment nog steeds geen naam gemaakt en trok nauwelijks aandacht buiten de eigen groep, het werk van Geerten Gossaert uitgezonderd. In dat opzicht was het nieuwe dagblad De Standaard, dat door de grote voorman der gereformeerden Abraham Kuyper in 1872 was opgericht, belangrijker. Met zijn luide stem en zijn scherpe oordeel trok Kuyper regelmatig de aandacht buiten de kring van de ‘kleine luyden’, zeker toen hij in 1901 premier werd. De katholieke emancipatiebeweging was rond 1900 in Nederland langzaam maar zeker op gang gekomen en in de letterkunde werd hier en daar een streven naar vernieuwing zichtbaar. Zo probeerde het nieuwe katholieke blad Van Onzen Tijd (1900-1920) vanuit religieuze hoek aansluiting te vinden bij de ideeën van Tachtig. De bekeerlinge Maria Viola speelde daarbij een actieve rol. Ook De Katholiek (1842-1910) streefde ernaar nieuwe literaire ideeën in die katholieke kringen te doen neerdalen, waar vooral ouderwetse bladen als De Katholieke Illustratie (1867-1967) geliefd waren. Naast Maria Viola probeerden A.M.J.I. Binnewiertz, M.A.P.C. Poelhekke en C.R. de Klerk de katholieke literatuur in de richting van een Tachtiger-estheticisme te bewegen. Rond 1910 werd daar weer afstand van genomen. De katholieke letterkunde werd ethischer en sociaal geëngageerder, om pas in de jaren twintig tot volle bloei te komen in kringen rond De Gemeenschap. Slechts enkele niet-religieuze tijdschriften hadden een duidelijke signatuur. De socialistische periodieken De Nieuwe Tijd (1896-1921) en De Jonge Gids (1897-1901) zochten aansluiting bij de nieuwe politieke ontwikkelingen en | |
[pagina 72]
| |
zorgden op hun eigen manier voor literaire vernieuwing. De Nieuwe Tijd stond onder redactie van Herman Gorter, Frank van der Goes en Henriette Roland Holst, die zich sterk richtten op de verhouding tussen literatuur en maatschappij. Gorter zette zich in een artikelenreeks scherp af tegen de beweging van Tachtig. In kritieken werd nagegaan hoe een literair werk zich verhield tot de socialistische beginselen. De Jonge Gids, onder redactie van Herman Heijermans, was heel anders van karakter dan De Nieuwe Tijd. Heijermans vulde zijn tijdschrift onder veel pseudoniemen met opruiende en voor het toenmalige publiek schokkende literaire bijdragen. Zo belichtte hij uitvoerig allerlei seksuele tafereeltjes inclusief geslachtsziekten, die destijds nog taboe waren. In dit tijdschrift publiceerde hij ook zijn roman Diamantstad (1903), waarin hij de joodse wereld van de diamantbewerkers beschreef - een nieuw onderwerp, dat weldra in meer literaire teksten zou opduiken. De uitbreiding van het lezerspubliek rond de eeuwwisseling zorgde ook voor nieuwe bladen die zich op een breder publiek richtten, de zogenoemde middlebrow tijdschriften. Een daarvan, waarin ook de beeldende kunst veel aandacht kreeg, was Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift (1891-1940). Het had eerst Jan ten Brink en H.J. Schimmel - volgens Van Deyssel ‘een kapper en een mummie’ - en later Frits Lapidoth als redacteuren. Van Deyssel, die in de jaren tachtig en negentig zijn reputatie als literaire beul had gevestigd, liet geen spaan heel van het blad, dat hij karakteriseerde als ‘een breede en grootsche onderneming ten bate der op letterkundig gebied koningsgezinde partij in de nederlandsche dienstboden-wereld’. De Hollandsche Revue (1896-1936) verscheen onder leiding van Frans Netscher, een van de eerste Nederlandse naturalisten, tevens notulist in de Tweede Kamer. De rubriek ‘Het boek van de maand’, vaak gewijd aan een literair werk, attendeerde op nieuwe publicaties. In 1902 kwam Den Gulden Winckel uit, opnieuw een tijdschrift voor een breder publiek, en dat was voor Van Deyssel weer een aanleiding om zijn scheldlust nog eens te botvieren. In een zeer uitvoerig stuk in De xxe Eeuw vergelijkt hij de hele Nederlandse literatuur met een stoet gebrekkigen: ‘gebochelden, manken, scheelen en scheeven’. Te midden van deze stoet ziet hij opeens nog ergere idioten die lachstuipen veroorzaken: de laatste ‘ratten’ van het letterkundige schip van 1880. De herbergier van Den Gulden Winckel is een oubollige, sentimentele oud-Hollandse burgerman die uitstekend kan ‘zeuren over familiebetrekkingen of kennissen van hem zelf of van die of die’: Ha maar, ik zie het, uw neus beweegt als een konijnen-snoetje, iets heeft hem aan-geraakt. Zoo de koppen van onthoofde Chineezen nog verwonderd kijken en met de oogen knippen, de wenkbrauwen optrekkend, als begrepen zij het | |
[pagina 73]
| |
zonderlinge lotgeval niet, uw neus is reeds ontroerd terwijl uw overig lichaam nog slaapt. Tot slot vergelijkt hij het blad in een mooie uitsmijter met een ordinaire, verlopen schoonheid: hij had gedacht dat het tijdschrift een ‘mijnheer’ was, maar het blijkt een vrouw te zijn: in glimmend zwart harnas van goedkoop satijnen kleed, met zilvergrijs kroeshaar en groote namaakpaarlen op het oor, mijne vriendin die een Gulden Winckel geopend had. - ‘Wel mevrouw, en hoe gaat het met de Gulden-Bazaar?’ Den Gulden Winckel was een algemeen tijdschrift dat veel aandacht besteedde aan literatuur en nog jaren bleef verschijnen, in weerwil van de tirade van Van Deyssel. Het heeft misschien geen prominente plaats in de gangbare literatuurgeschiedenis gekregen, maar bood toch van 1902 tot 1942 een podium aan veel auteurs. In het eerste decennium bijvoorbeeld aan Carry van Bruggen, later onder meer aan Hendrik Marsman en E. du Perron. Ook André de Ridder, een spilfiguur in het Vlaamse decadentistische tijdschrift De Boomgaard, speelde er een belangrijke rol in. | |
Uitgeverijen en literaire circuits in Noord en ZuidIn de eerste helft van de twintigste eeuw functioneerden Vlaamse en Nederlandse literaire circuits voornamelijk gescheiden, al werkten verschillende Vlaamse auteurs mee aan Nederlandse tijdschriften en kranten en leverden Nederlandse schrijvers omgekeerd bijdragen aan Vlaamse periodieken. Er waren ook enkele tijdschriften met een Vlaams-Nederlandse redactie, zoals Groot Nederland (1903-1944) en later Forum (1932-1935). In Groot Nederland, dat grotendeels op Nederland gericht was, werkten Cyriel Buysse, W.G. van Nouhuys en Louis Couperus uitstekend samen. Oud-Van Nu en Straks'er Buysse, die met een rijke Haagse weduwe was getrouwd, woonde de helft van het jaar in Den Haag aan de Laan van Meerdervoort en verbleef de andere helft met zijn vrouw in zijn grote ‘Roze Huis’ in Afsnee in Vlaanderen. Al snel had hij een omvangrijk literair netwerk in Nederland: Buysse fungeerde als literaire intermediair tussen Nederland en Vlaanderen. Later nam de Nederlandse dichter en criticus Jan Greshoff, die ook veel literaire vrienden had in Noord en Zuid, en een tijd in Brussel woonde, deze rol over. Vaak waren de verhoudingen echter gespannen. Het Vlaams-Nederlandse tijdschrift Forum strandde niet voor niets vroegtijdig door een Vlaams-Nederlands conflict binnen de redactie. | |
[pagina 74]
| |
Toch bestonden er naast individuele contacten en gemengde tijdschriftredacties meer literaire banden tussen Nederland en Vlaanderen dan op het eerste gezicht lijkt. Op het gebied van de uitgeverij en de literaire kritiek waren de circuits wel degelijk sterk met elkaar verweven. Doordat het Nederlandstalige boekbedrijf, van uitgeverij tot boekhandel, in Vlaanderen aan het begin van de eeuw nauwelijks ontwikkeld was, weken veel Vlaamse schrijvers uit naar Nederlandse uitgevers. Hun werk werd in Nederland besproken in de literaire tijdschriften en dagbladen, gedistribueerd in boekhandel en bibliotheek, én gelezen. In Nederland waren sommige Vlaamse auteurs dan ook beroemder dan in Vlaanderen: Cyriel Buysse bijvoorbeeld. De Vlaamse uitgeverij stond rond 1900 nog in de kinderschoenen. De meeste uitgevers in Vlaanderen waren drukkers die het erbij deden. Zij zorgden overigens wel vaak voor bijzonder drukwerk met jugendstil- en art-nouveaumotieven. Maar er werden weinig titels gedrukt, de oplagen waren klein en de distributie van boeken was nauwelijks georganiseerd. Sommige buitengebieden moesten nog bediend worden door marskramers die rondtrokken met een kist boeken. De concurrentie van het buitengewoon goedkope Franse boek was moordend. Het culturele leven in Vlaanderen was lange tijd bepaald geweest door Franse instituties en het onderwijs was overwegend Franstalig. Maar rond 1900 nam het Nederlandstalige lezerspubliek in Vlaanderen toe en werd het drukken daar steeds goedkoper. Daardoor ontstonden nieuwe initiatieven, zoals de Nederlandsche Boekhandel in Antwerpen, waar werken uit Noord en Zuid gekocht konden worden, en in beperkte mate boeken werden gedrukt. De goedkope Duimpjes-uitgaven die uitgever Victor Delille vanaf 1897 op de markt bracht, met als een van de eerste uitgaven Stijn Streuvels' Lenteleven in 1899, gaven het literaire leven een impuls. Kort daarna, in 1903, verscheen ook het eerste nummer van het Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen. Kortom, rond 1900 stond het boek ook in Vlaanderen meer dan tevoren in de belangstelling. Ondanks deze bescheiden opleving in het boekwezen bleven veel Vlaamse auteurs toch hun toevlucht zoeken in Nederland, waar sommige nieuwe uitgevers zich specialiseerden in het Vlaamse boek. Zo had de in 1898 opgerichte uitgeverij Van Dishoeck, die de tijdschriften Vlaanderen, De Arbeid en De Nieuwe Arbeid uitgaf, een gevarieerd fonds van Nederlandse én Vlaamse schrijvers. L.J. Veen legde zich toe op de uitgave van het werk van Guido Gezelle, dat binnen zeer korte tijd populair werd en vaak herdrukt moest worden. Het boekbedrijf in Nederland was al sinds jaar en dag goed ontwikkeld. In de Franse tijd had Nederland zich, anders dan in de zeventiende en achttiende eeuw, toen er vanuit Nederland een bloeiende internationale handel in boeken was, op de eigen binnenlandse markt moeten richten. In de negentiende | |
[pagina 75]
| |
eeuw waren er enkele uitgevershuizen ontstaan, die inmiddels goed liepen. Tijdens het drukproces werd steeds modernere apparatuur gebruikt, en daarnaast ontstond er rond 1900 een goed distributiesysteem met een uitgebreid netwerk van boekwinkels in het hele land. In de vele literaire tijdschriften en kranten werd de literaire productie op de voet gevolgd met zeer veel boekbesprekingen, interviews en geschreven portretten. Steeds meer uitgevers begonnen zich vooral toe te leggen op literatuur. W. Versluys was bijvoorbeeld de uitgever van de Tachtigers. S.L. van Looy en P.N. van Kampen gaven enkele goed verkopende titels uit waarmee hun uitgeverij winst kon maken. Zo kwam Eline Vere, de succesvolle en zeer vaak herdrukte roman van Couperus, in 1889 uit bij Van Kampen. Een algemene uitgever als Meulenhoff bracht steeds meer literaire titels op de markt. Vroeg in de twintigste eeuw werden er zelfs nieuwe uitgeverijen opgericht die zich speciaal richtten op het groeiende lezerspubliek. In 1903, het jaar van de Spoorwegstaking, werd de firma W.L. en J. Brusse opgericht in Rotterdam, een nieuwe uitgeverij met een socialistische signatuur, die ook aandacht besteedde aan de uitgave van journalistiek werk. De gebroeders Brusse brachten onder meer werk uit van de derde broer, de journalist en schrijver M.J. Brusse, die bekend werd met zijn roman Boefje (1903). Het goed verkopende werk van Henriette Roland Holst en C.S. Adama van Scheltema kwam eveneens uit bij Brusse. In 1905 werd in Amsterdam de Wereldbibliotheek gesticht door Leo Simons, een nieuwe uitgeverij die eerst onder de naam Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur opereerde. Doel was zowel klassieke werken uit de wereldliteratuur als eigentijdse romans en verzen uit te brengen in betaalbare uitgaven, zodat ze ook door arbeiders gekocht konden worden. Lezers konden zich abonneren op de Wereldbibliotheek en kregen dan jaarlijks een aantal goedkope boeken toegestuurd. Het eerste boek dat Simons uitgaf was geen eigentijdse, maar een klassieke roman: Sara Burgerhart (1782) van Betje Wolff en Aagje Deken. De Wereldbibliotheek had een breed fonds, met een aantal zeer populaire auteurs uit die tijd, zoals het schrijversechtpaar Scharten-Antink, maar ook Vlamingen als Ernest Claes. Diens zeer vaak herdrukte roman De Witte (1920), geschreven vanuit het perspectief van een ondeugende, maar sympathieke boerenjongen uit Zichem, was een kassucces. Sommige auteurs schreven iets nieuws voor de Wereldbibliotheek, zoals Verwey deed met De richting van de hedendaagsche poëzie (1913). De markante figuur Leo Simons, afkomstig uit een welgestelde joodse zakenfamilie uit Amsterdam, trad vijfentwintig jaar lang op als directeur van de Wereldbibliotheek. Simons had zijn diploma Nederlands voor het middelbaar onderwijs gehaald, was werkzaam geweest in de journalistiek en speelde een actieve rol als trait-d'union tussen Nederland en Vlaanderen. Hij zette zich actief in voor | |
[pagina 76]
| |
de Vlaamse Beweging. De schrijver Nico van Suchtelen werd bij de Wereldbibliotheek zijn opvolger. Ook schrijver, socialist en uitgever Emanuel Querido, broer van Israël Querido, voelde zich een volksopvoeder. Hij gaf al aan het begin van de eeuw af en toe een boek uit, maar pas in 1915, nadat hij ‘tussen de bonbons en de lingerie’ een tijd had gewerkt op de boekenafdeling van het nieuwe warenhuis de Bijenkorf, richtte hij zijn eigen uitgeverij op. De nieuwe groepen lezers werden op verschillende manieren bediend: boeken werden goedkoper en er werden daarnaast verschillende leeszalen ingericht, ook voor arbeiders. De Algemeene Nederlandsche Diamantwerkersbond bijvoorbeeld kreeg in 1902 een eigen bibliotheek. De massificatie en de industrialisering van de kunst zorgden voor goedkopere boeken, maar riepen ook protesten op. Zo had de Engelse kunstenaar William Morris, de inspirator van de Arts & Crafts-beweging, die in 1896 was overleden, zich sterk verzet tegen de commercialisering. Hij wilde de oude ambachten in ere herstellen via werkgemeenschappen die net zo georganiseerd waren als de middeleeuwse gilden. Morris wilde niet elitair zijn en richtte zich uitsluitend op toegepaste kunst: de elite had kostbare schilderijen aan de muur hangen, maar van toegepaste kunst - glasontwerp, meubilair, behang, maar ook boeken - kon iedereen genieten. Veel beroemde kunstenaars meldden zich aan bij zijn atelier om mee te werken. Ironisch genoeg was deze ambachtelijk geproduceerde toegepaste kunst voor arbeiders veel te duur. Een stoel waaraan een kunstenaar weken had gewerkt was bijna onbetaalbaar en veel kostbaarder dan een industrieel ontwerp. Maar voor de boekenwereld leverden Morris' ideeën wel veel op: een breed publiek kon meegenieten van mooi ontworpen boeken. Het eind van de negentiende eeuw laat in heel Europa een bloei zien van de boekdrukkunst: talloze voorbeelden van nieuwe kunst werden in grote oplagen verspreid. In Nederland en Vlaanderen vormden de jaren 1890-1914 in dit opzicht een bloeiperiode. Mede onder invloed van buitenlandse voorbeelden werd bijzonder rijk geïllustreerd en gedecoreerd drukwerk geproduceerd, fictie en non-fictie. Van Nu en Straks is een goed voorbeeld, net als de bijzondere werken die werden gedrukt op de handpers van Jules de Praetere in het kunstenaarsdorp Sint-Martens-Latem. Niet alleen bekende beeldend kunstenaars maakten boekontwerpen, maar ook schrijver Herman Teirlinck bleek over talenten op het gebied van boekverzorging te beschikken. Hij verzorgde regelmatig boekomslagen voor vrienden en ontwierp het logo van de uitgeverij Meindert Boogaerdt. Schrijvers en beeldend kunstenaars werkten samen in deze bescheiden vorm van gemeenschapskunst. Jan Toorop, L.W.R. Wenckebach, Gerrit Willem Dijsselhof, H.P. Berlage, Willem van Konijnenburg en C.A. Lion Cachet waren | |
[pagina 77]
| |
Omslag van Kunst en samenleving naar een houtsnede van Gerrit Willem Dijsselhof, die ook vignetten ontwierp voor het binnenwerk, geïnspireerd op de Nederlandse flora en fauna. De kunstenaar Jan Veth verzorgde de Nederlandse vertaling (1894) van dit invloedrijke boek van de socialist Walter Crane, dat in 1892 onder de titel The Claims of Decorative Art was verschenen.
in Nederland kunstenaars die literaire uitgaven verfraaiden. Een mooi voorbeeld is de prachteditie van het middeleeuwse Liedekin van Here Halewine, vormgegeven en geïllustreerd door beeldend kunstenaar Henricus (Hendricus Jansen) en uitgegeven bij Bohn in Haarlem.
Uitgeverij Soep bracht in 1903 de vertaling uit van Art and Society, een werk van Walter Crane, een van de leden van de Arts & Crafts-beweging: de Nederlandse editie, die verscheen onder de titel Kunst en samenleving, verzorgd door de typograaf S.H. de Roos, werd een mijlpaal in de geschiedenis van het boek. De ideeën van Crane waren socialistisch geïnspireerd, maar dat gold ironisch genoeg zeker niet voor alle liefhebbers van het fraaie boek: een deel van de | |
[pagina 78]
| |
schrijvers en lezers had een afkeer van de massificatie van de literatuur, omdat ze deze juist exclusief wilde houden voor een kleine elite. Die instelling resulteerde in kleine bibliofiele uitgeverijen zoals De Zilverdistel, die in 1910 werd opgericht door Jan Greshoff en J.C. Bloem - het begin van de rijke traditie van private presses in Nederland. | |
De auteurs: broodschrijverij en mecenaatTerwijl de boekdrukkunst rond 1900 bloeide, hadden schrijvers het op dat moment moeilijk. Aan het eind van de negentiende eeuw hadden veel kunstenaars zich afgekeerd van de samenleving. Er ontstond een breuk tussen auteur en publiek, tussen kunstenaar en maatschappij. De tegenstelling tussen hoge literatuur en ontspanningslectuur, die al in de negentiende eeuw bestond, werd toen door sommige auteurs op de spits gedreven. Een nieuwe uitgeverij als de Wereldbibliotheek probeerde die kloof te dichten. Schrijvers hadden zich nog niet georganiseerd in vakbonden, zoals uitgevers dat wel hadden gedaan. Dat betekende dat ze vindingrijk moesten zijn als ze inkomsten wilden genereren. Couperus hield voorleesavonden toen de verkoop van zijn boeken begon te stagneren. De kunstenaar was, in de woorden van P.C. Boutens en Geerten Gossaert, een ‘maatschappelijke paria’ geworden. In de negentiende eeuw waren dichters en schrijvers vaak graankoopman, leraar, dominee of priester geweest - beroepen die de beoefening van de letterkunst niet in de weg stonden. Maar Kloos, Van Deyssel en Boutens konden een vaste werkkring niet combineren met hun kunstenaarschap. De Tachtigers kozen welbewust voor onmaatschappelijkheid. Bilderdijk en Multatuli kunnen in dat opzicht als voorlopers gezien worden. Sommige schrijvers hadden het geluk familiekapitaal te bezitten, al dan niet door een gunstig huwelijk. Anderen moesten leven van de vrijgevigheid van meer gefortuneerden. Er waren immers zo goed als geen subsidies voor letterkundigen. Zo ging Willem Kloos af en toe ‘in de kost’ bij Frederik van Eeden en trouwde hij in 1900 een goed verdienende bestsellerauteur, Jeanne Reyneke van Stuwe. Lodewijk van Deyssel kampte altijd met geldgebrek. Aanvankelijk logeerde hij vaak bij het echtpaar Verwey in Noordwijk en ook Van Eeden stopte hem regelmatig geld toe. Van Deyssels vrienden zamelden geld in voor zijn koperen bruiloft in 1899 en verrasten hem met een groot cadeau: een lijfrente van 850 gulden per jaar en 9000 gulden waarmee hij een lapje grond in Baarn kon kopen om daarop een kleine villa te laten bouwen. P.C. Boutens zette zich als bestuurslid van de in 1905 opgerichte Vereeniging | |
[pagina 79]
| |
Huwelijksfoto van Willem Kloos en Jeanne Reyneke van Stuwe op 1 april 1900. Collectie Letterkundig Museum.
van Letterkundigen in voor de materiële belangen van zijn collega-schrijvers en werd zelf vrijgehouden door enkele bemiddelde oud-leerlingen van de kostschool waarop hij ooit les had gegeven. Soms trad een mecenas openlijk op. Maria Belpaire was een van de geldschieters achter Dietsche Warande & Belfort. Ook Jacoba Catharina Singels-Jolles, schrijfster en moeder van Kroniek-medewerker, essayist en kunsthistoricus André Jolles, trad op als mecenas en gaf financiële steun aan De Nieuwe Gids en De Kroniek. Eind jaren twintig nam de kapitaalkrachtige zakenman en bibliofiel René Radermacher Schorer de rol van moderne mecenas op zich. Hij steunde door de aankoop van manuscripten en drukken verschillende auteurs, zoals Bloem, Marsman, Engelman, Du Perron en Slauerhoff, die hij ontving in zijn villa in het Utrechtse Wilhelminapark, waar ook beeldend kunstenaars kwamen. In de jaren dertig financierde de fascistisch georiënteerde miljonair Alfred Haighton De Nieuwe Gids. Uiteraard werden niet alle behoeftige auteurs aan het begin van de twintigste eeuw onderhouden door een weldoener. Veel auteurs combineerden hun | |
[pagina 80]
| |
schrijverschap met betaalde arbeid. Vaak ging het om journalistiek werk of literaire kritiek. Verschillende schrijvers uit Noord en Zuid waren leraar, zoals J.H. Leopold, Herman Gorter, Pol de Mont, Ernest Claes en Hugo Verriest. Sommigen kwamen terecht aan de universiteit, zoals August Vermeylen en later Karel van de Woestijne, Albert Verwey en P.N. van Eyck; of in het bibliotheekwezen, zoals E. de Bom en Lodewijk Dosfel. Arnold Aletrino was arts en Frederik van Eeden psychiater. J.C. Bloem en P.N. van Eyck waren juristen. Een enkeling zorgde voor een exotische combinatie, zoals de conducteurschrijver Gust Vermeersch, in latere jaren de kapper-schrijver Karel de Winter. Richard Minne was journalist en was een tijd actief als boer. Verder was het natuurlijk zaak als schrijver succes te hebben. Hierbij speelden netwerken een voorname rol. | |
Netwerken, huwelijken en petite histoireVia tijdschriftredacties ontstonden belangrijke netwerken, maar veel schrijvers en kunstenaars werden door ‘gewone’ vriendschap, huwelijk of familieband bij elkaar gebracht. Bekende en beroemde literaire vrienden waren Cyriel Buysse en Maurice Maeterlinck, en Albert Verwey en Stefan George. Annie Salomons had relaties met verschillende letterkundigen, eerst met schrijver en nrc-redacteur Johan de Meester, daarna met de dichter Geerten Gossaert en weer later met Nico van Suchtelen. Uiteindelijk trouwde ze met een rechter. Virginie Loveling en Cyriel Buysse waren nicht en neef. Virginie had ook een schrijvende zuster, Rosalie, die al vroeg overleed. Stijn Streuvels en Caesar Gezelle waren neven van Guido Gezelle. Nieuwe familiebanden ontstonden ook door huwelijken. Frederik van Eeden, Albert Verwey en schilder-fotograaf Willem Witsen werden zwagers doordat ze alle drie trouwden met een dochter van de beroemde liberale en welgestelde geleerde Johannes van Vloten. Verwey kon daardoor een zorgeloos leven leiden, zonder kostwinner te hoeven zijn. De zwagers zagen elkaar regelmatig op familiebijeenkomsten, al waren de betrekkingen niet altijd even goed. Bekend was ook de schrijversfamilie Alberdingk Thijm, met als beroemdste representant Lodewijk van Deyssel. Vader Alberdingk Thijm was voorvechter van de katholieke emancipatie, voorstander van samenwerking tussen Vlaanderen en Nederland, en oprichter van het Vlaamse tijdschrift Dietsche Warande. Daarin zou zijn zoon Lodewijk van Deyssel debuteren. Van Deyssels zus Catharina, die na enkele jaren in het klooster eveneens actief werd als letterkundige, was eerst lange tijd redacteur van het damestijdschrift De Hollandsche Lelie. Later schreef ze (al dan niet samen met haar adellijke vriendin | |
[pagina 81]
| |
Louise Stratenus) veel romans, vaak over koninklijke hoogheden. Een oudere broer speelde aanvankelijk de dandy en was een lichtend voorbeeld voor Van Deyssel. Hij ging in de handel, maar werkte ook aan enkele blijspelen. Weer een andere broer, die gedichten schreef, ging het klooster in. Het klooster en het priesterschap zorgden voor veel connecties tussen katholieke kunstenaars. Vooral in Vlaanderen waren veel schrijvers priester. Guido Gezelle is het beroemdste voorbeeld; daarnaast kunnen Hugo Verriest en Cyriel Verschaeve genoemd worden. In het overwegend protestantse Nederland lag het aantal schrijvende priesters beduidend lager. Priester-dichter en politicus H.J.A.M. Schaepman was heel bekend. Hij werd ook in Vlaanderen op handen gedragen, net als kapelaan Binnewiertz. De Vlaamse priester-dichter Hilarion Thans was in Nederland een tijd lang populair bij katholieke lezers. De netwerken bleven niet beperkt tot schrijvende kunstenaars. Schilders, fotografen, beeldhouwers en architecten sloten huwelijken of vriendschappen met schrijvers. Zo was een zuster van vader Alberdingk Thijm getrouwd met de befaamde katholieke architect Pierre Cuypers, die onder meer het Centraal Station en het Rijksmuseum in Amsterdam heeft ontworpen. Componist Alphons Diepenbrock was gehuwd met Elisabeth, een zuster van de beroemde bestsellerauteur Cécile Goekoop-de Jong van Beek en Donk. Op het gevaar af dat de lezer de draad kwijtraakt: zíj was weer een nicht van Pieter van der Meer de Walcheren, die later in katholieke kringen een belangrijke rol zou spelen als literair vernieuwer. Ook andere auteurs vormden kongsi's. Zo waren de katholieke successchrijfster Marie Koenen en de ooit bekende katholieke dichter Felix Rutten getrouwd, en vormden Hélène Swarth en Frits Lapidoth een tijd lang een paar. Hun huwelijk liep vrij snel spaak, wat voor een nieuwe stroom tranenrijke poëzie zorgde. Eerder had Hélène Swarth innige banden met de hoofdredacteur van het beroemde Franstalig-Belgische tijdschrift La Jeune Belgique. Later was ze verloofd met criticus Wolfgang van der Meij van De Nederlandsche Spectator. Henriette van der Schalk trouwde met beeldend kunstenaar Richard Roland Holst. In hun huis op de Buisse Heide bij Zundert in Noord-Brabant kwamen veel kunstenaars bijeen, zoals opgemaakt kan worden uit het dikke gastenboek met veel bekende namen. Hun neef, Adriaan Roland Holst, had via het artistieke milieu van zijn tante gemakkelijk toegang tot een grote kring van letterkundige vrienden en relaties. Zijn latere woonplaats, Bergen in Noord-Holland, werd een ontmoetingsplaats van kunstenaars en schrijvers. C.S. Adama van Scheltema ging er in 1913 wonen. Roland Holst kwam er toen al vaak, maar pas in 1918 werd Bergen zijn woonplaats. Ook Gorter woonde er een tijd. Van Eyck, Bloem en Nijhoff | |
[pagina 82]
| |
verbleven tijdens hun vakanties regelmatig in Bergen en Slauerhoff huurde er wel eens een huisje. Werd Bergen vanaf de jaren tien een trekpleister voor kunstenaars, rond 1900 was vooral het Gooi geliefd bij kunstenaars. In 1874 was de trein gaan rijden tussen Amsterdam en Amersfoort, die stopte in Naarden-Bussum, Hilversum en Baarn. Zeker zo belangrijk was vanaf 1881 de Gooische stoomtram, waarmee ook Huizen, Laren en Blaricum direct met Amsterdam werden verbonden. En al snel begonnen niet alleen rijke Amsterdammers zich in deze eerst zo moeilijk bereikbare steden te vestigen, ook kunstenaars voelden zich aangetrokken tot de landelijke omgeving. De Holsten woonden er, Van Eeden, Gorter en Van Deyssel. Ook Kloos logeerde tijdens een periode van overspannenheid een tijd bij Van Eeden. De kunsthistoricus en schrijver P.H. van Moerkerken - in 1895 nog als leerling van Antoon Derkinderen werkzaam in diens atelier in Laren om zich de boekversieringskunst eigen te maken - beschreef de sfeer in het kunstenaarsdorp in zijn satirische sleutelroman De ondergang van het dorp (1913). Daarin figureren onder schuilnamen zijn leermeester Derkinderen en andere kunstenaars die daar woonden, zoals Anton Mauve, Albert Neuhuys en Piet Mondriaan. Het artistieke gedweep met symbolisme en theosofie wordt in de roman op de hak genomen. Het boek laat ook zien hoe het idyllische kunstenaarsdorp door toeristen en grondspeculanten al snel werd bedorven.
Beroemd of liever gezegd berucht was destijds de al genoemde kolonie Walden van Van Eeden, waar niet alleen kunstenaars en intellectuelen bivakkeerden. Het ging volgens biograaf Jan Fontijn om drie soorten bewoners, tussen wie het niet altijd goed boterde. Naast de eerste groep, die voornamelijk uit kunstenaars en studenten bestond, was de tweede groep samengesteld uit arbeiders en boeren, en de laatste uit patiënten. Van Eeden was immers niet alleen schrijver, maar ook psychiater, en het landleven leek hem een goede remedie tegen de nervositeit waaraan zijn patiënten leden. Tot de bewoners van Walden in 1900 behoorden ook de negentienjarige Nico van Suchtelen, in de woorden van Van Eeden een ‘jong poeetje uit Haarlem’, en Henri van Booven. In zijn roman Quia absurdum (1906) deed Van Suchtelen later verslag van de vaak rommelige gang van zaken en de vele ruzies en spanningen in de kolonie. Hij sprak overigens niet van ‘Walden’, maar van de ‘Harmonie’. Van Booven had zulke slechte herinneringen aan Walden dat hij er later niet eens meer over wilde praten. Ook in Noordwijk aan Zee, in het huis op de hoge duinen bij Albert Verwey en zijn vrouw Kitty van Vloten, kwamen veel schrijvers bij elkaar. Henriette van der Schalk bijvoorbeeld woonde voor haar huwelijk vlakbij in Noordwijk. | |
[pagina 83]
| |
Albert Verwey trouwde met Kitty van Vloten, een van de drie dochters van de bekende liberale intellectueel en polemische essayist Johannes van Vloten. Martha van Vloten trad in het huwelijk met Frederik van Eeden en Betsy van Vloten met Willem Witsen. Alleen het huwelijk van Verwey en Kitty van Vloten hield stand. Collectie Stadsarchief Amsterdam.
Gorter kwam er zelfs op de schaats naartoe. Stefan George logeerde een paar keer bij de Verweys. Van Deyssel verbleef met enige regelmaat langere tijd bij hen (tot Verwey en hij ruzie kregen), maar kreeg na verloop van tijd te veel noten op zijn zang. Zo vroeg hij om een speciale logeerkamer omdat hij ontevreden was over de kamer waarin hij de keer daarvoor had geslapen. En allemaal gingen ze wandelen aan zee.
In Vlaanderen ontmoetten kunstenaars elkaar ook in communes of dorpjes in een natuurrijke omgeving. De stad was dan wel in trek bij kunstenaars, de vrije natuur had ook haar bekoring. Paul Kenis beschreef in De apostels van het nieuwe rijk uit 1930 de moeizame verhoudingen in de anarchistische kunstenaarscommune in de Ardennen waarvan hij een tijd deel uitmaakte. Een andere kunstenaarskern was Sint-Martens-Latem bij Gent. Daar woonden rond 1900 veel schilders en beeldhouwers en een aantal schrijvers, zoals Karel van de Woestijne en zijn schilderende broer Gustave, de beeldhouwer George Minne en de schilders Valerius de Saedeleer en Constant Permeke. Veel later koos de dichter Richard Minne Sint-Martens-Latem als woonplaats. In en om die plaatsen en door alle huwelijken en relaties vormden zich artis- | |
[pagina 84]
| |
Literair gezelschap in La Frondaie te Zwijnaarde circa 1926: zittend van links naar rechts: Karel van de Woestijne, Cyriel Buysse, priester Joris Eeckhout (vriend van Van de Woestijne en diens eerste biograaf) met de kleine Lily van de Woestyne, Emmanuel de Bom; staand van links naar rechts: zoon Paul van de Woestijne, Mariette van Hende (echtgenote van Karel), Mieke Roelants, Madeleine Roelants-van Hende, Maurice Roelants. Collectie Letterenhuis Antwerpen.
tieke netwerken. Een breed literair netwerk was nuttig voor de uitgave van literair werk en voor literair-kritische aandacht, maar een garantie voor blijvende literaire roem was het zeker niet. A. Roland Holst, die groeiende bekendheid genoot vanaf zijn debuut en zeer geliefd was tot aan zijn dood in 1976 - hij werd niet voor niets de ‘prins der dichters’ genoemd -, werd aan het begin van de eenentwintigste eeuw bepaald niet meer als een van de groten beschouwd. Maar tijdens zijn leven behoorde hij tot de literaire reuzen. | |
Literaire lerarenBij de vorming van netwerken en de stimulering van letterkundig talent was het onderwijs van niet te onderschatten belang. In Nederland was Jan ten Brink, het zwarte schaap van de Tachtigers, in het bijzonder in de ogen van Lodewijk van Deyssel, een goed voorbeeld. Hij was leraar Nederlands in Den Haag en later hoogleraar in Leiden. Van Deyssel gebruikte hem als kop van Jut en noemde hem onder meer een literaire handelsreiziger, maar dat laat onverlet dat | |
[pagina 85]
| |
drie van Ten Brinks leerlingen nationale bekendheid verwierven: Marcellus Emants, Louis Couperus en Frans Netscher. Dat had ongetwijfeld te maken met zijn stimulerende onderwijs en misschien ook met zijn uitgebreide netwerk in de literaire wereld. Op de hbs in Amsterdam was verder de classicus Willem Doorenbos als leraar Nederlands en geschiedenis een inspiratiebron voor de latere Tachtigers: Jacques Perk, Willem Kloos, Frank van der Goes en Albert Verwey. In Vlaanderen lijkt zowel de rol van het atheneum als die van het seminarie groot te zijn geweest in het opsporen en stimuleren van literair talent. Dat gebeurde speciaal met oog voor de Vlaamse zaak. Hugo Verriest, leermeester van de jong overleden dichter Albrecht Rodenbach, beschreef veel van zijn leerlingen op het seminarie in zijn Twintig Vlaamsche koppen (1901). Ze werden openlijk opgewekt om voor de Vlaamse zaak te vechten. Pol de Mont stimuleerde als atheneumleraar Nederlands Alphons de Ridder (de latere Elsschot) en nog vele anderen, vooral vrouwen - Hélène Swarth bijvoorbeeld - om te gaan schrijven. Sommige auteurs die zich in de Eerste Wereldoorlog ontwikkelden tot activisten, hadden bij elkaar in de klas gezeten. Het onderwijs was voor Vlaamse kinderen aanvankelijk nog Franstalig. Rond 1900 kwam daar verandering in. Leraren Nederlands waren in dat verband bijna altijd actief voor de Vlaamse zaak. | |
Oprichting van de Vereeniging van Letterkundigen (VvL): ‘Wij zijn geen bedelaars’Schrijvers hadden rond 1900 vaak geen vaste bron van inkomsten. Via hun werk konden ze nauwelijks iets verdienen - op het gebied van het auteursrecht was in Nederland bijna niets geregeld; de uitgever verdiende het meest aan een boek -, een beroep naast hun schrijversvak oefenden ze vaak niet uit en prijzen of subsidies waren er nog niet. Hadden ze wel een betaalde baan, dan kwamen ze vaak onvoldoende toe aan hun scheppende werk. Pas in 1919 kregen de eerste auteurs in Nederland een toelage van de staat. Het bedrag dat per jaar aan (oudere) auteurs werd besteed was in totaal 5000 gulden. Uit dit budget ontving bijvoorbeeld Lodewijk van Deyssel vanaf 1920 jaarlijks 1000 gulden. Daarnaast waren er enkele fondsen, zoals het Willem Kloos-fonds, dat ook in 1919 werd opgericht. Informele vormen van mecenaat en activiteiten in de journalistiek moesten de financiële problemen oplossen. Tijdens het 28ste Taal- en Letterkundig Congres, dat in 1904 in Deventer werd gehouden, stond de benarde zakelijke positie van de auteur op de agenda. Gerard van Hulzen, een van de jongere realisten, trok de aandacht met een le- | |
[pagina 86]
| |
Leden van de in 1905 opgerichte Nederlandse Vereeniging van Letterkundigen. Met onder anderen linksboven: Herman Heijermans, Jac. van Looy, links op de trap eerst Anna van Gogh-Kaulbach, daarna Top Naeff; helemaal rechts zit P.C. Boutens, die na Lodewijk van Deyssel jarenlang voorzitter was van de vereniging. Op de onderste rij links zit Ina Boudier-Bakker. Collectie Letterkundig Museum.
zing over dit onderwerp. Auteurs hadden in zijn ogen recht op een bron van inkomsten. Van Hulzens woorden lokten felle reacties uit, ook van de schrijvers zelf. Zo schreef Frits Lapidoth in Het Nieuws van den Dag: ‘Nous ne sommes pas des gueux’ - we zijn geen bedelaars. Ook Verwey stelde zich actief op als een tegenstander van een schrijversvereniging, want artistieke drijfveren waren volgens hem niet te verenigen met commerciële belangen. Anderen ondersteunden de oproep van Van Hulzen. P.C. Boutens schreef bijvoorbeeld: ‘Geen vogel kan van louter fluiten leven.’ Van Hulzens oproep resulteerde een jaar later, in 1905, in de oprichting van de Nederlandse Vereeniging van Letterkundigen. Voor het zover was vroeg Van Hulzen Marcellus Emants, Herman Robbers en Herman Heijermans om samen met hem voorbereidend werk te verrichten. Heijermans was om verschillende redenen geïnteresseerd in een auteursvereniging. In de eerste plaats wilde hij dat het internationale auteursrecht in Nederland beter geregeld zou worden. Nederland was niet aangesloten bij de Conventie van Bern en dat betekende dat een auteur geen recht kon doen gel- | |
[pagina 87]
| |
den op buitenlandse vertalingen. Heijermans, die met zijn toneelwerk succesvol was in het buitenland, liep op die manier vele duizenden guldens mis. In 1902 schreef hij dan ook aan de minister van Buitenlandse Zaken: ‘De noodkreet moet uit mijn benarde keel: ik word begapt.’ Voor de daadwerkelijke oprichting van de vereniging op 15 februari 1905 werden Frans Coenen, Lodewijk van Deyssel en W.G. van Nouhuys erbij gevraagd. Van Deyssel werd voorzitter en de Rotterdamse boekhandelaar en uitgever Herman Robbers vicevoorzitter. Robbers, op dat moment een succesvol auteur, was een goede organisator en bleef lang de drijvende kracht achter de club. Heijermans woonde in die tijd namelijk in Berlijn en Van Hulzen was ook vaak in het buitenland. Van Deyssel bleef voorzitter tot 1918. Boutens volgde hem op en bleef maar liefst vijfentwintig jaar voorzitter tot zijn dood in 1943. De doelstellingen van de VvL waren niet gering, zoals te lezen viel in het huisorgaan, de Mededeelingen: aansluiting van Nederland bij de Conventie van Bern, een verbeterde auteurswet, een bindend uitgeefcontract, een aan de VvL verbonden advocaat en accountant, én een verenigingsbureau. De eerste twee doelstellingen werden betrekkelijk snel bereikt. Anders dan België, dat zich al in 1887 had aangesloten bij de Conventie van Bern, deed Nederland dit pas in 1912. In datzelfde jaar werd de Auteurswet aangenomen en ontstond er een samenwerkingsverband tussen verschillende kunstenaarsverenigingen. Maar een bindend uitgeefcontract dat de verhouding tussen schrijvers en uitgevers beter moest regelen was er nog lang niet. De uitgever ging er meestal van uit dat een boek zijn bezit was; auteurscontracten waren zeer vaag en de meeste schrijvers hadden geen verstand van het auteursrecht. Het overleg met de uitgeversbond over uniforme contracten liep aanvankelijk nergens op uit, al kregen auteurs wel iets meer rechten dan eerst het geval was. Het aantal leden van de VvL groeide langzaam maar zeker. In 1906 waren het er 141. Om dit aantal te verhogen besloot men in 1912 ook wetenschappers en auteurs van werken in een andere taal als ‘buitengewoon lid’ toe te laten. In 1914 telde de VvL 182 leden en dertien buitengewone leden. Dat aantal bleef de volgende decennia ongeveer gelijk. In 1940 daalde het tot 164 (en 23 buitengewone leden). Trouwe leden waren Gerard van Hulzen, Leo Simons, Top Naeff, Jacobus van Looy, Frans Coenen, Ina Boudier-Bakker, Arij Prins, Frans Bastiaanse, Frans Mijnssen en Cornelis Veth. Emmanuel de Bom, de oud-Van Nu en Straks'er die bij de oprichtingsvergadering van de Nederlandse Vereeniging van Letterkundigen aanwezig was geweest, zorgde er twee jaar later voor dat er een Vlaamse zustervereniging werd gesticht, de Zuid-Nederlandsche Vereeniging van Letterkundigen. Tegelijkertijd werd een overkoepelend orgaan voor de twee verenigingen opgericht. | |
[pagina 88]
| |
De organisaties waren volgens de secretaris van de Vlaamse VvL, F.V. Toussaint van Boelaere, op dat moment in zekere zin complementair: Men kan gerust zeggen, dat wat gij bezit ons ontbreekt; waar wij echter over beschikken, bij u niet voorhanden is! Zoo zijn wij tot de Berner Conventie aangesloten, gij niet; wij genieten staatsondersteuning, gij meen ikniet. De betrekkingen tussen beide clubs waren goed, maar in de Eerste Wereldoorlog kwam daar verandering in. Binnen de Vlaamse vereniging leidde de oorlog tot grote verdeeldheid: letterkundigen waren pro- of anti-Duits. Jarenlang lagen de activiteiten van de Vlaamse vereniging stil. | |
Literaire prijzen en ‘prijskampen’Anders dan aan het begin van de eenentwintigste eeuw speelden literaire prijzen in Nederland rond 1900 nauwelijks een rol. In 1902 werd de vijfjaarlijkse Tollensprijs ingesteld om beroemde letterkundigen te eren die in de vijf voorafgaande jaren het beste literaire werk hadden geleverd. De prijs werd in 1903 aan Gerard van Hulzen en in 1909 aan het echtpaar Scharten-Antink uitgereikt. In 1913 werden Boutens en Van Deyssel gelauwerd. De D.A. Thiemeprijs was al iets ouder. Deze prijs was ingesteld door het in 1879 opgerichte D.A. Thiemefonds en vernoemd naar de op dat moment bekende uitgever. Hij was bestemd voor mensen die een uitzonderlijke rol hadden gespeeld in het boekenvak. Het ging vooral om uitgevers, maar af en toe viel de keuze ook op een schrijver. De prijs werd beheerd door de in 1815 opgerichte Koninklijke Vereeniging van het Boekenvak, die de belangen van uitgevers en boekverkopers behartigde. Louis Couperus was in 1889 bekroond, Kloos in 1896. In 1911 werd de prijs toegekend aan C.S. Adama van Scheltema. Ter gelegenheid van het vijfentwintigjarig jubileum van het tijdschrift werd in 1910 de Nieuwe Gids-prijs ingesteld, die naar proza en poëzie kon gaan. In 1911 kregen W. Penning en Stijn Streuvels de prijs, in 1914 P.C. Boutens en Louis Couperus. Daarna werd hij niet meer toegekend en bleef het ook verder in Nederland jarenlang stil op het gebied van de literaire prijzen. Anders was het in Vlaanderen. Daar maakte het tijdschrift Jong Dietschland rond 1900 bijvoorbeeld zeer regelmatig melding van ‘prijskampen’ die werden uitgeschreven. Het ging hier om een soort opstelwedstrijden met een specifieke opdracht waaraan een breed publiek kon meedoen. Doel was mogelijk literair talent op te sporen en te stimuleren. Vaak neigden de resultaten overigens meer naar rederijkerij dan naar hoogstaand literair werk. | |
[pagina 89]
| |
Eén prijs was echter van veel groter belang: de Vijfjaarlijkse Staatsprijs voor Letterkunde. Deze was halverwege de negentiende eeuw ingesteld door de Belgische Staat om officieel sympathie te betuigen aan de Vlaamse literatuur. Niet alleen prijzen en decoraties vormden onderdeel van deze Belgische cultuurpolitiek. In 1859 was het Bureau Flamand opgericht, dat eveneens als taak had de Vlaamse literatuur te stimuleren. Vertegenwoordigers van dit bureau namen bijvoorbeeld deel aan de Taal- en Letterkundige Congressen en steunden bibliotheken door aankoop van boeken en bovendien werd de oprichting van standbeelden van literatoren aangemoedigd. In 1864 werd een uniforme spelling aangenomen - de ook in Nederland gehanteerde spelling van De Vries en Te Winkel. In 1886 werd de Koninklijke Vlaamse Academie opgericht, in 1887 de Vlaamse Schouwburg. Daar hield de koning in 1887 zijn eerste toespraak in het Nederlands. Pas in 1894 kreeg de schouwburg het predicaat ‘koninklijk’. Vanaf 1880 was de Vijfjaarlijkse Staatsprijs achtereenvolgens aan Pol de Mont, Hilda Ram, Virginie Loveling en in 1900 postuum aan Gezelle toegekend. In het eerste decennium van de twintigste eeuw ging de prijs tot twee keer toe naar Streuvels. Dat zorgde voor een rel in het Vlaamse literaire leven. Men zag weliswaar dat Streuvels talent had, maar velen kregen genoeg van de beschrijvingen van het boerenleven door Streuvels zelf en zijn navolgers. Bovendien achtten sommigen de tijd rijp om de prijs eindelijk een keer naar Buysse te laten gaan. Het tumult dat ontstond naar aanleiding van de toekenning aan Streuvels laat zien dat er aan het eind van het decennium iets aan het veranderen was in het Vlaamse literaire leven. |
|