Bloed en rozen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1900-1945
(2018)–Jacqueline Bel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
1.2 Dwarsdoorsnede 1900aant.‘Lentewinden waaien over Vlaanderen, en de innige geestdrift van eene jeugd brengt voor ons oog de visioenen van 't beloofde land,’ zo juichte het nieuwe Vlaamse literaire tijdschrift Alvoorder, dat een ‘vrij tribuun’ wilde leveren voor de jongeren in 1900. ‘De tijden keeren: een nieuwe eeuw breekt aan; achter ons en voor ons joelt een rustelooze drang.’ Deze bewogen beginselverklaring van Lode Baekelmans, een van de redacteuren van de Alvoorder (wat ‘al verder’ betekent), liet er geen twijfel over bestaan: er gingen grote dingen gebeuren, de verwachtingen waren hooggespannen. In Nederland schreef het Algemeen Handelsblad: ‘'t Is één Januari 1900... het jubeljaar begint, de nieuwe eeuw wordt geboren. [...] We hooren den donder der branding van de nieuwe zee, waarop de menschheid nu haar reis in 't onbekende voortzet.’ Willem Kloos sloeg in De Nieuwe Gids een minder extatische toon aan. De voormalige hemelbestormer van de Beweging van Tachtig schreef vermoeid: ‘En zoo staan wij dan nu, een beetje ontredderd, aan het begin van de twintigste eeuw, en zoeken naar iets nieuws, dat op nieuw kan zekerheid geven.’ | |
Socialisme en gemeenschapskunst, feestgedruis en rouwbeklagBalancerend tussen fin de siècle en belle époque zochten schrijvers en dichters in de Lage Landen in 1900 hun weg. Feestgedruis en rouwbeklag, ondergangsgevoelens en optimisme, droom en daad wisselden elkaar af in de vele literaire tijdschriften in Noord en Zuid. Kloos mocht dan nog wat twijfelen, verschillende kunstenaars stortten zich in 1900 vol overgave op nieuwe ideologieën zoals het socialisme of lokkende idealen als de gemeenschapskunst: in Nederland waren Herman Gorter en Henriette Roland Holst, maar ook Herman Heijermans, C.S. Adama van Scheltema en Is. Querido socialistisch geworden. Gorter en Roland Holst, sinds 1897 lid van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (sdap), publiceerden socialistische verzen en essays in hun tijdschrift De Nieuwe Tijd. Gorter sprak in zijn poëzie over de nieuwe man en de nieuwe vrouw. Er werd veel gediscussieerd over een nieuwe proletarische kunst en socialistische literaire teksten werden tegen het licht gehouden. Zo waren de gedichten van Adama van Scheltema volgens Heijermans niet socialistisch genoeg, maar daar was het behoudende Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift het niet mee eens: ‘O, hoe zuiver klinkt uw vers, waar ge eens even niet den socialistischen boeman speelt!’ In veel nieuwe socialistische poëzie werd de toekomstige heilstaat verheerlijkt, al liet Henriette Roland Holst in een ge- | |
[pagina 45]
| |
dicht vol ondergangsgevoelens en andere fin-de-siècle-elementen in het Twee-maandelijksch Tijdschrift ook zien dat de overgang naar de nieuwe tijd soms zwaar was: Op de kentering der tijden geboren,
in onze oogen nog de ondergangen
van de oude werelden die verbleeken,
onze lippen geplooid ten nieuwen groet
en in ons hart een tweedracht van verlangen
naar droomen van weleer, die wij verloren,
naar de nieuwe, wier vleugels openbreken -
zoo moeten wij door duistre jaren zwerven:
het is altijd een strijd en een ontbreken,
alles in ons beweegt zich als een vloed
en somtijds zinkt het weg, alsof wij sterven.
Scheuringen en discussies in de partij waren aan de orde van de dag en zouden dat ook in de volgende jaren blijven. Sommige dichters en romanschrijvers uit de betere standen deden hun best de arbeider te verheffen. Anderen, zoals Lodewijk van Deyssel, hadden een afkeer van het socialisme. Gemeenschapskunst was een belangrijk streven van veel kunstenaars rond 1900: men wilde kunst maken voor de gemeenschap, waar iedereen dus van kon profiteren. De term doelde ook op een samenwerkingsvorm tussen verschillende kunstvormen, zoals Richard Wagner die had gepropageerd in het Gesamtkunstwerk. Een mooi voorbeeld hiervan was het nieuwe beursgebouw van H.P. Berlage in Amsterdam, waar in 1900 druk aan gebouwd werd - de opening was in 1903 -, een project waaraan naast de architect ook beeldhouwers en schilders hadden meegewerkt. De voormalige Tachtiger en redacteur van het Tweemaandelijksch Tijdschrift Albert Verwey was erbij betrokken als adviseur. Van hem zijn ook de korte gedichten die op de gevel werden aangebracht. Bij de klok op de toren staat: ‘Beid uw tijd, duur uw uur.’ In Vlaanderen was het bijzonder vormgegeven, internationaal georiënteerde avant-gardetijdschrift Van Nu en Straks, dat in 1900 zijn vierde jaargang (nieuwe reeks) inging, een goed voorbeeld van gemeenschapskunst. Door het uitgesproken art-nouveaukarakter van het blad, de medewerking van beeldend kunstenaars als Henry van de Velde, George Minne en James Ensor, maar ook Jan Toorop en Theo van Rijsselberghe, plaatste Van Nu en Straks zich in de traditie van de Engelse Arts & Crafts-beweging. Die propageerde ambachtelijke kunst als wapen tegen de industrialisering. Het leverde een bloeiperiode op voor de typografie en de toegepaste kunst. Een ander voorbeeld van het samengaan van de kunsten was het | |
[pagina 46]
| |
Letterkundig Jaarboek van de Scalden, dat elk jaar op een nieuwe manier werd vormgegeven en veel houtsneden en tekeningen bevatte. In Nederland verschenen boeken met omslagen van kunstenaars als Jan Toorop - de romans van Louis Couperus bijvoorbeeld -, Gerrit Willem Dijsselhof of H.P. Berlage. | |
Het anarchisme en ‘andere zoete dweperijen’Ook in Vlaanderen, waar de meeste literatoren katholiek waren, hadden verschillende dichters en schrijvers socialistische of anarchistische voorkeuren. Zo joegen August Vermeylen, Jac. Mesnil (Jacques Dwelshauvers), Reimond Stijns en Lode Baekelmans een socialistisch of anarchistisch ideaal na. Mesnil liet in 1900 in Van Nu en Straks anarchistische geluiden horen in een bewonderend artikel over Kropotkins Memoirs of a Revolutionist. Hij sprak over ‘werkelijk grootsch-gevoelde bladzijden, brandend, trillend van vrijheid en liefde, gesproten uit een edele en grootmoedig bewogen ziel’. Later in dit stuk schreef hij: Beschouwt het hoofd van Kropotkin, gij, mijn gezellen, die bemint en oprecht zijt: niet waar, het trekt u aan, het spreekt u toe, het overtuigt u? Nietwaar, er is goedheid in die oogen, rechtschapenheid in dien blik, grootheid en heldere gerustheid op dat voorhoofd? De plooien der vroegere smarten zijn nauwelijks bemerkbaar, zoo krachtig straalt de innerlijke vlam uit dat gelaat. Elders in Van Nu en Straks hield Mesnil een pleidooi voor het ‘vrije huwelijk’. Het traditionele huwelijk zag hij als een leeg omhulsel dat niets te maken had met liefde. In een vrije maatschappij was een open huwelijk nodig. In Nederland waren er onder kunstenaars veel voorstanders van de vrije liefde, een kwestie die in romans uit die tijd met enige regelmaat opdook, bijvoorbeeld in Frits Lapidoths Vrij? (1897). Ook in Nederland had het anarchisme aanhangers onder de literatoren: Maurits Wagenvoort publiceerde in 1900 De droomers, een tendensroman waarin het anarchisme van de daad werd gepropageerd. Dat vond het tijdschrift Nederland uiterst ongelukkig, zeker omdat kort daarvoor een dodelijke aanslag was gepleegd op koning Umberto i van Italië. De Nederlandsche Spectator en De Tijdspiegel oordeelden gunstiger. Het laatste tijdschrift noemde het boek een ‘aanklacht tegen de misstanden in onze maatschappij’. Naast socialisme en anarchisme trok een grote hoeveelheid nieuwe idealistische rages en stromingen de aandacht van literatoren. In een bespreking uit 1900 van Naar hetgroote licht (1899), een roman van christenanarchist Felix | |
[pagina 47]
| |
Ortt, vatte een recensent de stemming aan het begin van de nieuwe eeuw samen: Nu is het tijd om alle zoete dweperijen, het vegetarisme, de anti-alcoholbond, de antiserum-beweging, de anti-vivisectie, het Christendom volgens den Bijbel of tegen den Bijbel, het Tolstoïsme, het Christelijk-anarchisme, de Theosophie, te bespreken. | |
Communes en ‘geheimzinnig-stemmige’ kunstkringenLeo Tolstoj was voor verschillende kunstenaars rond 1900 een voorbeeld. Niet zozeer als de auteur van Oorlog en vrede (1865-1869) of Anna Karenina (1877), maar als de wereldverbeteraar met witte baard die in lange witte gewaden een soort christenanarchisme predikte dat ook wel tolstoïsme werd genoemd. Zijn wel en wee werd op de voet gevolgd door tijdschriften in Nederland en Vlaanderen. Niet alleen zijn nieuwe werken werden besproken, zoals Opstanding (1899) of zijn brochures, maar ook de vraag of hij wel of niet gestopt was met roken. Kunstenaars zetten zich - al dan niet in navolging van Tolstoj - rond de eeuwwisseling niet alleen in theorie af tegen de standenmaatschappij, maar ook in de praktijk. Ze gingen op zoek naar nieuwe samenlevingsvormen waarin mensen als gelijken konden samenwonen en werken, bij voorkeur in de vrije natuur. Zo werden verschillende ‘kolonies’ opgericht, die vaak overigens geen lang leven hadden. Frederik van Eedens coöperatieve kunstenaarskolonie Walden, die hij naar het voorbeeld van de Amerikaanse schrijver Henry David Thoreau had gesticht, bestond in 1900 twee jaar (en zou een paar jaar later al stranden). De jonge J.F.H. Grönloh, die als schrijver bekend werd onder zijn pseudoniem Nescio, raakte in de ban van Van Eedens ideeën. In 1900 hield hij zijn eerste lezing over coöperaties voor zijn debatingclub Gedachtewisseling Ontwikkelt het Verstand (gohv) en in 1901 werd hij medewerker van De Pionier, een tijdschrift van de Vereeniging Gemeenschappelijk Grondbezit, dat Van Eeden had opgericht. Psychiater en schrijver Van Eeden zelf verbleef in 1900 nauwelijks in zijn ‘hut’ op Walden. Een deel van het jaar bracht hij in Engeland door, waar hij behalve een oude vriendin ook de dichter W.B. Yeats en de anarchist Peter Kropotkin ontmoette. Verder legde hij dat jaar de laatste hand aan Van de koele meren des doods, een naturalistische roman met een religieus einde over het korte leven van Hedwig de la Fontaine, die van keurig meisje uit de betere stand afzakt tot heroïnehoer en daarna rust vindt in een sober bestaan in | |
[pagina 48]
| |
dienst van de ander: ‘hoe zij zocht en vond de koele meren des doods’. De kritiek zag het boek overigens meer als een medisch handboek dan als een roman. In Vlaanderen zochten schrijvers en schilders elkaar op in Verrewinkel, een gehucht in de groene rand van Brussel tussen Ukkel en Linkebeek, waar zich een soort commune vormde. Dat gebeurde ook in Sint-Martens-Latem, niet ver van Gent. Karel van de Woestijne woonde er in 1900 met zijn broer Gustave en zijn vriend Jules de Praetere, beiden schilder. Later kwamen er ook andere kunstenaars wonen. Van de Woestijne verwerkte zijn ervaringen uit deze periode in zijn Laethemse brieven over de lente (1904). De Kapel was dan weer een Antwerpse ‘geheimzinnig-stemmige’ kunstkring - geen commune dus - waar anarchistische kunstenaars en bohemiens elkaar rond de eeuwwisseling wekelijks ontmoetten. Een van de deelnemers, Ary Deelen, schetste later de revolutionaire en bevlogen sfeer: We waren anarchisten, flaminganten en theosofen, idealisten en dwepers, hemelbestormers, onbezorgd en geestdriftig, en hardnekkig vrijheidslievend allemaal. We waren woest en ongenadig onrechtvaardig zelfs. [...] We hemelden op en braken af, en met bulderende verontwaardiging vermoordden we iederen avond minstens tien ‘pompiers’ en twintig ‘bourgeois’. | |
De ‘Hollandsche negerhut’ en het feminismeOok de ‘vrouwenkwestie’ trok in 1900 de aandacht. Vrouwen hadden op dat moment nog steeds geen kiesrecht, werden pas sinds korte tijd toegelaten tot de universiteit en roerden zich daarom op veel manieren, vooral in Nederland. Van de ‘Hollandsche negerhut’, de succesvolle feministische roman Hilda van Suylenburg (1897) van de Haagse Cécile Goekoop-de Jong van Beek en Donk, was in 1899 een vijfde druk verschenen. De boodschap ervan was dat een vrouw alleen met een betaalde baan gelukkig kon worden. Een echtgenoot was daarbij ook niet te versmaden. Daarnaast passeerden allerlei programmapunten van de vrouwenbeweging de revue. Voor- en tegenstanders schreven brochures naar aanleiding van het boek, ook in 1900. De Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in 1898, waarvan Goekoop-de Jong van Beek en Donk voorzitter was geweest, had voor veel discussie gezorgd. Louis Couperus voerde in zijn roman Langs lijnen van geleidelijkheid uit 1900 een gescheiden en geëmancipeerde vrouw op die brochures schreef over het feminisme die verdacht veel leek op Goekoop. Ook zij was, net als de schrijfster in 1899, gescheiden. De hoofdpersoon vertoonde overigens ook overeenkomsten met Cornélie Huygens, auteur van de bekende socialistische tendensroman Barthold Meryan (1897). | |
[pagina 49]
| |
Affiche van de Tentoonstelling voor Vrouwenarbeid uit 1898, die de vrouwenemancipatie in Nederland een sterke impuls gaf. Cécile Goekoopde Jong van Beek en Donk, schrijfster van de feministische bestseller Hilda van Suylenburg (1897), was voorzitter van het organiserend comité. Collectie Atria Amsterdam.
Dat de hoofdpersoon in Couperus' boek een tijd lang ‘in vrije liefde’ samenwoonde met een kunstenaar beviel niet alle critici even goed. Ch. Boissevain noemde Langs lijnen van geleidelijkheid in Het Handelsblad bijvoorbeeld onvoegzaam en liederlijk.
De emancipatie manifesteerde zich ook op een andere manier. Opmerkelijk was het grote aantal vrouwelijke auteurs en dichteressen in Nederland rond 1900, met bekende namen als Henriette Roland Holst en Hélène Swarth, maar ook de debutanten Jacqueline van der Waals en Jeanne Reyneke van Stuwe. De laatste was al opgevallen doordat ze kort daarvoor voor sensatie had gezorgd met haar roman Hartstocht (1899), waarin zij als vrouw het losbandige leven van een man beschrijft. Dat zag men als een prikkelend novum. In haar dichtbundel overheersten de liefdesverzen. Pikant was dat ze kort daarvoor met de dichter Willem Kloos was getrouwd, waar sommige critici toespelingen op maakten: ‘Wij zouden niet durven besluiten met een gelukwensch voor het dezer dagen gehuwde paar.’ Ook prozaschrijvers als Augusta de Wit, die voor- | |
[pagina 50]
| |
namelijk Indische romans schreef, en Margo Antink, auteur van naturalistisch werk, kregen lovende kritieken. Een criticus in het nieuwe katholieke Vlaamse tijdschrift Dietsche Warande & Belfort - een fusie tussen de oudere tijdschriften Dietsche Warande en Het Belfort - constateerde dan ook dat Nederland veel vrouwelijke auteurs kende, terwijl die in Vlaanderen met een vergrootglas moesten worden gezocht. Naast Virginie Loveling, Hilda Ram en Maria Belpaire werden alleen Lisa Duykers en Anna Germonprez genoemd: Een Nederlandsch schrijver heb ik hooren klagen over de weelderigheid van productie der vrouwen in de Noord-Nederlandsche letterkunde. De boekenmarkt is letterlijk overrompeld door de werken uit vrouwelijke pen gevloeid. Er is ongetwijfeld heel wat onkruid onder de tarwe, maar iets staat vast, namelijk dat er in Noord-Nederland een groot aantal vrouwen zijn die met een ongewoon gemak de Nederlandsche taal hanteeren, terwijl in Zuid-Nederland slechts twee of drie vrouwen hoogstens een bladzijde Nederlandsch kunnen schrijven, en evenmin een goede bladzijde Fransch. De criticus brengt het ontbreken van goede vrouwelijke auteurs in verband met het onderwijs in Vlaanderen: Ziedaar een gevolg van ons tweetalig opvoedingsstelsel in het lager onderwijs. Ons Fransch is even gebrekkig in uitspraak en vorm als ons Nederlandsch. Wij praten Fransch-bargoen[sch] met valschen klemtoon en valsche uitspraak en hetzelfde geldt voor ons Nederlandsch. Opvallend was dat in het vooruitstrevende Van Nu en Straks geen vrouwelijke auteurs publiceerden, net zomin als dat in de eerste jaren van De Nieuwe Gids het geval was. Toen vormde Hélène Swarth, die als Vlaamse auteur werd gezien omdat ze aanvankelijk vooral in Brusselse kringen optrad, een uitzondering tussen de uitsluitend mannelijke auteurs. Ook in andere Vlaamse tijdschriften uit 1900 speelden vrouwen nauwelijks een rol. Opmerkelijk was wel de positieve houding ten aanzien van vrouwen in de katholieke bladen. Zij werden ingezet als instrument om het katholicisme en de Vlaamse Beweging te propageren - de ontvoogdingsstrijd tegen de Franstalige overheersing. Het tijdschrift Jong Vlaanderen meldde in 1900 bijvoorbeeld dat het ook een blad wilde zijn voor de vrouw, ‘dien krachtigen hefboom, dien wij, Vlaamschgezinden, veel te veel verwaarloosd hebben’. Ook het katholieke Davidsfonds probeerde de vrouw in te zetten voor de Vlaamse Beweging. | |
[pagina 51]
| |
BoerenoorlogNiet alleen nieuwe idealen stonden in het middelpunt van de artistieke belangstelling: de actualiteit, in het bijzonder de Tweede Boerenoorlog in Zuid-Afrika (1899-1902), hield veel kunstenaars bezig en zorgde voor een golf van nationalisme in de literatuur. De kranten berichtten dagelijks over de strijd van de Zuid-Afrikaanse Boeren tegen de Engelsen, en voortdurend werden er karikaturen gepubliceerd over koningin Victoria en de leider van de Boeren, Paul Kruger. Nederlanders, maar ook Vlamingen voelden verwantschap met de strijd van de ‘stamverwante’ Zuid-Afrikaanse Boeren tegen de Engelsen, die in de ogen van de publieke opinie alleen achter de diamant- en goudmijnen aan zaten. Dichters uit Noord en Zuid grepen naar de pen om de Boeren te verdedigen, niet alleen zondagsschrijvers of -dichters, maar ook prominente figuren als Willem Kloos, Frederik van Eeden, Albert Verwey en P.C. Boutens. Ook een stokoude Nicolaas Beets, in 1900 nog steeds actief als dichter en vooral bewonderd in christelijke kringen, schreef een lofdicht op de Boeren. In Vlaanderen werd het verzet van de Boeren in verschillende gedichten vergeleken met de Vlaamse ontvoogdingsstrijd; gevestigde dichters als Pol de Mont en Eugène van Oye verdedigden de Boeren, om zo ook de Vlaamse zaak op een nieuwe manier onder de aandacht te brengen. | |
Buysse, Vermeylen en de Vlaamse BewegingDe Vlaamse ontvoogdingsstrijd was in het België van 1900 een van de hete hangijzers, ook onder literatoren. Veel Vlamingen wilden niet langer bukken onder het juk van de Franstalige elite. De geromantiseerde Guldensporenslag uit 1302, waarin de Vlamingen met de ‘goedendag’ - een formidabel middeleeuws slag- en steekwapen - in de hand een heldhaftige rol hadden gespeeld, was een telkens terugkerend symbool in de Vlaamse strijd. In zijn beroemde en in 1900 nog steeds bewonderde roman De leeuw van Vlaenderen (1838) had de aartsvader van de Vlaamse roman Hendrik Conscience - ‘de man die zijn volk leerde lezen’ - deze strijd al op gloedvolle wijze beschreven, evenals de afkeer van het Frans. Daarnaast was de in 1880 jong overleden student-dichter Albrecht Rodenbach, die de Vlaamse zaak in zijn verzen over de blauwvoet met vuur had verdedigd, een icoon geworden van de Vlaamse Beweging. In 1900 publiceerde het streng katholieke jongerenblad Jong Dietschland nog een hagiografisch portret van Rodenbach: hij kon als een soort Vlaamse Jacques Perk gezien worden, zo meende men, als een voorloper van de vernieuwingsbeweging in de Vlaamse literatuur. Ook in Van Nu en Straks stond een bewonde- | |
[pagina 52]
| |
rend portret van Rodenbach. Hij had zich sterk verzet tegen het gebruik van het Frans, vooral in het onderwijs, zo viel te lezen. Het Frans was in veel Vlaamse kringen rond 1900 dus geen geliefde taal - integendeel. Maar de Vlaamse naturalistische schrijver Cyriel Buysse, die aanvankelijk zelf ook in het Frans schreef tot zijn vriend Maurice Maeterlinck hem adviseerde daarmee te stoppen, dacht daar heel anders over: deze Vlaamse afkeer van het Frans anno 1900 getuigde in zijn ogen van een bekrompen houding. Hij ergerde zich aan de mentaliteit van sommige Vlamingen en schreef een scherp stuk tegen de flaminganten in het Bulletin de l'Association Flamande pour la Vulgarisation de la Langue Française onder de titel ‘Flamands et Hollandais devant les langues étrangères’. Daarin schetste hij een karikaturaal beeld van de flamingant: hij was niet iemand met liefde voor zijn eigen taal en volk, maar voelde een diepgewortelde haat tegen alles wat Frans was. Een rel en een jarenlange haat van veel flaminganten tegen Buysse waren het gevolg. Daar kwam bij dat hij ook als romancier van ruige naturalistische boeken kon rekenen op een scherpe afkeuring door de overwegend katholieke literaire kritiek. Er ontstond dus tumult, maar toch waren er ook verdedigers van Buysse. In het Brusselse weekblad De Jonge Kater, waaraan jonge dichters en schrijvers als Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck meewerkten, nam Lode Baekelmans Buysse in bescherming tegen de ‘bassende honden’. Hij bekritiseerde ‘de troep onmondigen’ die afgaven op een auteur ‘van goede boeken, die ons volk, tot zelferkenning gebracht, eenmaal lezen zal; wijl gij en heel uw rotte plaag van bedorven smaak lang dood zult zijn’. Ook August Vermeylen voelde zich uitgedaagd. In Van Nu en Straks publiceerde hij zijn beroemde opstel ‘Vlaamsche en Europeesche Beweging’. In een veel genuanceerder betoog dan Buysse bepleitte hij dat de Vlamingen zich niet alleen op zichzelf en hun eigen taal moesten richten, maar ook de vensters naar het buitenland moesten openzetten. Op een geheel eigen manier vroeg flamingant en priester Hugo Verriest in Van Nu en Straks aandacht voor de Vlaamse kwestie. Hij publiceerde een bewonderend portret van de katholieke schrijver Albrecht Rodenbach en bundelde dit essay een jaar later samen met andere lovende stukken over schrijvers die zich inzetten voor de Vlaamse Beweging in Twintig Vlaamsche koppen. Literatuur en ideologie waren dus sterk verweven. Volgens velen kon literatuur een rol spelen in de verspreiding van de Vlaamse gedachte. Jong Vlaanderen, in 1900 opgericht, stelde bijvoorbeeld dat het leespubliek moest worden uitgebreid. Niet alleen ‘priesters, onderwijzers, geneesheeren, advokaten, notarissen en ingenieurs’ moesten bij de literatuur betrokken worden. ‘De Vlaamsche letterkunde kan een veel grooter rol spelen in de heropwekking van ons volk,’ zo viel te lezen in de beginselverklaring. Dietsche Warande & Belfort | |
[pagina 53]
| |
constateerde dat nu de Nederlandse taal in België een wettelijk fundament had - in 1898 werd het Nederlands in België erkend als een officiële taal - ‘de liefde voor eigen woord, eigen kunst, eigen leven [...] alom de herten in gloed [steekt]’. | |
Modderrivieren en mestvaaltenNiet alle literatuur rond 1900 was geëngageerd. W.G. van Nouhuys, een gezaghebbend Nederlands criticus in die dagen, constateerde in De Nederlandsche Spectator dat verschillende opvattingen over literatuur elkaar tegenspraken. Schrijver en criticus Frans Coenen vergeleek de vele literaire stromingen van dat moment in De Kroniek met een omgevallen kan melk. Het ging alle kanten op: engagement stond tegenover wereldverachting, realisme en naturalisme tegenover nieuwe mystiek, symbolisme en gemeenschapskunst. De leus ‘kunst om de kunst’ zou volgens sommigen alweer verdrongen zijn door het idee dat kunst een boodschap moet hebben. Marcellus Emants hield daar niet van. Zo meldde hij in het tijdschrift De Vlaamse School dat Zola's nieuwe roman Fécondité (Vruchtbaarheid) juist mislukt was door de nadrukkelijke strekking. Veel literatuur rond 1900 verkondigde dus een boodschap, maar de belangrijkste stroming was nog steeds het naturalisme, een richting die grofweg gezegd een objectieve weergave van de werkelijkheid nastreefde. Vaak sprak men ook van realisme. Nog steeds stuitte dit soort literatuur op tegenstand. Over het naturalistische proza van Cyriel Buysse schreef kapelaan Binnewiertz: ‘hij houdt van modderrivieren en mestvaalten: [...] zijn zoogenaamde helden en heldinnen zijn zondaars en zondaressen of gekken of monsters’. Het naturalisme van Stijn Streuvels zag men daarentegen algemeen als een teken van talent. De jaargang 1900 van Van Nu en Straks was grotendeels gevuld met diens proza. Toch werd ook hij kritisch benaderd, bijvoorbeeld door het streng katholieke tijdschrift Jong Dietschland, dat Streuvels talentvol, maar veel te vrijpostig vond. De criticus noemde hem zelfs ‘de beste onzer Vlaamsche [...] prozaschrijvers’, maar meende dat de auteur af en toe veel te ver ging. ‘Soms is het goed en gezond realisme, elders, dunkt ons is de werkelijkheid grof, onbeschaafd en zelfs losbandig.’ In Nederland werd het proza van Streuvels bijna uitsluitend met gejuich ontvangen. Men vond zijn weergave van het boerenleven verfrissend naast de geparfumeerde romans van Couperus, Van Deyssel en Aletrino, en de ‘verslapping en mufheid van klein-burgerlijke luidjes’ die Coenen volgens Heijermans beschreef. Frans Netscher, die zelf in 1885 als naturalist begon, noteerde: ‘Er is de sterke lucht van vette blauwzwarte aardekluiten in zijn proza; er is zilt zweet van hard zwoegen van boerenlichamen over zijn taal; zijn zinsbouw doet aan knoestige eikenstammen | |
[pagina 54]
| |
denken.’ Ook het realistische debuut Werkers (1900) van de jong overleden S.G. van der Vijgh trok in Nederland veel aandacht, dit ‘boekje van kostbaar zweet en geheiligd werk-bloed’. Sommigen hadden het gevoel dat hij ‘de roman van den Arbeid’ had kunnen schrijven, dat hij ‘Het Boek dezer tijden [...] op den drempel der nieuwe eeuw’ had kunnen leggen. Eveneens zeer populair, maar tegengesteld aan het naturalisme, was de nieuwe mystiek. En hoe tegenstrijdig het ook lijkt, literaire werken bevatten in die tijd zoals gezegd vaak zowel mystieke als naturalistische elementen. Zo schreef Emants de naturalistische novelle Op zee (1899) met een mystieke, boeddhistische boodschap. Veel kunstenaars en literatoren voelden zich rond 1900, al dan niet door de steeds sterkere positie van de wetenschap, niet meer aangetrokken tot het traditionele geloof; een veelheid van kleine geloofjes raakte nu in de mode. H.M. van Nes ontwaarde in 1900 een nieuw-mystieke richting in de Nederlandse literatuur: ‘Er waait door heel onze literatuur een mystieke geest, die zich, ook waar hij niet krachtig zich openbaart, [zich] toch telkens in kleine trekken kenbaar maakt.’ Hij wijdde in datzelfde jaar zelfs een heel boek aan deze nieuwe mystiek. De alom gewaardeerde Franstalige Vlaming Maurice Maeterlinck was er de duidelijkste vertegenwoordiger van. Zijn toneelstukken, onder meer Pelléas et Mélisande, en essays als La sagesse et la destinée werden in het Nederlands vertaald en vaak herdrukt. | |
Oud en nieuwOok de poëzie liet in 1900 een veelkleurig palet zien, met verschillende generaties die tegelijkertijd actief waren. Een oudere dichter als Nicolaas Beets kreeg in bepaalde kringen nog steeds aandacht voor zijn domineespoëzie. Hetzelfde gold voor de verzen van de Nederlandse katholieke voorman H.J.A.M. Schaepman, die ook in Vlaanderen geliefd was. Guido Gezelle, die in Noord en Zuid als een belangrijk dichter werd beschouwd, was overleden op 27 november 1899 en kreeg juist om die trieste reden in 1900 zeer veel aandacht. Vermeylen schreef in Van Nu en Straks: Wat ook die onverwachte bewonderaars in hem zullen verheerlijken, - den katholiek, den geleerde, den flamingant.: Gezelle was en is, eerst en vooral, de grootste dichter van Vlaanderen. Zorgen wij nu, dat hij eerst en vooral, als grootste dichter van Vlaanderen gehuldigd worde! Gezelles ‘Krinkelend winkelend waterding’ werd vele malen geciteerd in de literaire rubrieken. Na zijn dood begon paradoxaal genoeg zijn grote triomftocht | |
[pagina 55]
| |
door de Nederlandse letteren van de Lage Landen. Willem Kloos, laaiend enthousiast over Gezelle, lijfde hem kort na 1900 simpelweg in bij de traditie van Tachtig. De hoofdstroom in de poëzie bleef evenwel de Tachtigerkunst, het stemmingsvers, l'art pour l'art in de oude romantische traditie. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het succes van de zeer geliefde Hélène Swarth, die alle tijdschriften volschreef met haar droevige sonnetten, maar ook van Pol de Mont, die actief bleef op het literaire front, ook al was hij door de redactie van Van Nu en Straks op een zijspoor gezet. Daarnaast was het symbolisme, dat in Frankrijk alweer dood was verklaard, aarzelend begonnen met Nederlandse dichters als P.C. Boutens, J.H. Leopold en - in Vlaanderen - Prosper van Langendonck en Karel van de Woestijne. J.H. Leopold dook na een periode van zwijgen in 1900 weer op in De Nieuwe Gids met het complexe gedicht ‘Voor 5 december’. Van de Woestijne publiceerde datzelfde jaar in Van Nu en Straks enkele gedichten die in 1903 in zijn debuutbundel Het vader-huis werden opgenomen. De wat oudere, katholiek georiënteerde dichter Van Langendonck riep in zijn stemmingsvers ‘Woluwe-dal’, dat hij eveneens publiceerde in Van Nu en Straks, het glooiende park aan de Tervurenlaan in Brussel op: in de woorden van onderzoeker Hans Vandevoorde een ‘gelukkige mengeling van gedachte en natuurbeschrijving’. In het gedicht wordt een toestand van geestelijk evenwicht bereikt. Planten lijken op gedachten. In de natuur wordt symbolisch het proces weergegeven van innerlijke drang gevolgd door rust. De eerste strofe van ‘Woluwe-dal’ luidt als volgt: Van alle gulden heuvelkammen kentelen
lijnen, die lenig naar elkander wentelen
te zamen vloeiend in het dal,
als fijne ideeën, die heur draden mengelen,
uit elke geesteshoogte, en samenstrengelen
tot één harmonischen gedachtenval.
In 1900 verscheen Van Langendoncks eerste en enige, door velen bewonderde bundel Verzen. Symbolisme kwam ook voor in de vele sprookjes die rond 1900 werden gepubliceerd. De kleine Johannes, door Frederik van Eeden in 1885 in de eerste jaargang van De Nieuwe Gids gepubliceerd, had een ware rage ontketend. In 1900 verscheen het sprookje Van 't viooltje dat weten wilde van Marie Marx, waarin een kikker en een viooltje optreden. Daarnaast trokken de sprookjesachtige werken van Maurice Maeterlinck de aandacht. Ook dromen waren actueel in de Nederlandse literatuur, zoals alleen al uit titels van enkele proza- | |
[pagina 56]
| |
Cyriel Buysse was niet alleen vaak te vinden op de fiets, hij was ook een van de eerste autobezitters in België. Collectie Letterenhuis Antwerpen.
werken rond de eeuwwisseling kan worden afgeleid: Een droom (1899) van Henri Borel, De droomers (1900) van Maurits Wagenvoort en Van een droom (1900) van Josephine Giese. Van Eeden hield een ‘dromenboek’ bij. In heel Europa was er op dat moment overigens aandacht voor dit fenomeen: 1900 was ook het jaar waarin Sigmund Freud zijn beroemde Traumdeutung publiceerde. | |
Nieuwe technische snufjesMaeterlinck had een reputatie van modern mysticus en ‘herboren middeleeuwer’, maar hij had ook een wereldse kant: zo was hij zeer gecharmeerd van de allernieuwste technische producten. Rond de eeuwwisseling werden veel nieuwe uitvindingen op de markt gebracht. Maeterlinck was de eerste rijwielbezitter in Gent, zijn vriend Cyriel Buysse had als eerste in zijn dorp een eigen fiets. Samen maakten de schrijvers in 1900 ‘wandelingen’ per rijwiel, waarbij ze veel opzien baarden. Later schreef Herman Teirlinck over de levensgevaarlijke fietsers in 1900: Zo een fietser was voor de stedeling gevaarlijk, omdat hij, ten aanzien van het algemeen straatritme, veel te vlug reed, wel vijftien kilometer in het uur, zou ik zeggen. Zulke dodelijke jachten werden dan ook verboden. | |
[pagina 57]
| |
In Amsterdam reed in 1900 de eerste elektrische tram tussen het Leidseplein en het Haarlemmerplein. De eerste muziek werd opgenomen op grammofoonplaten. Operazanger Enrico Caruso's Vesta la giubba was vlak na 1900 de eerste geluidsplaat, waarvan er binnen een jaar meer dan een miljoen werden verkocht. De stomme film begon rond de eeuwwisseling aan een aarzelende opmars met theaters in New York en Parijs, maar ook in Brussel. De nieuwe eeuw stond in het teken van versnelling en massificatie, wat ook voor de literaire productie gevolgen had. Het drukken werd veel goedkoper. Door de invoering van de leerplicht kreeg de jeugdliteratuur een stevige impuls. Zo publiceerde De Gids in 1899 een artikel van Nellie van Kol: ‘Wat moeten onze kinderen lezen’, en het meisjesboek Schoolidyllen van Top Naeff uit 1900 was direct een doorslaand succes. In Vlaanderen brachten de Antwerpse Boekhandel en goedkope reeksen als de Duimpjes-uitgaven van Victor Delille of Flandria's Novellen-Bibliotheek leven in de brouwerij. De ontwikkelingen in de techniek zouden in de eerste helft van de twintigste eeuw zorgen voor grote veranderingen, die ook doorwerkten in de literaire wereld. |
|