Bloed en rozen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1900-1945
(2018)–Jacqueline Bel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
1
| |
[pagina 30]
| |
Officieel portret van de Soesoehoenan van Soerakarta Pakoe Boewono x en de Nederlandse resident De Vogel uit 1897, dat destijds aan alle Indische bestuursambtenaren werd gestuurd. Het ligt voor de hand dat Couperus, die in Indië lange tijd logeerde bij zijn zwager Gerard Valette, resident van Pasoeroean, dit portret kende. Mogelijk is De stille kracht mede geïnspireerd op deze foto waarin de twee werelden naast elkaar worden geplaatst. Collectie kitlv Leiden.
| |
[pagina 31]
| |
1.1 Ouvertureaant.Het fin de siècle, Couperus en De stille krachtOp het breukvlak van twee eeuwen, in 1900, verschijnt De stille kracht van Louis Couperus, eerst in afleveringen in De Gids, kort daarna in boekvorm bij uitgever L.J. Veen. In deze Indische roman beschrijft Couperus de geschiedenis van een krachtige bestuursambtenaar in Nederlands-Indië, resident Otto van Oudijck, die uiteindelijk ten onder gaat door de stille kracht, de mysterieuze macht van de Javanen tegen westerse indringers. Het is een rijke roman, die Nederland schetst op het toppunt van zijn koloniale expansie: met de bezittingen in Oost- en West-Indië meegerekend is het grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden op dat moment groter dan ooit. Hetzelfde geldt voor België, dat in 1908 werd uitgebreid met de kolonie Congo - een land dat tachtig keer zo groot was als het moederland. Het werd aan België geschonken door koning Leopold ii, die de Congo-Vrijstaat met zijn vele bodemschatten in 1885 bij de deling van Afrika als privébezit had gekregen. Maar terwijl in Nederland rond 1900 sprake was van een levendige Indische literatuur, liet de Vlaamse Congo-literatuur op dat moment nog op zich wachten.
De stille kracht trekt in 1900 niet alleen in Nederland, maar ook in Vlaanderen de belangstelling van de kritiek. Couperus, die zelf in 1899 met zijn echtgenote naar Indië reisde en er bijna een jaar bleef, schetst met een feilloos oog voor de actualiteit een levendig beeld van het koloniale leven. Met zijn beschrijvingen van spiritistische seances onder Europeanen en onverklaarbare krachten van de Javaanse geestenwereld weet hij daar een extra dimensie aan toe te voegen. Maar hij veroorzaakt ook een schandaal doordat hij een femme fatale laat optreden, de mooie en sensuele residentsvrouw Léonie van Oudijck, voor wie geen man veilig is. De aantrekkelijke blondine heeft bijvoorbeeld zowel een verhouding met haar stiefzoon, Theo, als met haar aanstaande schoonzoon, Addy. Wolfgang van der Meij, een criticus van De Nederlandsche Spectator, schrijft: ‘Voor de theetafel is Léonie misschien te exotisch, maar onvoorstelbaar is het type niet.’ In Vlaanderen volgt het zojuist opgerichte tijdschrift Dietsche Warande & Belfort de afleveringen in De Gids op de voet. Het blad vraagt zich af: ‘Waarom toch al die zinnelijkheid? Er is in de Hol landsche bezittingen toch wel wat anders! Zoo een roman kan een treffelijk mensch niet zonder blozen lezen.’ In een volgende aflevering besluit de criticus van dit tijdschrift zelfs, in navolging van de Nederlandse katholieke voorman H.J.A.M. Schaepman, dat het hier gaat om ‘pornographie’. | |
[pagina 32]
| |
Indische romans, die rond 1900 aan de lopende band verschenen en geliefd waren bij het lezerspubliek, dienden volgens de kritiek enerzijds als gids voor wie naar Indië wilde, maar werden anderzijds bijna allemaal geassocieerd met een o-la-la-sfeertje: de mores in Indische romans waren veel vrijer dan de victoriaanse moraal van de literatuur in het moederland. De warmte van de tropen had een prikkelende werking op de zinnen, zo meende men. Bovendien leefden veel westerse mannen in de kolonie - niet alleen door de schaarste aan Europese vrouwen - ongehuwd samen met een inheemse vrouw. En dat werd beschreven in deze met een ‘on-Hollandse’ dosis zinnelijkheid gekruide romans. Maar Couperus ging nog een stap verder dan men gewend was in de Indische literatuur door vrije liefde en overspel te behandelen op grote schaal en ook in incestueus verband. Daarnaast gaf hij de inheemse bevolking een glansrol - een novum in de Indische roman, waarin de ‘inlander’ doorgaans fungeerde als veredeld decorstuk of exotisch behang, al vormt Multatuli's verhaal over Saidjah en Adinda uit Max Havelaar (1860) daar een uitzondering op. | |
De stille kracht als staalkaart van de literatuur en actualiteit rond 1900De stille kracht staat op verschillende manieren midden in het fin de siècle (1890-1910) en vormt een illustratie van poëticale en politieke discussies en literaire stromingen die rond 1900 en vogue waren in Nederland en Vlaanderen. De roman wijst door zijn sfeer van verval vooral terug naar het verleden, maar door zijn visie op het kolonialisme ook vooruit. De stille kracht heeft als politieke boodschap dat de Nederlander niet thuishoort in de Oost en voorspelt zelfs de latere onafhankelijkheid van de kolonie. Het boek laat tussen de regels door een nieuwe visie horen op de koloniale politiek en sluit daarmee aan bij een spraakmakend artikel dat Ch.M. van Deventer in 1899 in De Gids publiceerde: ‘Een eereschuld’. Hiermee laat men doorgaans de zogenoemde ‘ethische politiek’ beginnen, die niet meer gebaseerd is op uitbuiting van de gekoloniseerde bevolking, maar op opvoeding tot zelfstandigheid. In 1901 omarmde koningin Wilhelmina in haar troonrede die nieuwe koers. Indische romans, waarin soms sporen van de ethische politiek zichtbaar werden, bleven in de eerste helft van de twintigste eeuw een belangrijk subgenre. In de marge van De stille kracht laat Couperus enkele rond 1900 actuele kwesties de revue passeren: de Anglo-Boerenoorlog in Zuid-Afrika, die ook in de overige Vlaamse en Nederlandse literatuur van die tijd opvallend aanwezig was, de Bokseropstand in China en het ‘pan-islamisme’. Daarnaast spe- | |
[pagina 33]
| |
Gebatikt boekomslag van De stille kracht, naar een ontwerp van Chris Lebeau. Collectie Letterkundig Museum.
len nieuwe ideeën over opvoeding een rol. Couperus noemt en passant ook de Franse Dreyfus-affaire, die in kunstenaarskringen destijds veel stof deed opwaaien. Émile Zola had in zijn open brief ‘J'Accuse...!’ uit 1898 de joodse kapitein Dreyfus verdedigd die ten onrechte werd beschuldigd van spionage. Daarmee werd de aandacht gevestigd op het antisemitisme, dat in Franse hogere kringen gemeengoed was. Zola's protestbrief kan gezien worden als een symbool van het engagement dat veel kunstenaars in de eerste helft van de twintigste eeuw typeert: de schrijver was bepaald niet alleen een bewoner van de ivoren toren, maar vervulde vaak een kritische rol in het maatschappelijke debat. De stille kracht biedt naast verwijzingen naar de actualiteit ook een staalkaart van literaire stromingen die in het fin de siècle in de mode waren: het naturalisme, de nieuwe mystiek en het decadentisme. Deze stromingen lijken op het eerste gezicht onverenigbaar met elkaar - het naturalisme is immers op de waarneembare realiteit gericht, de nieuwe mystiek op een hogere werkelijkheid -, maar in de praktijk bevatte eenzelfde tekst vaak zowel naturalistische als mystieke elementen. Deze drie stromingen - vooral het naturalisme - bleven in het literaire leven in de eerste helft van de twintigste eeuw belangrijk. | |
[pagina 34]
| |
Het decadentisme dook met name in de jaren tot de Eerste Wereldoorlog regelmatig op, niet alleen bij Couperus, maar later ook bij auteurs uit Vlaanderen zoals Herman Teirlinck. De belangstelling voor mystiek veranderde bij sommige schrijvers in de jaren twintig en dertig in een passie voor een hernieuwd katholicisme in het voetspoor van Léon Bloy en Jacques Maritain. Ook contemporaine theorieën over kunst komen in De stille kracht ter sprake. Zo speelt een in Nederland en Vlaanderen actueel begrip als gemeenschapskunst een rol in Couperus' roman, waarbij ook Richard Wagner, een sleutelfiguur in het Nederlandse en Vlaamse fin de siècle, wordt genoemd. De term ‘gemeenschapskunst’ zou de hele eerste helft van de twintigste eeuw in een telkens veranderende betekenis belangrijk blijven. Couperus leent voor zijn roman motieven uit de beeldende kunst van die dagen. Symbolistische beelden kleuren het proza. Personen lijken op wajangpoppen en er is sprake van ‘duivelsche’ bloemen - mogelijk een verwijzing naar Charles Baudelaires beroemde dichtbundel Les fleurs du mal (1857). Ook echo's van andere auteurs klinken door in de roman, zoals die van de Belgische symbolist Maurice Maeterlinck, en vooral van de Fransman Émile Zola, die niet alleen bekend was vanwege de Dreyfus-affaire, maar al veel eerder naam had gemaakt als de godfather van het naturalisme. | |
Naturalisme - race, milieu en momentDe stille kracht past goed in het stramien van het door Émile Zola al sinds 1869 gepropageerde naturalisme, de literaire stroming die een wetenschappelijke en natuurgetrouwe - lees: sombere - uitbeelding van de werkelijkheid nastreeft en er daarbij van uitgaat dat de mens bepaald wordt door race, milieu en moment, de trits die de Franse socioloog Hippolyte Taine als bepalend zag voor de menselijke soort. De stille kracht kan daarbij gelezen worden als de geschiedenis van een ontnuchtering, zoals bij de meeste naturalistische romans het geval was. De carrière van de hoofdpersoon, de capabele resident Van Oudijck, mislukt doordat hij de mystieke gang van zaken in Indië niet begrijpt. Wanneer hij een Javaanse regent, dat wil zeggen een hoge inheemse bestuurder, van een naburige streek ontslaat wegens openbare dronkenschap, ondanks smeekbeden van diens oude moeder, begint een reeks mysterieuze incidenten en openbaart zich de stille kracht. Die zal uiteindelijk leiden tot de ondergang van de resident. Van Oudijcks echtgenote en kinderen lopen weg, en ten slotte geeft hij zijn hoge positie op en trekt hij zich met een jonge inheemse vrouw en haar familie terug in de desa. Een ander voorbeeld van ontnuchtering biedt de artistiek aangelegde Eva | |
[pagina 35]
| |
Louis Couperus en zijn vrouw Elisabeth Couperus-Baud op bezoek bij familie in Weltevreden (Batavia) in Nederlands-Indië. Van links naar rechts: W. Wynaendts van Resandt, W. Wynaendts van Resandt-Baud, W. Baud, Jeanne Baud-Steenstra Toussaint (de schoonmoeder van Couperus is in het zwart), Louis Couperus en Elisabeth Couperus-Baud. Collectie Letterkundig Museum.
Eldersma, gehuwd met een tobberige ambtenaar en bevriend met Van Oudijck. Zij verlaat aan het eind van de roman gedesillusioneerd de kolonie. Eva Eldersma vertegenwoordigt het Europese element in Indië: zij organiseert westerse culturele evenementen, dweept met Wagner en geeft dinertjes waarbij iedereen in officiële Europese feestkleding moet verschijnen - het lokale tenue van sarong en kabaja is bij haar taboe. Maar de piano waarop ze Wagner wil spelen en de ‘mystieke muziek van de Graal’, klinkt vals, kakkerlakken lopen tussen de snaren, de meubels trekken krom en haar zijden kleren zitten vol vochtvlekken. Haar pogingen iets goeds te doen voor een van haar dienstmeisjes lopen op niets uit. Tussen de twee culturen gaapt een kloof die niet te overbruggen is. Ook het leven van Eva's echtgenoot Onno verloopt niet voorspoedig: hij is altijd aan het werk, maar weet toch geen carrière te maken. Rond 1900 was dat voor een Indisch ambtenaar inderdaad nauwelijks mogelijk, doordat er veel te veel ambtenaren naar de Oost gingen, en ook dat aspect belicht Couperus. Race, milieu en moment spelen een belangrijke rol in De stille kracht. Alle personages worden voorgesteld als een product van de drie factoren erfelijkheid, omstandigheden en tijdsgewricht. De Indische omgeving zorgt ervoor dat de Europeanen, die er niet op hun plaats zijn, ten onder gaan. Ze horen niet thuis op de wezensvreemde grond. Een van hen formuleert het als volgt: ‘Wij zijn idioot, hier, wij Westerlingen in dit land. Waarom brengen we hier | |
[pagina 36]
| |
geheel den nasleep van onze dure beschaving, die het hier toch niet uithoudt!’ De nuchtere Van Oudijck, na een studie in Delft en door hard werken op zijn hoge positie terechtgekomen, is een man van ‘logica’. Maar met logica komt men niet ver in het mystieke Indië, zo is de boodschap. Van de kolonialen wordt steevast vermeld of ze al dan niet zijn opgegroeid in de Oost. De wulpse Léonie is blank, maar is geboren en getogen in Indië. De tropische omgeving verklaart de zinnelijkheid van deze ‘melkblanke kreole’. Soms worden in de roman het voorgeslacht of de ouders uitvoerig belicht, bijvoorbeeld van de mooie, Indische Addy - een donkere en mannelijke variant van de femme fatale. Hij zou afstammen van een Franse avonturier en een Solose prinses, ‘als een mooi dier, in zijn ziel en zijn hersenen ontaard, [...], terwijl zijn lichaam geworden was als een wedergeboorte van ras, vol kracht en mooiheid’. Het begrip ‘ras’ speelt een belangrijke rol in de tekst. Er wordt bijvoorbeeld een duidelijk onderscheid gemaakt tussen Javaanse adel en zogenoemde ‘Indo's’, door sommigen ‘ontaard’ genoemd, omdat zij ‘half-bloed’ zijn. Van Oudijcks eigen zoon, ook Indisch, brengt nergens iets van terecht. Hiermee refereert Couperus aan de discussie die door de Oostenrijkse arts en cultuurpessimist Max Nordau in 1893 was aangezwengeld in zijn spraakmakende en omstreden boek Entartung: alle kunstenaars zouden ziek en ontaard zijn. Deze discussie werd ook in Nederland en Vlaanderen gevoerd. | |
Decadentisme - een femme fatale en een decadente Javaanse heldOnder meer via de femme fatale, gepersonifieerd in de verleidelijke Léonie van Oudijck, is er in De stille kracht een levendige connectie met het decadentisme, grofweg gezegd: de stroming in de literatuur waarin het verval verheerlijkt wordt en de kunst prevaleert boven het leven. Het verval is op verschillende manieren aanwezig in de roman, waardoor een decadente atmosfeer wordt gecreëerd. Bijna alle levens tonen een neergaande lijn. Spleen en weemoed vullen de pagina's. Van Oudijcks carrière mislukt, zijn gezin valt uit elkaar. Het meubilair wordt aangetast. De wellustige Léonie verliest de greep op haar eigen leven. Weet ze aanvankelijk haar zinnen te beteugelen en beheerst ze de situatie, uiteindelijk loopt haar gedrag uit de hand. Bijna wordt ze op heterdaad betrapt in de armen van haar aanstaande schoonzoon. Ook de eeuwenoude Javaanse adel is in verval. De inheemse regent Soenario, die vergeleken wordt met een wajangpop, heeft niet de waardigheid en kundigheid van zijn verstandige vader. Hij is, net als zijn moeder en broer, de regent van Ngadjiwa, verslaafd aan het gokspel. ‘Met deze zonen wankelde ten ondergang het eens zoo schitterend geslacht,’ denkt Van Oudijck. | |
[pagina 37]
| |
Enkele personages zijn werkelijk decadent, omdat ze dwepen met het verval, ervan genieten en de kunst boven het leven stellen. Het gaat hier om het decadente gedachtegoed zoals dat door Mario Praz in The Romantic Agony (1930) is verwoord. Afwijkingen van het geaccepteerde seksuele patroon, overschrijding van de grenzen van het moreel aanvaardbare, de cultus van het kwade of de kunst boven het leven stellen passen als motieven in een decadent kader. Vooral de mannenverslindster Léonie vertegenwoordigt het decadentisme. Niet alleen door haar incestueuze liefde, ook door wat ze leest: boeken van de decadente auteur Catulle Mendès. Daarnaast geniet ze op artistieke wijze van de ondergang van de hoogstaande Javaanse familie. ‘Zij vond het belangwekkend den Regent van Ngadjiwa te zien opbranden als een kaars.’ Het verleiden van Addy, het vriendje van haar dochter, is een genot: Een koortsachtige slechtheid bloeide in haar op, als met bedwelmende roode bloemen. [...] En Léonie, in die koorts van slechtheid, jubelde te zijn de mededingster van hare zooveel jongere stiefdochter... De manier waarop de dronken regent van Ngadjiwa wordt beschreven, is opmerkelijk en past zowel in een decadente als in een oriëntaalse context. Hij loopt halfgekleed over straat, vergeet zijn waardigheid, maar stijgt uiteindelijk boven alle personages uit en neemt bijna mythische proporties aan. Couperus haalt hier niet alleen de inheemse bevolking uit de schaduw, maar creëert in deze verworden Javaanse prins ook een echte decadente held: Prachtig subliem in zijn ondergang, verheerlijkte hij zich in de krankzinnigheid zijner tragedie, stond hij als uitgebarsten uit zichzelven, half naakt, met de zwierende haren, [...] was niet grof en niet dierlijk meer, maar werd tragisch, heldhaftig, vechtend met zijn noodlot, op den rand van een afgrond... De overmaat zijner dronkenschap scheen hem door een vreemde kracht te heffen uit zijne langzame verdierlijking, en, beschonken, verhief hij zich, torende hij hoog, dramatisch, boven die Europeanen. Eva Eldersma, de Wagner-vertolkster, is in Nederland opgevoed in een artistiek milieu. ‘Om zich had Eva altijd gezien, in haar vaders huis, de eeredienst van het artistieke en van het schoone, zelfs tot decadentie toe.’ Kunst is alles voor Eva. Indië valt haar tegen, maar soms ziet ze iets in de schoonheid van het land: de statieuze gratie van een klapperboom, de exquize paradijssmaak van Indische vruchten [...], en, als een openbaring van artistieke vizie was haar geweest het karakter van den Javaan: zijne sierlijkheid, zijn gratie, zijn groet | |
[pagina 38]
| |
en zijn dans, zijn voorname aristocratie, zoo duidelijk dikwijls afstammeling van edel geslacht [...]. Het oriëntalistische beeld van het Oosten, waarin de inheemse bevolking tot een decoratieve oosterse illustratie wordt gereduceerd, wisselt af met een wat grimmiger beeld: ‘Ik vind die bruine gezichten van mijn jongens in eens griezelig om me. Soms maakt Indië me bang,’ aldus Eva. Na een van de gesprekken met Van Oudijck bedenkt ze dat extreme waardering voor kunst een soort ziekte is. In de roman maakt ze een ontwikkeling door en voelt ze dat kunst niet het hoogste, altijd is. Zij voelde, dat er hooger dingen zijn, [...] glanzend groot. Die dingen waren om het worden van Toekomst; die dingen waren vooral om Vrede, Recht en Verbroedering. O, de groote verbroedering van wat arm was en rijk - nu, in haar eenzaamheid dacht zij er over als het hoogste ideaal, waaraan gewerkt kon worden, zooals beeldhouwers werken aan een monument. Van een puur artistiek l'art pour l'art-principe lijkt Eva hier over te stappen op een kunstbeeld dat in de richting van gemeenschapskunst gaat. Het verband tussen kunst en ziekte dat hier door Eva wordt gelegd is opnieuw indirect een verwijzing naar Max Nordau, waar hij kunst als een ziekte beschouwt, en kunstenaars als gekken en neuroten. Het mysticisme in de literatuur is voor Nordau een van de duidelijkste tekenen van ontaarding. In de Nederlandse vertaling en bewerking van Ontaarding door Maurits Smit (uit 1893) wordt Couperus ook genoemd als voorbeeld van ontaard mysticisme. | |
Nieuwe mystiek - ‘suizende wieken van geheimzinnigheid’Door de stille kracht, onzichtbaar en mysterieus, gaat resident Van Oudijck ten onder: De mystiek der zichtbare dingen op dat eiland van geheimzinnigheid, dat Java is... Uiterlijk de dociele kolonie met het overheerschte ras, dat niet opgewassen was tegen den ruwen koopman. [...] Maar, diep in zijn ziel, nooit overheerscht [...]; diep in zijn ziel [...] vrij levend een eigen mysterie-leven, verborgen voor den Westerschen blik [...]. De mystiek van het Oosten is, zoals gezegd, het leidende motief in de roman. Regelmatig is er sprake van vrees die komt ‘aandonzen’ en wordt er gesproken | |
[pagina 39]
| |
over ‘de mystiek der zichtbare dingen’. Ook de spiritistische tafeldans waarmee de Nederlanders de verveling proberen te verdrijven, speelt een belangrijke rol. Er hangen dode kinderzieltjes aan de bomen die een naargeestig gehuil laten horen en voortdurend duikt er een spookachtige witte hadji op. Daarnaast zijn er onverklaarbare zaken als sirih-spuwen en stenenregens in de badkamer. De scène waarin de badende Léonie bespuwd wordt met rode sirih, het sap van de uitgekauwde betelnoot, uit onzichtbare monden, baarde zeventig jaar later, in een televisiebewerking van De stille kracht, nog opzien, vooral door de blote Pleuni Touw. Rond 1900 bestond er in West-Europa, ook in Neder land en Vlaanderen, grote belangstelling voor alles wat bovennatuurlijk was. Het traditionele geloof raakte in artistieke kringen uit de mode, aan de wetenschap begon men te twijfelen - de ‘nieuwe mystiek’ werd een nieuwe rage. Spiritisme, theosofie, boeddhisme en allerlei petites religions waren in trek. Daar naast waren de mystieke Middeleeuwen een rage. Met de traditionele kerk wilde deze richting niet veel te maken hebben, al kon het beeld van een kathedraal al snel een zweverige stemming veroorzaken, zoals de Nederlander H.M. van Nes in 1900 meldde in een studie over die nieuwe mystiek. Vol gens hem kon men de mystiek in zijn tijd het best zien als een vaag streven van kunstenaars om in aanraking te komen met een hogere werkelijkheid. Zeer veel eigentijdse auteurs getuigden in hun werk van een gerichtheid op het hogere. Naast Couperus waren dat Lodewijk van Deyssel, Frederik van Eeden en Henriette Roland Holst, om enkele namen te noemen. In Vlaanderen ging het om August Vermeylen, Karel van de Woes tij ne en Stijn Streuvels. Ook de gigantische populariteit van de in het Frans publicerende Gente-naar Maurice Maeterlinck kan als een graadmeter van de waardering voor de nieuwe mystiek worden beschouwd. Maeterlinck werd rond de eeuwwisseling vooral in Nederland maar ook door een aantal Vlaamse auteurs op handen gedragen en beschouwd als een moderne mysticus, een herboren middeleeuwer of een ‘Belgische Shakespeare’, zoals de Franse criticus Octave Mirbeau hem in 1890 had genoemd op de voorpagina van Le Figaro. Hiermee luidde hij het begin in van de immense beroemdheid van deze auteur, aan wie in 1911 de Nobelprijs voor literatuur werd toegekend. Maeterlinck had in zijn mysterieuze toneelstukken en essaybundels de nieuwe mystiek toegankelijk gemaakt. Hij had ook enkele teksten van de middeleeuwse mysticus Ruusbroec in het Frans vertaald. Bij Maeterlinck telt alleen het leven van de ziel. De stille kracht bevat veel indirecte verwijzingen naar Maeterlinck. Er heerst een sfeer van angst, ook zo kenmerkend voor de ‘moderne mysticus’. Dat gebeurt al op de eerste bladzijde: ‘De huizen, zonder geluid, doken weg, doodstil, in het loover van hunne tuinen.’ Het geheimzinnige wordt bijna tastbaar | |
[pagina 40]
| |
gemaakt. Wanneer de resident aan het begin van de roman in sombere stemming naar de zee loopt, staat er: ‘die groote stevige man, praktisch, koel van denken, kort beslist van langdurige gezagsuitoefening, voelde misschien niet die donkere geheimzinnigheid drijven over de Indische avondstad’. Hij ademt de frisheid en de weemoed van de zee in, ‘de weemoed, die aanruischt van verre als op suizende wieken van geheimzinnigheid’. Ook enkele uiterst simpele dialogen vol herhalingen en gedachtepuntjes in de roman van Couperus herinneren aan de teksten van Maeterlinck. De stille kracht eindigt met een evocatie van Batavia als een doodse stad, een moderne metropool. Couperus houdt niet van de stad zoals die in de eerste helft van de twintigste eeuw als symbool van moderniteit in veel romans zal opduiken. In Batavia woont ook een nieuw soort koloniaal die alleen geeft om geld. Er is sprake van ‘funèbre doodschheid’. Hier wordt eenzelfde sfeer opgeroepen als in geliefde symbolistische werken als Bruges la morte (1892) van de in het Frans schrijvende Vlaming Georges Rodenbach en de mogelijk daarop geïnspireerde tekeningen van de symbolistische schilder Fernand Khnopff uit 1896. De in 1898 overleden symbolist Rodenbach was kort daarvoor uitvoerig in De Gids besproken. Tussen de weemoedige doodsheid van de stad krijgt een modern communicatiemiddel nog een sneer, de telefoon: Men zag elkaâr alleen op de receptie's, en verder besprak men elkaâr door de telefoon. Het misbruik van de telefoon voor huiselijk gebruik doodde alle gezelligheid tusschen kennissen. In De stille kracht worden technische vernieuwingen en de moderniteit nog afgekeurd, maar juist deze aspecten zullen een belangrijke rol gaan spelen in de literatuur van de twintigste eeuw: de kroontjespen zou vervangen worden door de typemachine. | |
Couperus na 1900 - literatuur en canoniseringCouperus' roman trok de aandacht van tijdgenoten, maar heeft ook veel latere generaties geboeid, tot in de eenentwintigste eeuw toe. Schrijver Adriaan van Dis noemde hem een ‘geniale zeurpiet’ en in het herdenkingsjaar 2013 - het 150ste geboortejaar van Couperus - werden talloze activiteiten rond de auteur georganiseerd, variërend van lezingen, symposia en rondleidingen in Den Haag en zelfs Nice, waar hij tien jaar woonde. Essayist Bas Heijne publiceerde | |
[pagina 41]
| |
een boek over Couperus en vertrok met een cameraploeg naar Indonesië om het decor van De stille kracht vast te leggen in een documentaire. In 2010 liet filmregisseur Paul Verhoeven al weten dat hij De stille kracht wilde verfilmen, een plan dat ook Fons Rademakers jarenlang had gekoesterd. Door tegenwerking van de Indonesische regering kwam Rademakers' project echter niet van de grond. De roman werd ook bewerkt voor toneel. In 2015 werd De stille kracht in Nederland nog op de planken gebracht door Toneelgroep Amsterdam. In 2005 behandelde de ‘leesclub’ van NRC Handelsblad het boek en discussieerden Nederlandse lezers met de redactie over de interpretatie ervan. In de jaren zeventig van de twintigste eeuw werd de roman voor de televisie bewerkt. Couperus is aan het begin van de eenentwintigste eeuw dus geen onbekende in Nederland en België, mede dankzij Eline Vere (1889), De boeken der kleine zielen (1901-1903) en Van oude menschen de dingen die voorbijgaan... (1906) - titels die alle tot film werden bewerkt voor televisie of bioscoop. Eline Vere, de roman die in 1991 werd verfilmd, figureerde daarnaast in de literaire canon die de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in 2002 opstelde op basis van een enquête onder haar leden, en stond in 2005 ook in de lijst van honderd werken uit de Nederlandse literatuur ‘die iedereen gelezen moet hebben’ volgens nrc Handelsblad. Joost Zwagerman nam ‘De binocle’ op in zijn bloemlezing uit 2005, een verhaal van Couperus dat daarvoor al in verschillende schoolbloemlezingen had gestaan. Couperus hoort dus in de canon, zou je kunnen zeggen. Maar dat is geen vanzelfsprekende zaak. De waardering voor Couperus heeft veel schommelingen gekend. In de laatste jaren van de negentiende eeuw werd hij werkelijk geadoreerd, getuige de positieve reacties in de kritiek - ook in Vlaanderen - en de vele herdrukken en vertalingen van zijn werk. De reacties op De stille kracht in de literaire tijdschriften rond 1900 waren overwegend positief, al vond een enkeling ‘het vampyr-wijf’ Léonie niet acceptabel. Maar uit de grimmiger reacties in de dagbladpers blijkt dat er dan al barsten ontstaan in het beeld. Vrij snel daarna werden er pogingen ondernomen om de reputatie van de voorheen zeer populaire Couperus af te breken. Een herdruk van De stille kracht moest langer wachten dan veel van zijn eerdere werken, namelijk tot 1911; een derde druk tot 1935. En in 1901 noteerde Lodewijk van Deyssel: Ik weet zeker dat als over honderd jaar ieman[d] met verstand van Literatuur in Nederland de geschiedenis van dézen tijd zal schrijven, hij zal schrijven dat er ook nog een mindere-rangsche feuilleton schrijver, genaamd Couperus leefde. Over De boeken der kleine zielen, een roman die aan het begin van de eenentwintigste eeuw naast Van oude menschen de dingen die voorbijgaan... vrij al- | |
[pagina 42]
| |
gemeen tot Couperus' beste werk wordt gerekend, meldt Van Deyssel zuinig: ‘Zoo een roman, die minder-soortig maar goed is, is toch misschien beter dan niets.’ Criticus W.G. van Nouhuys verbaast zich in 1903 over de karige ontvangst van de vierdelige roman De boeken der kleine zielen, die in zijn ogen juist bewijst ‘welk een veel-omvattend artiest’ Couperus is: Ik kan bezwaarlijk gelooven dat het in later jaren onzer hedendaagsche critiek tot een eere gerekend zal worden, dat haar houding over het algemeen zóo lauw was tegenover een schrijver van zóo groote gaven. Ook Albert Verwey, die als tijdschriftleider, eerst van het Tweemaandelijksch Tijdschrift, later van De Beweging, een belangrijke rol speelde in het literaire leven aan het begin van de twintigste eeuw, had geen belangstelling voor Couperus. Langzaam zakte de waarde van Couperus in de publieke opinie. De literaire kritiek werd steeds zuiniger. De stapels onverkochte romans groeiden. Uitgever L.J. Veen werd ontevreden over de auteur die aanvankelijk zo succesvol was geweest. Couperus ging tournees houden, droeg voor uit eigen werk, gewapend met een Boeddhabeeld en een zuiltje, om extra geld te verdienen. Hij begon artikelen (‘zaterdagjes’) en reisverslagen te schrijven voor de Haagsche Post, waar hij overigens veel mee verdiende. Het twintigjarig jubileum van de ooit zo geliefde auteur werd nog wel gevierd en bij zijn overlijden in 1923 werden er weliswaar veel artikelen aan hem gewijd, maar toch bleef Couperus bij de mindere en halfvergeten auteurs horen. Pas twaalf jaar na zijn dood dook Couperus weer op in de serieuze literaire kritiek. In 1934 richtte de dichter J.C. Bloem in een enquête over ‘Onderschatting en overschatting’ in het dagblad Het Vaderland weer de schijnwerper op hem: hij was ‘het slachtoffer van die pijnlijkste onderschatting die samengaat met een groote mate van bekendheid’, zo meldde Bloem. Ook Menno ter Braak zag de kracht van Couperus en noemde hem ‘een ster van de eerste grootte, of liever nog: een verzengende zon [...], die alles doet verschrompelen’. Niet alle werken vond Ter Braak overigens van Europees formaat. De schrijver Couperus die ‘het tegenover Europa uit houdt’ - dat wil zeggen, tegenover auteurs als Tolstoj, Dostojevski, Gide en Wilde - was volgens Ter Braak ‘alleen te zoeken [...] in werken als De Boeken der Kleine Zielen, Van Oude Menschen, Eline Vere en De Stille Kracht’. In de jaren dertig kwam er dus weer nieuwe aandacht voor Couperus. Toen publiceerde Henri van Booven een biografie en werd een aantal romans, waaronder De stille kracht, herdrukt. Na de Tweede Wereldoorlog verschenen Couperus' Verzamelde werken. W. Blok promoveerde in 1960 op een analyse van Van oude menschen de dingen die voorbijgaan... Veel boeken beleefden | |
[pagina 43]
| |
afzonderlijke drukken; Couperus’ werk werd bewerkt voor televisie en film. In 1987 publiceerde Frédéric Bastet een nieuwe biografie van Couperus, en vanaf datzelfde jaar verscheen er, naast allerlei losse herdrukken, een nieuwe, tekstkritische editie van de Volledige werken. In 1993 werd het Couperus Genootschap opgericht, dat bijeenkomsten organiseert en het tijdschrift Arabesken en Couperus-cahiers uitgeeft. Dat was nog niet alles: aan het begin van de eenentwintigste eeuw lag een eenvoudige uitgave van Couperus’ verzamelde romans nog voor een habbekrats in de schappen van een drogisterijketen. Daarna bleef er belangstelling voor hem bestaan, ook voor De stille kracht, zoals de opvoering door Toneelgroep Amsterdam, de aangekondigde verfilming van Verhoeven en de herdenking in 2013 laten zien.
De grillige waarderingsgeschiedenis van Couperus illustreert dat de waarde van een literair werk geen vaststaand gegeven is en dat de reputatie van een auteur in de loop der tijd behoorlijk kan schommelen en soms zelfs wankelt. Ook binnen een oeuvre kan de belangstelling verschuiven. Waren rond 1900 Couperus' sprookjes en de koningsromans zeer geliefd, tachtig jaar later werden diezelfde koningsromans bestempeld als kasteelromans en de sprookjes beschouwd als het meest onleesbare deel van het oeuvre. Vooral de Haagse romans waren favoriet. De stille kracht wordt nu nog steeds als een belangrijke literaire tekst gezien. Maar wie denkt dat deze roman van Couperus als een eenzame eik in het literaire landschap van het fin de siècle stond, vergist zich. Een blik op de Lage Landen in het jaar 1900 laat een woud van romans, dichtbundels, auteurs en tijdschriften zien. |
|