Verstrooide gedichten uit vroeger en later tijd (1831-1861)
(1863)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij
[pagina 99]
| |
De nacht voor St. Jan.
| |
[pagina 100]
| |
Hy komt terug, den vierden dag;
Zijn blik is stug en scheel;
Zijn klepper stapt zoo traag hy mag,
By 't naadren van 't kasteel.
Hy komt niet van waar 't Engelsch bloed
Gestroomd heeft langs den grond,
Waar Douglas met zijn heldenstoet
Voor de eer van Schotland stond,
Buccleuch ralph evers boeten deedGa naar voetnoot1)
Voor plundring, kerkroof, moord,
Voor 's priesters vloek en 's huismans kreet,
Glimlachend aangehoord.
Toch is zijn helm gebult, geblutst,
Zijn wapenrok gescheurd,
Zijn bijl en zwaard, verstompt, geschaard,
En met rood bloed gekleurd.
Af stijgt hy by de slotkapel,
En houdt zich schuil en stil;
Maar roept zijn kleinen voetknaap snel;
Zijn naam was, engelsch: Will.
| |
[pagina 101]
| |
‘Kom hier, mijn lieve voetknaap! kom,
Daar 'k u als kind beschouw;
Want gy zijt klein, uw hart is rein
En aan uw heer getrouw.
Ge onthoudt my niet hetgeen gy ziet,
Maar geeft steeds trouw bericht;
Welnu, sints ik het huis verliet,
Wat heeft Mevrouw verricht?’
‘Mevrouw behaagt, door niets vertsaagd,
Het eenzaam Bakenvuur,
Dat op den hoogen Watchfold gloort,
In 't donker avonduur.
Al steenden uil en roerdomp luid,
Al blies de stormwind fel,
Zy toch betrad het zorglijk pad
Naar Watchfolds Vuurbaak wel.
Ik volgde haar in stilte na
Tot dat zy boven kwam;
Geen waker waakte er by de baak,
Maar schittrend was de vlam.
Zy koos een ruigbegroeiden steen
En wierp zich achtloos neêr;
| |
[pagina 102]
| |
De vuren telde ze, een voor een,
Van 't Engelsch oorlogsheir.
Wel gaf ik acht, den tweeden nacht;
Het weêr was bar en guur;
Toch klom zy op den heuveltop
En zett'e zich by 't Vuur.
Maar by dat Vuur stond deze maal,
Beschenen door zijn gloed,
Een Edelman gedoscht in 't staal,
En kwam Mevrouw te moet.
In volle rusting stond hy daar
En sprak uw Egade aan;
Maar storm en regen door elkaâr
Liet my geen woord verstaan.
De derde nacht was stil en zacht;
Het windtjen stak niet op;
'k Nam 't heimlijk paar weêr heimlijk waar,
Op Watchfolds ruigen top.
Toen is een woord door my gehoord
Van 't middernachtlijk uur,
Van dezen nacht, zoo heilig g'acht,
Heeft zy gewaagd by 't Vuur.
| |
[pagina 103]
| |
Zy sprak: “kom dan, gewenschte man!
Bezoek mijn stil salet!
En vraag dien nijdigen tiran
Verlof, noch my belet.
Hy drilt zijn speer voor Schotlands eer,
En weert zich naast Buccleuch,
Sint Jans nacht is zijn vrouw alleen,
En hare deur niet toe.”
“Ik kan het niet, ik mag niet, neen!
Ik kom niet, liefste mijn!
St. Jans nacht zwerf ik om, alleen,
By U kan ik niet zijn.”
“Hoe nu? Gy weigert, weigert My?
Lafhartig Ridder, hoe?
Lacht u geen uurtjen stil en vrij
In mijn gezelschap toe?
Den waakschen bloedhond leg ik vast,
Den wachter zeg ik: “Zwijg!”
De steenen trappen sprei ik knap
Met riet en wilgentwijg.
En daarom by St. Jan niet slechts,
Maar Al wat heilig hiet,
| |
[pagina 104]
| |
Bezweer ik u, gehoorzaam nu,
Verzaak uw liefde niet!”’
‘Al bast de waaksche bloedhond niet,
Al is de wachter stom,
Al smoort mijn stap in twijg en riet,
Toch zeg ik niet: ik kom.
Een priester slaapt in 't zijvertrek;
Hy hoort mijn tred gewis;
En merkt hy dat ik opwaarts trad,
Hy gist waarheen het is.’
‘“Vrees voor den priester niet, mijn lief!
Hy is naar Dryburgh heen.
Zielmissen heeft hy daar te doen,
Drie dagen achtereen.
Hy bidt er voor een Ridder, die
In 't veld zijn leven liet;
En daarom dat mijn oog u zie!
O vrees den priester niet!”
Hy keert zich grijnzende om en snaauwt,
Met valschen lach, haar toe:
“Dat die voor hem de zielmis baauwt,
Metëen voor my het doe!
| |
[pagina 105]
| |
Maar 't zij! Verwacht te middernacht
My aan uw stille spond';
Verloren zielen zwerven dan
Met booze geesten rond!”
Hy ging meteen; zy bleef alleen;
En ik vernam niet meer;
Ik gaf, naar plicht, een trouw bericht;
Nu weet gy alles, Heer!’
De donkre tint van Smalholms kaak
Ontstak tot bloedig rood;
‘Duid uit den schelm! ik dorst naar wraak!
By God! ik wil zijn dood.’
‘Des Ridders kleuren merkte ik gaauw
By 't schittrend licht der vlam:
De pluim zijns helms was rood en blaauw,
En dekte een gouden kam.
Die helmkam scheen me een bremtak toe,
Die zoo van goudglans glom,
Een hond was op zijn schild gemaald,
Met zilvren halsband om.’
‘Dat liegt, dat liegt gy, stoute knaap!
Luid liegt gy voor uw heer.
| |
[pagina 106]
| |
Want, slechthoofd, zie! by EildonstreeGa naar voetnoot1)
Ligt Die in 't graf ter neêr.
‘Hoor dan nog meer, hoogedel heer!
'k Onthield den naam; verneem!
De Lady sprak dien zacht van nacht:
Sir Richard Coldinghame.Ga naar voetnoot2)
Als marmer werd Heer Smalholms wang,
Als marmer, koud en wit;
‘Het graf was diep, het lijk was stram,...
Neen! nooit geloof ik dit!
Daar waar de TweedGa naar voetnoot3) haar golven schiet,
By Eildons heuveltop,
Daar kliefde een heimlijk vijand Dien
Den bontgepluimden kop.
Men lei' hem af; men dolf hem 't graf;
Drie nachten ligt hy daar;
En op den Watchfold zaagt gy hem?
By God! het is niet waar.
Het schittrend licht heeft uw gezicht
Verbijsterd, en de wind
| |
[pagina 107]
| |
Heeft fel gewaaid, den naam verdraaid,
En u misleid, jong kind!
Want weet! in Dryburghs oude abdy,
Daar spreekt met dof geluid
Het monnikskoor de litany
Voor dezen Richard uit.’ -
Hy ging den hof door en betrad
Den trap der rechterzij,
En naakte waar zijn Lady zat
Met heel haar jufferrij.
De schoone Lady zit en schouwt
Op dal en heuvel neêr,
Op zilvren stroom en donker woud
En schilderachtig meir.
‘Gegroet, gegroet mijn Lady-lief!’
‘Gegroet!’ roept zy hem toe.
‘Wat nieuws brengt gy van Ancram my,
Wat tijding van Buccleuch?’
‘Dat wijd moeras is rood van bloed,
En stond den vijand duur,
Buccleuch beval op nieuw ons, goed
Te passen op ons Vuur.’
| |
[pagina 108]
| |
De Lady bloost, maar andwoordt niet;
Haar Egâ zegt niets meer.
Zy richt haar tred naar 't slaapsalet,
En derwaarts volgt haar Heer.
De Lady ligt niet rustig neêr,
Haar Egade even min;
Hy draait en wendt zich keer op keer,
En woelt, en slaapt niet in.
‘Het bloedig graf was dicht en diep,
En geeft geen lijk weêrom:
En om hem wroet het wormgebroed -
Wat maal, wat vrees ik? - kom!’
Reeds brak byna de morgen aan
En naakte er 't scheemren van:
Nu valt hy in een diepen slaap,
Des nanachts vóór Sint-Jan.
Nu keek Mevrouw met aamlooze angst,
By 't uitgaand nachtlicht, rond,
En zag Sir richard, haar verlangst!
Die in haar kamer stond.
‘“O wee! ga heen, mijn lief, mijn lust!”’
Riep zy hem fluistrend toe:
| |
[pagina 109]
| |
‘“Gy weet niet aan wiens zijde ik rust,
Of zijt het leven moê.”’
‘Ik weet wel aan wiens zij' gy rust
In 't echtlijk paviljoen;
Toch sta ik pal, want 'k weet hy zal
Geen ooglid opendoen.
Drie nachten heb ik reeds, reeds drie,
Gelegen in mijn graf;
Het leven nam, by Eildonstree,
Valschaardigheid mij af.
Men las voor my de litany
Ter redding van mijn geest,
Bediende missen, vóór en na,
Maar 't is vergeefs geweest!
Dáár, waar de Tweed met sneller vaart
Den voet des heuvels net,
Versloeg my snood diens Ridders zwaard,
Die naast u rust in 't bed.
En rustloos moet mijn geest, helaas!
Nog weken achtereen,
's Nachts zwerven om de heldre plaats,
Waar hy u eerst verscheen.
| |
[pagina 110]
| |
Zoo gy my niet bezworen hadt
Als in den jongsten nacht,
Voorzeker, vruchtloos ware 't dat
Gy my hadt hier gewacht.’
De Lady schrikt, de Lady vreest,
En siddert als een riet;
Maar o! zy mint, en Min verwint,
En spaart zichzelve niet.
Zy slaat een kruis met vromen zin,
En spreekt het nachtspook aan:
‘“O Richard! biecht het uw vriendin:
Hoe zal 't uw ziel vergaan?
O zeg my of gy zalig wordt,
Of, zelfs van hoop beroofd,
Voor eeuwig in de hel gestort....?”’
Het Nachtspook schudde 't hoofd.
‘Die bloed vergiet verbeurt zijn bloed,
Zeg dit uw Gade en Heer!
De hemel straft verboden gloed,
Dit zij u zelv' tot leer.’
Hy nadert; grijpt een bedstijl vast
En tuurt in 't ledikant;
| |
[pagina 111]
| |
De Lady zwijmt, van angst vermast,
Maar hy, hy grijpt haar hand.
Hy grijpt haar hand; hoe brandt, hoe schroeit,
Hoe pijnigt haar die greep!
't Was of een ijzer, rood gegloeid,
Haar in de vingren neep.
Vier zwarte streepen liet die neep
In 't poezel handtjen staan,
En altijd had de Lady sints
Een zijden handschoen aan.
In Dryburghs klooster is een Non,
Voor wie nooit zonlicht blinkt,
Hetzij 't in 't Oost de kimmen bloost
Of 's avonds nederzinkt;
En in Melroses oud convent
Door vasten uitgebleekt,
Een Monnik, 't oog ter aard gewend,
Die tot geen stervling spreekt.
Die Non is Smalholms schoone vrouw,
In 't duister celgewelf;
Die Monnik, zwijgende in zijn rouw,
De trotsche Smalholm zelf.
1833. |
|