| |
| |
| |
Ridder Kuno.
(Walter Scott.)
Uit Bohemens oude dagen zinge ik u een waar verhaal,
Van den eedlen Ridder kuno, dien gelukkigen gemaal!
Hy omhelst en kust zijn gade, lieflijk, eerbaar, schoon en goed;
Maar hy spreekt: ‘Mijn Halsvriendinne! hoor wat ik u melden moet.
'k Heb my naar een verre landstreek tot een pelgrimstocht verplicht,
'k Moet Sint Thomas land bezoeken en verlaat mijn slotgesticht;
Hier kunt Gy gebiedster wezen, zoo 'k er op vertrouwen mag,
Dat gy trouw op my zult wachten, zeven jaren en een dag.’
Met een hart beklemd door droefheid sprak het vrouwtjen tot haar gâ:
‘Zeg, mijn Liefste! zeg, mijn Eedle! wat bevelen laat gy na!
Wie zal uw vazallen leiden, wie voert hier voor u 't bewind,
En wie zal uw vrouw beschermen, als ge u in den vreemde vindt?’
| |
| |
Toen sprak de eedle Ridder kuno: ‘Vrees Melieve! daarvoor niet;
Daar is menig edel ridder in mijn uitgestrekt gebied;
't Zal de vroomste zijn van allen, wien ik Land en Staat betrouw,
Hy wordt hoofd van mijn vazallen, hy beschermer van mijn vrouw.
Als een Christen moet ik houden, wat 'k den Heilgen heb beloofd;
O gedenk als 'k ver zal wezen aan uw Ridder, aan uw Hoofd;
O, Melief! hou op van treuren, 't is vergeefs indien gy rouwt,
Neem van trouwen kuno afscheid, die zijn eed den Heilgen houdt.’
Zoo sprak de eedle Ridder kuno, en hy haastte zich van 't bed,
En zijn Kamerling ontmoette hem met tabbaart en lampet;
Om zijn schoudren viel de tabbaart, rijk gevoerd met sabelbont,
En in 't water doopte de eedle hand en voorhoofd hoog en blond.
‘Hoor, Heer Kamerling!’ zoo sprak hy, ‘want gy zijt een goed vazal,
En de plicht is groot en wichtig, die ik u betrouwen zal:
Zeven jaren zult gy heerschen over burcht en riddrenstoet,
Zeven jaren zult gy instaan voor mijn egaâs trouw gemoed.’
Maar de dienaar was rondborstig; zonder omweg zeide hy:
‘Heer blijf hier, blijf zelf gebieden, en neem dezen raad van my;
Vrouwentrouw is zwak en wankel; zeven jaren, zegt gy? 'k zou
Naauwlijks zeven dagen instaan voor de trouwheid van een vrouw.’
De eedle Ridder zag rondom zich, voelde 't hart onrustig slaan,
Maar hy zag Marstettens Erfzoon, zijn getrouwen schildknaap staan,
| |
| |
Huivrend sprak hy tot den Jonker: ‘Trouwe schildknaap! spreek, neemt gy?
Als ik ver zal over zee zijn, die verplichting op van my?
Zult ge dees mijn burcht bewaren, dit mijn land beschermen, en
't Hoofd van mijn vazallen wezen, als ik op mijn tochten ben?
Zult gy zeven jaren instaan voor een gade by haar man,
En haar hoeden als marye trouw beschermd werd door st. jan?’
De eedle jonker was trouwhartig, maar hartstochtlijk, fier, en jong,
Spoedig met een andwoord vaardig, maar met onbedachte tong.
‘Edel Heer! verdrijf uw zorgen, vang gerust uw reistocht aan,
En belast my met deze eerplicht tot ge uwe eeden hebt voldaan.
Steun op mijn beproefde trouwe, die ik heilig houden zal,
'k Zal uw land en burcht besturen en elk ridderlijk vazal;
Voor uw lieve en trouwe gade geef 'k gerust mijn hoofd te pand,
Dat ze u minnen blijft en deugdzaam, bleeft ge ook dertig jaar uit 't land.’
Welgemoed was de eedle kuno op 't vernemen van dat woord;
't Joeg den rimpel van zijn voorhoofd, van zijn wang de bleekheid voort;
Allen wenscht hy wel te varen - scheept zich in zoo ras hy mag,
En gaat wandlen in den vreemde, zeven jaren en een dag.
In een boomgaard sliep de Ridder, in een boomgaard op den grond,
Toen op eenmaal, in de sluimring, een verschijnsel voor hem stond,
| |
| |
Toen een stem hem zachtkens toesprak: ‘Ridder! 't voegt u op te staan!
Want uw erfgrond en uw gade neemt een andren meester aan.
Want uw strijdros ruilt zijn breidel en uw burchtslot zijn banier,
En de stoet van uw vazallen volgt een ander in 't bestier,
En de gade, die gy lief hebt, die zoo trouw eens was als schoon,
Huwt zich, in uws vaders burchtzaal, heden aan marstettens zoon.’
Op sprong de eedle Ridder kuno, en hy rukt zich aan den baard:
‘Welk een tijding moest ik hooren? waartoe leef ik nog op aard'?
Moest ik land en staf verliezen, al mijn vreugd was niet verwoest,
Maar dat ooit een trouwloos Ridder my mijn gade ontrooven moest!’
‘Mijn Beschermsint!’ bad de Ridder, ‘Heilge thomas! gy, zie toe!
Een verrader steelt mijn erfland, daar 'k aan u mijn plicht voldoe,
En hy brengt mijn vrouw tot schande, die zoo zuiver was en goed,
En ik dool in vreemde landen, die dien smaad verzwelgen moet!’
Als Sint thomas deze woorden uit zijns pelgrims mond vernam,
Zond hy hem een diepen sluimer, die hem gants bedwelmen kwam;
Hy ontwaakte in 't schoon Bohemen, aan eens beekjens oeverrand,
Een kasteel stond rechts, een molen prijkte er aan zijn linkerhand.
Op sprong de eedle Ridder kuno; zijn betoovring was voorby;
Duizlend van geluk en vreugde, zag hy rond ter wederzij';
‘Ik herken mijns vaders burchtslot, met die molen, met dien vliet,
| |
| |
O heb dank, Geboorte-Heilge! die my bystaat in 't verdriet!’
Op zijn pelgrimsstaf gebogen, toog hy naar de molen heen,
Waar geen mensch zijn heer herkende, mits hy oud en zwaklijk scheen.
‘o Verhaal’ - dus sprak de Ridder, en hy greep des huismans hand, -
‘o Verhaal een' armen pelgrim wat er nieuws is in dit land.’ -
‘Weinig nieuws heb ik vernomen,’ - sprak de huisman wederom -
‘Dit slechts: de Eedle Vrouw van 't landschap kiest een tweeden bruidegom;
Haar gemaal stierf in den vreemde, dit verhaalt men telkens meer,
En zijn dood gaat ons aan 't harte, want hy was een waardig Heer.
'k Houd van hem dees kleine molen, die my brood en nooddruft geeft,
God doe zacht den Ridder rusten, die my zacht behandeld heeft;
Als 't Sint Maartens dag zal wezen, en men ons ons loon voldoet,
Trekt de Priester kap en stool aan, die voor kuno bidden moet.’
De Eedle kuno klom den heuvel op, waar hy zijn burchtslot had;
Voor de welgesloten poorte stond hy moede en afgemat.
‘Ieder Heilige uit den Hemel! sta uit deernis nu my by,
Dat ik, die deze echt wil breken, hier niet uitgesloten zij!’
Flaauw en moedloos was zijn kloppen, dof en droevig was zijn stem,
Hoofd en hart, en spraak en krachten, alles was bezwaard in hem;
Tot den Wachter sprak de Ridder: ‘Zeg der goede Burcht vrouw dit:
Dat een Pelgrim van St. Thomas voor één dag bescherming bidt.
| |
| |
'k Heb zoo menig weggeloopen, en mijn kracht heeft eindlijk uit;
'k Zal geen morgen weêr aanschouwen, zoo zy my de slotpoort sluit;
'k Vraag haar, om St. Thomas wille, pelgrims maal en pelgrims koets,
Om den wil van Kunoos ziele, eens de keurling haars gemoeds.’
De oude Wachter trad ter Burchtzaal op en sprak der Vrouwe toe;
‘Voor de slotpoort staat een pelgrim, oud en afgereisd en moê,
Vragende, om St. Thomas wille, pelgrims maal en pelgrims koets,
Om den wil van Kunoos ziele, eens de keurling uws gemoeds.’
't Zachte hart der Vrouw ontsluit zich. ‘Open,’ sprak zy, ‘hem 't kasteel,
Heet den zwerver welkom, vall' hem spijs en drank en bed ten deel;
En daar hy mijns egaâs naam noemt, zoo 't zijn hart gelusten mag,
Zal dit burchtslot hem beschermen zeven weken en een dag.
De oude Wachter deed de slotpoort op, naar last der Edelvrouw,
En de Ridder trad den drempel over van zijn slotgebouw.
‘Wees nu,’ sprak hy, ‘goede Hemel! van een zondig mensch gedankt,
Dat dit burchtslot in zijn muren zijn gebieder weêr ontfangt.’
Toen trad de eedle Ridder Kuno in zijn hal met trage schreên,
En het deed zijn harte breken, dat hy elk een vreemdling scheen;
Op een lagen zetel zat hy, diep weemoedig, bleek en bang;
Kort slechts zat hy daar, maar nimmer viel hem korte tijd zoo lang.
| |
| |
Onder was de zon gezonken, 't feest gedaan, en dáár de nacht;
't Uur genaakt, dat jonge bruidtjens in haars bruîgoms armen wacht;
‘'t Is’ - sprak een der speelgenooten - ‘steeds eene ijzren wet geweest,
Dat geen gast hier zal vernachten, die geen zang zong op een feest.’
‘Daarom’ - sprak de jonge bruîgom, als hy neêrzat naast zijn bruid,
‘Legt, mijn zangren! legt de cyther neder en de gouden luit;
Onze pelgrim zal ons toonen, dat hy aan die wet zich houdt,
En ik zal zijn lied beloonen met een nieuw gewaad en goud.’
‘Koel is 't lied der koude grijsheid,’ dus was 't, dat de pelgrim zong,
‘Schittrend kleed, noch gouden schatten slaken ooit haar stramme tong;
Eenmaal zat ik, blijde bruîgom! aan mijn tafel, rijk als gy,
En een schoone bruid zat naast my, en haar schoonheid was voor my.
Maar mijn voorhoofd werd gerimpeld, en mijn hair is zilvergrijs,
En mijn wangen zijn verschrompeld door de wreede hand des tijds;
'k Ben een arme pelgrim heden en, op 's levens laatst tooneel,
Meng ik in uw bruiloftvreugde 't knarsen van mijn schorre keel.’
De eedle burchtvrouw hoort bewogen dit aandoenlijk treurlied aan,
En voor 't leed van d' ouden pelgrim zwelt in 't minzaam oog een traan.
‘Neem een gouden beker’ - spreekt zy tot haar Schenker, ‘vul hem hoog,
Dat om mijnentwil de pelgrim haar ten bodem leêgen moog'!’
| |
| |
De eedle kuno nam den beker, en zyn hand liet in den wijn
Straks een gouden trouwring glippen, schittrend, kostelijk en fijn;
't Was dezelfde, dien zijn bruid hem eenmaal aan den vinger stak,
De eigen bruid, die nu zoo schandlijk haar belofte en trouw verbrak.
Daarop sprak hy tot den Schenker: ‘Doe me een enkel dienstbetoon,
Dat ik, mocht mijn welvaart keeren, rijk en vorstlijk u beloon':
Breng dien gouden beker weder, weder tot die blijde bruid,
En ter eer des grijzen pelgrims drinke ze éénen teug daaruit.’
Hoflijk was de goede Schenker en wees zijn verzoek niet af;
Maar hy nam den gouden beker, dien hy aan de burchtvrouw gaf;
‘Eedle Vrouw! de eerwaarde vader bidt dat hem gebeuren moog,
Dat uw mond, in eedle heuschheid, hem bescheid doe met een toog.’
Reeds zag zy den ring van verre, nu bekeek zy hem naby,
‘Hier moet Ridder kuno wezen - de eedle kuno!’ gilde zy;
En zy ijlde van haar zetel, en haar tranen stroomden ras: -
Maar een vrouw moog hier beslissen, of 't van vreugde of droefheid was.
Doch zy uitte luide erkentnis aan der Heiligen hooge macht,
Die den eedlen Ridder kuno wederbracht vóór middernacht,
En zy zwoer met luider stemme, dat daar nimmer maagd of vrouw
Zoo geducht als zy beproefd was, en zoo kuisch geweest en trouw.
| |
| |
‘Ja, ik vorder hier de lofspraak, die aan brave vrouwen past,
Die haar woord en plichten’ - sprak zy - ‘trouw volbrengen en standvast,
Want, tel vrij de dagen over: zeven jaren en een dag
Zijn te Middernacht verstreken met den laatsten klokkeslag.’
Toen verrees Marstetten ijlings, en hy trok zijn blinkend zwaard,
En hy knielde neêr voor kuno, en leî 't wapen af op de aard':
‘'k Heb mijn eed en trouw gebroken, die ik plechtig had beloofd;
Leenheer! neem uws leenmans degen; leenheer! neem uws leenmans hoofd!’
De eedle Ridder kuno zag hem, en hy zeide met een lach:
‘Hy wordt wijzer, die gedwaald heeft zeven jaren en een dag;
Vijftien jaren telt mijn dochter, die ik prijzen hoor als schoon,
Ze is mijn éénige erfgename, zij ze uw bruid, en wees mijn zoon!’
‘Aan een jongen bruîgom voegt een jonge bruid, maar de oude aan my,
Die haar trouw zoo wèl bewaard heeft tot de proeftijd was voorby;
Maar gezegend zij de Wachter, die my toeliet tot dit feest,
Want zoo 'k morgen waar gekomen, 't was een dag te laat geweest.’
|
|