Op het uitmalen van 't Haerlemmer meir.
Aen den leeuw van Hollant.
Uitheemsche vyanden te zitten in de veeren,
Te slingeren den staert groothartigh over zee;
Is ydel, als uw long, geslagen aan het teeren,
Inwendigh vast vergaet, en ghy, van hartewee,
5.[regelnummer]
Zoo deerlijck zucht, en kucht, en loost, by heele brocken,
Het rottende ingewant te keel uit, in de golf.
Wat baet het met uw klaen al 't oost en 't west te plocken,
Naerdien u bijt in 't hart dees wreede waterwolf,
Belust, om over u eer lang te triomferen?
10.[regelnummer]
O Lantleeuw, waeck eens op, en weck met eenen schreeu,
Al 't Veen, de Kennemaers, en Rijnlants oude Heeren,
Met d' Aemsterlanders op, tot noothulp van hun Leeuw.
Men sluite met een dijck dees pest, die u komt plagen.
De Wintvorst vliegh 'er met zijn molewiecken toe.
15.[regelnummer]
De snelle Wintvorst weet den waterwolf te jagen
In zee, van waer hy u kwam knabblen, nimmer moê.
De Veenboer zit en wenscht dees waterjaght te spoeien,
En 't Veenwijf roept: hy ruimt. De Lantleeuw weit op 't ruim,
En zuight zijn long gezont aan d' uiers van de koeien.
20.[regelnummer]
Zoo wint de Lantleeuw lant: zoo puurt hy gout uit schuim.
[1642.]
Vondel (Poëzy, in 4o. II. 548). Uitgave van van lennep, IV. 368.
|
-
voetnoot*
-
In het Haarlemmer Meir heb ik als geboren Haarlemmer, als Student te Leiden, als Predikant te Heemstede, altijd een byzonder belang gesteld, en als Nederlander is my het plan tot zijne Droogmaking en de gelukkige voltooiïng van dat werk zeer aan 't hart gegaan. De lezer gunne my dan het genoegen, hier de verschillende liederen, die daar betrekking op hebben, allen by een te zien; al is het dat de chronologische orde van mijn bundeltjen daardoor gestoord en hem hier, met byvoeging echter van eene misschien niet onverschillige Toelichting, twee stukjens opgedischt worden, die ook reeds in mijne Korenbloemen uit de verstrooiïng gered of daar voor bewaard waren.
|