| |
| |
| |
Simon Petrus.
| |
| |
Simon Petrus.
Bevallig Meir, volschoon Gennésareth,
Dat met een lach van moederlijk ontfermen,
Den jeugdigen Jordaan in 't koele bed
Ontfangt en streelt en ophoudt in uw armen,
Dan weêr ontslaat, en, met een stil gepeis,
Van tusschen 't groen, nog vrolijk na blijft staren,
Onwetend hoe hy, na een korte reis,
Het Meir des Doods in d'open muil zal varen:
'k Wenschte u te zien, stil donkerblaauw, en klaar,
In 't diepe dal met effen golfjens vloeiend,
Geen windtjen met den ruigen gerstenair,
Geen tochtjen met den dartlen haver stoeiend,
Die aan uw zoom, met bont gebloemt vermengd,
Op de akkers praalt, die in de glooiïng hangen,
Waarlangs u beek by beek de schatting brengt,
| |
| |
Van trap tot trap in 't vallen opgevangen.
'k Wenschte u te zien, wanneer in 't hoog gebergt
De wind ontwaakt en uitbreekt door zijn kloven,
Door 't oponthoud verbitterd en getergd,
Om met één vlaag u al uw glans te ontrooven,
Uw waatren op te jagen dol van schrik
En wit van schuim, dat opstuift van uw zoomen,
En uren ver, in 't eigen oogenblik,
De roosjens knakt die van geen onheil droomen.
'k Wenschte aan uw rand te denken aan den tijd,
Toen gy, omringd van dichtbevolkte steden,
Nog schooner dan gy tegenwoordig zijt,
Geen graanoogst slechts uw oevers zaagt bekleeden,
Maar aan den wijn- de olijvenhof zich sloot,
Het dadelbosch u schaduw toe mocht wuiven,
En 't hart van maand tot maand werd uitgenood
Op overvloed van vijgen en van druiven;
Toen 't in uw kil, zoo stil en eenzaam thands,
By nacht en dag van bruine zeilen krielde,
En 's levens nood en de arbeidstaak des mans
Uw oevers en uw watervlak bezielde.
Zoo heeft de zoon van Jona u aanschouwd,
De visscher aan uw boorden opgetogen,
Van jongs af met uw wateren vertrouwd,
| |
| |
En in gevaar, als de appel van zijn oogen,
Door God bewaard, die voor dit needrig hoofd
Een last en, by de last, een kroon bewaarde,
Die (Simon had uw hart het ooit geloofd?)
Eens schittren zou voor hemel en voor aarde!
O welk een dag, als, uit eens broeders mond,
Door 't vurig hart de blijmaar werd vernomen:
‘De Christus, aan de Vaderen verkond,
De Christus, o mijn broeder! is gekomen.’
Als ge aan de hand diens broeders, vol ontzag
Hem aanzaagt, die geheel uw ziel doorschouwde,
En in den zoon van Jona, reeds dien dag,
Den Petrus zag, dien hy hem maken zoude!
O welk een dag, als ge aan diens broeders zij,
In 't stille meir het vischnet uit gingt strekken,
En 't: ‘Visschers van de menschen zijt gy my!’
't Ontroerde hart zijn roeping moest ontdekken!
O welk een dag, als, na een lange nacht
Van ijdle moeite en arbeid en gevaren,
De morgenstond den Meester tot u bracht,
Om van uw boord de saamgevloeide scharen
Te zeegnen met zijn woorden, enkel geest
En leven, kracht en balsem voor de zielen,
Maar straks daarop u, bevende en bevreesd,
| |
| |
Voor d'aanblik van zijn wondren te doen knielen,
Neen, als verplet ter neêr te werpen, van
Een diep besef van schaamte en schuld verslonden.
‘Heer, wijk van my! ik ben een zondig man....’
Zoo spraakt gy tot den Redder van de zonden,
Maar liet zijn hand niet varen. Ach, uw hart
Was 't zijne alreeds om nooit van hem te scheiden....
Vaarwel, lief Meir! dit afscheid baart geen smart;
Uw zoon gaat waar hem Jezus zal geleiden.
Vaak zal hy nog, met Hem, u wederzien,
Uw watervlak op nieuw zijn scheepken dragen,
Getuige van veel wondren. 't Zal geschiên
Dat Petrus in de branding zal vertsagen,
En Jezus sluimren; tot op eens zijn woord
Uw golven, en den stormwind, en de zielen
Der zijnen stilt, en aan 't bevredigd boord
Slechts kniën vindt om voor hem neêr te knielen.
Haast..... Schriklijk is de nacht, en hoog de nood,
En Jezus ver. Hoe schuimen al uw baren!
Hoe dreigt en neigt de ranke visschersboot
Elk oogenblik den afgrond in te varen.
Een hoogste golf rolt voor 't verschrikt gezicht
Plechtstatig aan, omringd van hooge golven,
Haar witte kruin, verlicht door bliksemlicht,
| |
| |
Blinkt altijd uit, wordt nimmer overdolven.
Zy nadert.... Neen, dat is geen waterpluim....
De stormwind speelt met breede mantelvouwen....
Een Spook der nacht waart om door 't brandend schuim....
Hoe gilt de vrees, dit vreeslijkste aan te schouwen!
‘Hebt goeden moed!’ zoo spreekt een dierbre stem:
‘Vreest niet! Ik ben 't.’ De vrees is weggenomen.
Het is de Heer. En Petrus zegt tot hem:
‘Indien gy 't zijt, zoo laat my tot u komen!’
Een wenk! Hy staat op 't om hem zwalpend nat.
Een blik! Zijn voet zinkt weg; zijn kniën volgen....
En had de Heer zijn hand niet aangevat,
De Petra waar door d'afgrond ingezwolgen!
Heeft Simon! in die later nacht,
Toen ge over dieper stroomen
En ge andermaal bezweekt van kracht,
‘Slechts Jezus kan bewaren,’
Uw hart aan deze nacht gedacht?
Vergunden toen de weenende oogen
Te denken aan die nacht op 't Meir,
Waar wind en golven uwen Heer
Woest in 't gezegend aanschijn vlogen,
| |
| |
Maar zonder dat zijn oog of mond
Zweem van ontsteltnis deed vermoeden,
Daar hy als op een steenrots stond,
Te midden van de watervloeden?
Te denken aan dien oogenblik
Van ontzetting en schrik,
Toen het dondren en klateren
Van de bruischende wateren,
Het gegons en gegier van den razend' orkaan
U 't geloof deed bezwijken,
En het beeld des Heeren wijken
In wiens kracht gy slechts kondt staan!....
Ach, wat dwarling greep u aan!
Voor uw oogen welk een duister!
Zie hoe zwerk en water wielt....
Maar een blik straalt u toe, door de liefde bezield,
En in 't diepst van uw hart rijst een heilzaam gefluister:
‘Heer behoud my!’.... Hy behield.
Hy behield. Hy heeft ook nu behouden,
Met dien blik, die doordrong tot uw hart;
Ach, hy wist wel dat ze vloeien zouden,
Deze bittre tranen uwer smart.
Tegen Hem zijn stormen losgebroken
Woedender dan immer op het Meir,
| |
| |
Maar, zich zelf vergetend, heeft de Heer
U de hand der redding toegestoken.
Hy zal den storm niet doen bedaren,
Die thands hem tegendruischt;
Hy zal niet wandlen op de baren,
Wier barning om hem bruischt;
Straks overstelpen hem de golven
't Gezegend hoofd wordt overdolven
Door 't onuitspreeklijkst wee;
Straks sluiten over hem de beken
Zich dicht van dood en graf;
Maar als hy 't hoofd weer op zal steken
Wischt hy uw laatste tranen af.
Daar rijst de schoonste morgenstond,
Die uwe bergen ooit verguldde,
Uw vreedzame oevers in het rond
In rozengloed en paarlen hulde,
Of, op het aadmen van zijn mond,
Uw tintelende golfjens krulde,
O Galiléaas lieflijk Meir!
Uw borst gaat golvend op en neêr,
| |
| |
Als of zy klopt voor reiner sfeer,
Als of zy trilt van hooger leven;
Een ongelijkbre heerlijkheid
Ligt op uw spiegel uitgebreid,
Als of ge een zegen Gods verbeidt
Als of gy van den reinen glans,
Die eens zal schittren aan den trans
Der nieuwe hemelen, reeds thands
Een zuivren straal hadt opgevangen;
Als of gy waardig waart gekeurd,
Het heil waarom de schepping treurt,
Waarnaar zy reikende armen beurt,
En immers mag u 't heil geschiên,
Den Heer der heerlijkheid te zien,
Wien de englen op gebogen kniên
Verlangende ten hemel wachten,
Want alle dingen zijn gereed;
Maar die nog eens uw zoom betreedt,
Als hy zoo menigwerven deed,
| |
| |
De volle gloed der heerlijkheid,
Ten hoogsten hemel hem bereid,
Waar hem de throon der eeuwen beidt,
Maar op dit hemelschoon gelaat,
Blinkt van dien dag de dageraad,
Die heel den glans vermoeden laat,
Zijn Jongren zitten zwijgend neêr.
Hun ziel gevoelt: ‘het is de Heer!
Een vraag welt op, maar smoort zich weêr;
Zy wagen 't niet een zucht te slaken;
Maar 't hart slaat hoorbaar, klop voor klop.
Hier is het als op Thabors top;
Als of de Heer sprak: ‘Ik vaar op;
Ontziet my aan te raken!’
Zijn blikken, die in 't ronde gaan,
Doen Thomas de oogen nederslaan;
Johannes ziet hem vorschend aan;
Maar Simon, zoon van Jona! Hy
Wendt zich tot u. ‘Bemint gy my?’
Vraagt hy tot driemaal toe; en Gy....
| |
| |
Maar ook, een hart zich zelf bewust,
Op zijn alwetendheid gerust,
Een liefde, die zijn voeten kust,
Met ootmoed en vertrouwen beiden.
Welaan! Die liefde stelt in staat
De kudde, die hy achterlaat,
Voor hem te hoeden en te weiden,
En hem te ‘volgen waar hy gaat.’
| |
| |
Sluwer steeds en driester,
Nooit meer zal zy slapen,
Wijken, vluchten, zinken, -
Roem noch eigen krachten;
Durft zy hulp verwachten.
Gordt zich zelv' niet, laat
Lijdt, en acht geen kwaad
Zoo haar bloed moet vloeien.
's Heilands beker drinken,
| |
| |
Schittert met haar stralen.’
1852.
|
|