| |
| |
| |
1 Korinthen XIII.
De Liefde, uit rein geloof in God
In 't Jezus eerend hart gerezen,
Wordt door d' Apostel luid geprezen,
Als de eêlste gave en 't hoogst gebod.
Ons moet geen eerbejag onteeren;
Geen ijverzucht verwekke ons pijn;
Hy die een dienaar is des Heeren,
Wil slechts in Liefde de eerste zijn.
Al kende ik aller menschen talen,
Al deed ik - roept de Apostel uit -
Der heilige Englen spraakgeluid
Weêrklinken in deze aardsche dalen;
Zoo ik de Liefde niet bezat,
't Verhief my niet tot hooger orden;
Een luid metaal, en niets dan dat,
Een ijdel klaatren waar 'k geworden.
| |
| |
Hadde ik de gaaf der Profecy,
De Kennis der verborgenheden;
Was Toekomst, Heden, en Verleden
Een open, duidlijk boek voor my;
Had ik 't Geloof in zulk een mate
Dat 'k bergen opnam door zijn kracht,
Zoo ik de Liefde niet bezate,
Ik had het weinig ver gebracht.
Ja, deelde ik om mijn geld en goederen,
Verpleegde ik de armoê uit mijn schat,
En hadde ik alles wat ik had
Niet dan ten beste mijner broederen;
Of wierp ik me op ten martelaar,
En liet de vlam mijn leden blaken;
Zoo 't niet uit dankbre Liefde waar,
Het zou my weinig beter maken.
Oprechte Liefde is stil van zin,
Lankmoedig, goedig, edelaardig,
Zy is afgunstig noch lichtvaardig,
Zy beeldt zich niets uit hoogmoed in;
Bedachtzaam is zy, en bescheiden,
En zonder achterdocht of gal,
Geen laster, die haar ooit misleiden,
Geen leed, dat haar verbittren zal.
| |
| |
Geen misstap, dien zy op mag merken,
Verwekt haar hatelijke vreugd;
Maar al wat rein is doet haar deugd;
Zy groeit in andrer liefdewerken;
Met zachte hand bedekt zy 't kwaad;
Zy denkt, gelooft, en hoopt het goede,
En draagt, met ongefronst gelaat,
Het zwaarste, en wordt niet dragens moede.
De gaaf der Talen, Profecy,
En Wetenschap - 't moet al verdwijnen.
Want als 't volmaakte zal verschijnen,
Gaat al 't gebrekkige voorby.
Ons weten, spreken, profeteeren,
Wat is het, dan een nietig deel
Van wat ons God zal kennen leeren,
In de openbaring van 't Geheel?
Dan wat ons kinderlijk gerevel
By 't rijp en manlijk oordeel was?
Dan 't staren door een donker glas
In een gebied befloerst met nevel,
By 't vrij en opgeklaard gezicht,
Als alle raadsels zich onthullen,
En voor een onbetrokken licht
De dichtste sluiers vallen zullen?
| |
| |
De Hoop verandert in genot,
't Geloof verwisselt in aanschouwen:
De Liefde blijft haar stand behouën,
Omdat ze oneindig is, als God.
Zy heeft een kiem van Eeuwig leven,
Die op zal gaan in 's hemels schijn;
Onze eeuwge vreugde zal zy zijn...
Zoo laat ons naar de Liefde streven.
1840.
|
|