Verstrooide gedichten uit vroeger en later tijd (1831-1861)(1863)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 148] [p. 148] Aan een gestorven kind. Wel wordt aan u nog menig traan gewijd, Lief Kindtjen, dat we in 't vochtig zand begroeven! Maar ziet gy soms nog neder op ons, droeven, Nu gy by God een vrolijke Engel zijt? Gy scheent bestemd een blijde jeugd te smaken; Uw oogjen blonk; uw wang was rozerood; Op eens! die vonk werd dof, die blos verschoot, Terwijl wy van uw aardsche toekomst spraken. Wy hadden op uw klein en dierbaar hoofd, Een schat gehoopt van liefde en tederheden, Zoo veel voor u gewenscht, en vroom gebeden!... Wat hielp het, toen ge ons eensklaps werdt ontroofd? En gy, gy hadt met kozen, streelen, vleien, Met lachjens, en met woordtjens, zoo bezield, Ons steeds getoond hoe veel gy van ons hieldt; Toch gingt gy heen, en laat ons droevig schreien. [pagina 149] [p. 149] Het was helaas! uw moeder niet gelukt, Uw doodskoû met haar liefde te verwarmen; En gy zijt zacht gestorven in haar armen, En zelv' heeft zy uw oogjens toegedrukt. Nooit zal de wond van 't moederhart genezen, Haar vreugde is heen, haar lust, haar blos, haar kracht; En zoo ze u niet in 's Heeren hemel dacht, Zy zou reeds lang van smart gestorven wezen. Hoe zwaar viel aan uw vader treê voor treê, Die hy op 't breed, op 't heuvlig kerkhof zett'e; 't Was of de kleine doodkist hem verplett'e, Toen men die zacht en langzaam zinken deê. Grootvader stond er by, van rouw gebogen; (Begroef hy niet zijn nieuwe kindervreugd?) Dacht aan Zijn grijze hairen en Uw jeugd.... Wat was er veel met uw bezit vervlogen! En de arme, die Haar kind vertroosten moet, Maar zelve in u een kindtjen heeft verloren, Hoe deed zy zich geweld haar rouw te smooren! Kindskindren zijn voor 't moederhart zoo zoet. Wat kostte 't haar toen zy heeft weggeborgen 't Oud speelgoed, dat reeds van uw moeder heugt, Uw erfenis, - helaas! uw laatste vreugd, Lief schepsel! op dien laatsten blijden morgen! [pagina 150] [p. 150] Ach, allen, wie ge een lust des levens waart, Gedenken we u met smart en vochtige oogen; En, weten we ook dat wy 't niet wenschen mogen, Onze eigenbaat wenscht u terug op aard. O, Denk toch niet dat, sints ge ons zijt ontnomen, Wy u niet zien, niet daaglijks zien, lief kind! De ziele zoekt de plekjens, waar ze u vindt, En 's nachts komt gy ze tegen in haar droomen. Dáár gingt gy heen, waar men noch treurt, noch lijdt, Waar ge ook van ons geen liefde zult behoeven; Maar ziet gy soms nog neder op ons, droeven, Nu gy by God een vrolijke Engel zijt? O Bid Hem dan (nu immers kunt gy bidden?) Dat Hy de smart door zijn genâ verzacht', De ziel verkwikk', die needrig op hem wacht, En wederom een kind zende in ons midden! Feb. 1840. Vorige Volgende