Verstrooide gedichten uit vroeger en later tijd (1831-1861)(1863)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 145] [p. 145] Jongensmijmering. (Een boerenknaap, ter halver lijve uit het venster hangende, spreekt.) Wel te duizend! wat is 't heet! 'k Word ook veel te warm gekleed. 't Moet wel koel zijn in die sloot! Buurmans kersenboom is rood; Buurmans schutting... Buurmans stok; Buurmans bril en dwaze rok. - Zeven mosschen op het pad; Die reis zeven plakkers had! Zeven putters, o geluk! Zeven paapjens op de kruk - Drommels! dat 's een nijdig beest. Waar mag Krelis zijn geweest? [pagina 146] [p. 146] Sints dat ventjen rooken kan, Kijkt hy nooit meer iemand an. - Hoeveel mannen zijn der by? Wacht! de dikste kijkt naar my! Boog en pijlen: kruid en lood: Al de mosschen moesten dood! - Zie ik Neeltjen daar niet gaan? Heeft ze nieuwe muiltjens aan? Zou ze dat om Krelis doen? Gistren gaf hy haar een zoen. - Hei wat, maat! niet al te gaauw! 't Is niet allemaal voor jou. Goed zoo! pik hem in zijn nek! Zou daar kracht zijn in zoo'n bek? - Wat een leven voor zoo'n dier! 't Heeft den heelen dag pleizier; Krijgt nooit knorren; doet nooit kwaad: Weet niet dat er school bestaat... Gistren schreef hy My op 't bord; Jaap had al dien inkt gestort. Kan ik 't helpen dat ik lach? Vrijdag; halve Zaturdag; Zondag naar de kerk toe gaan; Kijken naar de kegelbaan; [pagina 147] [p. 147] Lange Julfert! die kan 't goed. 'k Wed mijn Pietoom 't beter doet! Of hy katjens knupplen kan! Nog drie Zondagjens - en dan! Kermis: hakblok; grootste koek; Petemoei; een nieuwe broek. 1840. Vorige Volgende