En wanen, dat gy minnende misdreeft; -
Uw minnaar zou een traan in 't oog zien druppelen
Van bittrer vocht, dan minneweelde schreit,
Uw hart, verdeeld door liefde en treurigheid,
Zou niet meer slechts van rein genoegen huppelen -
Dat moet niet zijn.... Dat mag niet wezen. Neen!
De liefde moet u stoorloos zalig maken,
Gy moet haar Zoet, en ongetemperd, smaken;
Haar rozenkroon zij de uwe - en my, haar doorn alleen.
‘Gy ziet dat ik nu al mooi martelaar was. Ik begon myzelven dan ook recht belangrijk, recht poëetisch voor te komen. Maar hoeveel erger werd het, toen ik den vertrouweling mijner rampen kreeg, waarvan ik u vroeger sprak. Dat was nu geen denkbeeldige, maar een wezenlijk bestaande vriend, die dezelfde neigingen en behoeften had als ik; in één woord, die ook in den Zwarten Tijd verkeerde. Nu begon de dichterlijke beschouwing van ons ziekelijk gevoel eerst recht hare diepte te krijgen; het was zoo als gy het in uwe Gedichten wèl hebt uitgedrukt;
- die smart is poëetisch, is edel, is schoon,
En ook distlen versieren, gevlochten ten kroon.
Nu vriend, wy droegen een distelkroontjen, zoo stekelig als iemand. Zie hier een vers aan den vertrouweling in de ure des nachts geschreven: