Verstrooide gedichten uit vroeger en later tijd (1831-1861)
(1863)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij
[pagina 89]
| |
Juist mijn zon het droevigst taande,
Lieve, 'k wijt het niet aan u.
Zoo ik eerder had gesproken,
Door geen hinderpaal verschrikt,
't Hart waar mooglijk nooit gebroken,
Dat in bange zuchten stikt; -
Zoo 't u vroeger waar gebleken,
Hoe die boezem klopt voor u,
Mooglijk zou de traan niet leken,
Die mijn wangen uitbleekt nu, -
Doch het zij zoo, - laat my zuchten,
En verteeren in mijn leed:
Staat slechts u geen smart te duchten,
Geen berouw van wat gy deedt;
Mocht wat my de borst verscheurde,
Wat my hooploos kwijnen doet,
My de wang met doodsbleek kleurde,
Weelde zijn voor uw gemoed;
Mocht wat my doet zuchten slaken,
- Eenighoorbre klacht die 'k uit, -
U geheel gelukkig maken,
Tot gy (spade!) de oogen sluit!
Mocht wanneer 'k, in later dagen,
Soms uw naam vernemen mag,
Ieder van uw heil gewagen,
Die uw hart geopend zag; -
En, och of u 't lot vergonde,
| |
[pagina 90]
| |
Dat gy zaalger werd voortaan,
Dan ik ooit u maken konde,
Hàd het in mijn macht gestaan.
o Dan zal ik zeegnend denken,
Aan den fellen harteslag,
Die mijn levensheil moest krenken,
Maar het uw volmaken mag!
Doch, indien wat my doet treuren
Eens ook u vervult met smart,
Eens een boezem koomt verscheuren,
Die te wreed bedrogen werd:
o Hoe zou 't dit hart doen lijden,
Hoe hem grijpen in 't gemoed,
Die u niet van 't leed kon vrijden,
Eens zoo gaarn door hem verhoed.
Maar wees zalig - blijf 't, geliefde!
- Steeds geliefde! schoon niet mijn', -
't Hart dat gy onwetend griefde,
Zal u nooit tot aanstoot zijn.
't Zal in doodsche stilte lijden,
By een glimlach op 't gelaat,
En, waar 't mag, uw byzijn mijden,
Dat het nergens zich verraadt!
- Neen, gy moet het nooit ontdekken,
Nimmer weten hoe ik lij',
't Zou een ziel tot hartzeer strekken
Nog maar half zoo zacht als gy!
| |
[pagina 91]
| |
Zoo die zachte ziel mijn harte
Vroeger, beter had gekend,
o Zy had zoo droef een smarte,
Licht, uit deernis, afgewend.
Maar 't is uit; de luchtbel spatte'
Droef uit een van hoop en vreugd,
't Droombeeld, dat 'k in de armen vatte',
Moordt mijn rust en knakt mijn jeugd.
't Is gedaan - geen woorden helpen,
Zucht en tranen evenmin,
Doch wien smarten overstelpen,
Vindt er troost en lichtnis in.
't IJzren noodlot, dat ons beiden,
't Pad heeft voorbestemd op aard,
Zal ons nog wel verder scheiden,
- o Dat denkbeeld is my waard.
Vaar gy wel - en wel voor immer,
Biede u de aard slechts rozen aan,
En gedenk den droeve nimmer,
Die u nastaart met een traan.
‘Dat heeft veel van byrons: Fare thee wel.’ ‘In vorm ja; maar de toestand gelijkt al heel sprekend op dien in zijne gedichten aan mary; daaruit had ik hier ook het motto genomen: Fair one, adieu! I must away;
Since thou art blest, I'll not repine.
| |
[pagina 92]
| |
‘En de Schoone? was zy, als de vriend van daar even, denkbeeldig?’ ‘Neen, zy bestond. Het geval was, dat zy my naauwelijks kende, en niet meer dan een paar malen op eene derde plaats ontmoet had. Zy verloofde zich aan een ander, dien zy wèl kende, en dat was heel natuurlijk.’ ‘En gy waart indedaad verliefd?’ ‘Zoo gy my dat toen ter tijd met eenig scepticisme gevraagd hadt, ik had u tenminste doodgeslagen. En gy moest mijn dagboek uit die dagen lezen; vol verliefden onzin, vol aanhalingen uit hölty en anderen! Zeer zeker was ik wat men épris noemt, want het meisjen was buitengemeen schoon, en bevallig. Hoe het zij, ik geloof nu dat het my veel minder bevallen zou hebben, indien zy zich niet verloofd had; ik had nu een doorn om my dan toch wezenlijk meê te grieven; ik kon my nu waarlijk ongelukkig maken, en verdiepen in wolken van teleurstelling en hopeloosheid; ik had nu een bepaald voorwerp voor mijne aandoenlijkheid, eene soort van verwezenlijking mijner ingebeelde smart; een voorwendsel om het myzelven te vergeven dat ik zulke wanhopige gedichten schreef. In het kort, ik verdiepte my zoozeer in deze zaak, dat ik waarlijk geloofde waarheid te schrijven, toen ik deze verzen aan de verlorene geliefde maakte: |
|