O, vraag my niet, vraag my nooit naar mijn smart,
Kondt gy mijn leed en mijn jammer waardeeren,
't Zou slechts de maat van uw droefheid vermeeren,
Gy hebt genoeg voor een menschelijk hart.
‘Mooie verzen, dunkt my,’ zeide ik na de lezing; en starter had ze uitmuntend gelezen, want dat kon hy niet laten.
‘Helaas!’ was zijn andwoord; ‘ik vrees, dat deze geheele uitboezeming niet anders is dan oefening van den dichterlijken geest, op een geliefd thema: de smart. Want de vriend, aan wien het gericht was, bestond evenmin als de grijze hairen.’
‘En het leed?’
Starter nam een ander blaadtjen op en begon te lezen: