| |
| |
| |
De zwarte tijd.
Ik weet niet of mijn vriend een afstammeling is van den dichter van het beruchte liedeboekjen, maar hy heet starter. Ontwijfelbaar behoort hy tot de gelukkigste menschen der Maatschappy. Onafhankelijk, in het bezit van een aardig vermogen, met een hoofd versierd met de edelste kundigheden, en een hart vatbaar om al wat goed en schoon is te genieten, bewoont hy met een jonge gade en twee lieve kinderen een aangenaam gelegen landhuis in het Geldersche. Alles vertoont daar den goeden smaak van den bezitter; de sobere rijkdom in het meubilair, de harmonie der kleuren van behangsel en tapijten, het in 't juiste licht opgehangene schildery van waarde, de statige marmervaas, die op het trumeau de plaats van pendules en stolpen inneemt, het spreekt alles den humanen geest uit, die alle deze dingen regelde. De bibliotheek is een der volledigste, die ik by iemand van starter's jaren ooit gezien
| |
| |
heb, en vervult een der schoonste kamers van het bovenhuis. Het uiterlijk der boeken lokt tot lezen uit, en de deftige standbeelden, afgietsels van antieken, in de vier hoeken der zaal, ademen u als het ware de kalme rust der Oudheid tegen.
Onlangs hem in dit heiligdom van geleerdheid en kunst bezoekende, vond ik hem met een bundel gedichten voor zich. ‘Wat leest gy daar?’ vroeg ik zonder te vermoeden dat deze vraag een voor my zoo zeer belangrijk gesprek na zich sleepen zou.
‘Een schadelijk boek,’ was het andwoord: ‘Lord byron.’
‘Dank voor zijn vertaler!’ zeide ik.
‘Versta my wel,’ hernam starter troostrijk, ‘ik geloof niet dat gy door uwe vertalingen de zeden verpesten zult; daartoe hebt gy te wèl gekozen. Als ik byrons werken schadelijk noem, denk ik ook ditmaal niet eens aan het ongeloof en de ontucht, die er in doorspelen, niet aan den Don Juan met al zijn behagelijke onzedelijkheid; aan niets van dat alles; maar alleen aan dat element in zijne werken, en wel in dat gedeelte, dat iedere vrouw zonder blozen lezen kan, dat u en my voor een poos besmet heeft. Ik bedoel dat naargeestige, sombere, wanhopige, dat op zekere jaren onzes levens zooveel aantrekkelijks heeft; onder welks invloed gy den Jose geschreven hebt, en dat ik ook, gewijzigd naar uw gemoedelijker stemming, in den Kuser wedervind.’
| |
| |
‘En de Gwy de Vlaming?’
‘Heeft er dunkt my niets meer van. Maar het fatale van het feit doet nog aan byrons concepties denken.’
‘En waarom niet aan sofokles, uit wien nog wel het motto genomen is?’
‘Omdat al uwe vormen de Romantische school verraden. Voor het overige is het feit by sofokles zeker nog afgrijslijker, en het optreden der kinderen uit het ἀγαμος γαμος gesproten, heeft voor mijn gevoel iets zeer stuitends. Ik vind ook niet, dat de Grieksche Treurspeldichter spaarzaam is met het gruwelijke. Oedipus is uitvoeriger dan gwy:
πατηρ ἐφὰνθην ἔνθεν άυτὸς ἠρόθην
en dan nog meer:
τί γὰρ ϰαϰῶν ὰπεστι; τον πατέρα πατηρ
ὑμῶν ἔπεϕνε᾽ τὴν τεϰοῦσαν ἤροσεν,
ὅθεν περ ἀυτὸς ἐσπάρη, ϰἀϰ τῶν ἴσων
ἕϰτήσαθ΄ ὑμᾶς, ὧνπερ ἀυτὸς ἐξέϕυ.
Gwy zegt, door machtelds versteend zwijgen als zijns ondanks genoopt duidelijk te zijn:
'k Omarmde een zuster in een bruid!
Moet ik dan àlles u doen hooren?
Ondertuschen.....’
| |
| |
‘Wy zijn wel dwaas in éénen adem van die twee stukken te spreken.’
‘Welnu, wy vergelijken ze niet; wy stellen ze tegen elkander over. Dit nog wilde ik zeggen. Het onverbiddelijk Noodlot heeft by sofokles den gruwel bepaald; daar is geen ontkomen aan. Dat noodlot is heilig, en wordt door u en my overeenkomstig den geest der oudheid geëerbiedigd; maar gwy's vergeldingsleer is eene dwaling, die wy niet erkennen; wy gelooven niet dat God den duivel macht geeft over hem, die geen geestelijke of monnik geworden is, en zijne roeping in dezen heeft miskend; en, al namen wy dit als een punt van geloof aan, wy kunnen ons niet voorstellen, dat de Algoede daar een onschuldige machteld het slachtoffer van zou maken. - De Gwy de Vlaming is dus een schrikkelijk voorval, maar dat die heiliging mist die sofokles aan den door hem voorgestelden gruwel, door zijn Noodlot, gegeven heeft.’
‘Klaar en duidelijk; maar spreek my niet van byron. Toen ik den Gwy schreef had ik zijn werken reeds in jaren niet ingezien, en haatte ik niets zoo zeer als met hem vervolgd te worden, ja meende ik reeds geheel uit zijne netten ontkomen te zijn.’
‘Ik geloof gy het bewezen hebt, en nog verder bewijzen zult. Ook kan niemand het lang by dien byron uithouden. Zoo hy langer geleefd had, hy zelf zou veranderd zijn, of althans een walg van zijn eigen gemaaktheid gekregen hebben. Want by al zijn smart en wanhoop was veel
| |
| |
gemaaktheid. Hoe weinig was zijn leven, waren zijne uitspanningen, zijne genoegens, ja zijne denkbeelden over de kunstzelve in harmony met zijne verzen! En diezelfde gemaaktheid kleeft allen aan die onder zijn invloed schrijven of denken. Evenwel laat ons billijk zijn. In ieder jongelingsleven is eene periode waarin men dweept, en zoo men een teêrgevoelig, een prikkelbaar gestel heeft, vervalt men er licht toe om met eigen kleine teleurstellingen te dweepen. Men kan by het ontluikend hart de kracht niet onderstellen zich hoog op te heffen en de dingen groot te denken; het denkt ze liever aandoenlijk; en zonder sterkte om een held te zijn, wil men zich martelaar maken. Zoo heb ik het ondervonden, en in dat tijdvak deed de lectuur van byron my machtig veel kwaad. Gy vindt hem nu in mijne handen; het komt omdat my van morgen deze kleine portefeuille onder 't oog kwam. Daarin zijn verzen uit dien Zwarten tijd voorhanden. Ik herlas ze, en herinnerde er my de half natuurlijke, half aangetrokkene stemming by, waarin ik ze geschreven had. Nu sloeg ik byron nog eens op, en ik was weer achttien en negentien jaar oud...’
‘Mag men er ook iets van hooren?’
‘O ja! Er was een tijd, dat ik deze stukken niet gaarne aan iemand, behalve aan een zeker vriend, die vrij wat met hetzelfde nat overgoten was, had laten zien. De meeste anderen zouden my vreemd hebben aangekeken, en volstrekt zich niet hebben kunnen begrijpen, dat ik ze geschreven had. Toen ter tijd zou ik er hen om veracht hebben, nu zou ik hun
| |
| |
groot gelijk geven. Zie hier by voorbeeld No. I. Droomen.
Het motto is van balzac, ook al iemand die op dat ziekelijk gevoel speculeert: ‘Il y a des hommes, qui apprennent la vie tout-à-coup, la jugent ce qu'elle est, voient les erreurs du monde pour en profiter, les préceptes sociaux pour les tourner à leur avantage, et qui savent calculer la portée de tout; ce sont des hommes froids, mais sages selon les loix humaines. Puis il y a des pauvres poètes...’ Ik weet niet of ik dit motto niet nog al uit zijn verband gerukt had, want ik zie nu dat het uit ‘le Médecin de Campagne’ genomen is, en ik zie niet in hoe het daar, in eenige analogie met mijne verzen, te pas zou komen; maar hoe het zij, zoo als ik het hier opneem is er een goed deel dichterlijke, of laat ik zeggen kwâjongens trots in, alsof men er beter om was, het leven niet te begrijpen en niet wijs te zijn!
‘En nu het gedicht!
Droomen.
O zoete droomen, zoete droomen
Van stil genot en echte vreugd,
Geliefde droomen van mijn jeugd!
Hoe spoedig werd me uw troost benomen;
Nog is mijn jeugd niet gants voorby,
Maar wreed en hard verstiet gy my,
En ach! om nimmer weêr te komen. -
O, waarom hebt gy me ooit gevleid?
| |
| |
Of waarom moest ik ooit ontwaken?
Ontwaken om de nietigheid
Van wat men wareld noemt te smaken,
Ervaring, die tot weemoed leidt.
O jong te zijn is niet te weten
Wat mensch te wezen is op aard;
My wien 't geheim reeds is verklaard,
Wat bood ik, zoo ik 't kon vergeten!
Geen kennis die zoo 't hart bezwaart.
Starter zweeg eenige oogenblikken, en bleef op het gedicht staren. ‘Het is belachelijk’ borst hy daarop uit, ‘want wat toch waren dan wel die droomen van mijn nog vroeger jeugd? die luchtkasteelen van stil genot en echte vreugde? Het was my, geloof ik, toen even min duidelijk als nu. Dat is het juist, mijn vriend! wy zijn ons zelven niet duidelijk; wy leven in een wolk, in een mist, met een duister gevoel van het betere, het ware, het gelukkige, dat wy grijpen zouden indien wy het ons helder konden voorstellen; maar het ontbreekt ons aan verstand, gezond verstand, klaar en onderscheidend, kiezend en deelend verstand. Het is niet, dat wy illusies verliezen, zoo als wy ons verbeelden; maar het is dat wy behoeften aanwinnen, waaraan wy nog niet kunnen voldoen. Waarom niet? O, wy zouden het dan niet willen weten, maar het is eenvoudig omdat wy er nog te klein voor zijn!
‘Droomen van mijn jeugd! Dat zullen dan droomen
| |
| |
van de kinderjaren geweest zijn. Welnu, wat zijn dat voor droomen? Immers geen anderen dan van koetsen met vier paarden, koningskroonen, veldheerstaven, ridderlinten, en, als men eenigzins ouder wordt, van mooie meisjens, die allen, allen op ons verlieven! Al dat ongeluk is niet dan ongeduld; de loop der dingen is zoo haastig niet als wy; de Voorzienigheid stelt uit, en wy reikhalzen.
Weder zweeg hy een poos; en toen stond hy driftig op:
‘Het is ergerlijk!’ riep hy uit, - ‘een jong student van een jaar of negentien verbeeldt zich te weten “wat mensch te wezen is op aard.” Redelijk aanmatigend, dunkt my. En welke is dan nu zijne voorstelling van de zaak? Deze: dat mensch te wezen niet meer zegt dan: onderworpen te zijn aan allerlei teleurstellingen, allerlei grieven, waar de kunstmatige betrekkingen der wareld zijn gevoel meê kwetsen; dat mensch te wezen bestaat in: onderworpen te zijn aan het plan eener baatzuchtige maatschappy; dat mensch te wezen is: eene droevige noodzakelijkheid om met menschen te verkeeren. Nu, Goddank! weet ik beter wat dat schoone woord mensch te zijn inheeft. Mensch te zijn’ - voer hy voort, en zijne oogen glinsterden van een edel vuur: ‘Mensch te zijn, is te weten wat men is, wat men kan, en wat men wil. Mensch te zijn, is te weten wat men voor de aarde wezen, en voor de toekomst worden moet. Het licht van Gods Woord, mijne vrouw en mijne kinderen leeren my dat. Nu heb ik mijn doel voor oogen, voor mijn eigen ziel, voor hen, voor de maatschappy, voor de wetenschap, voor den
| |
| |
Hemel. Alles is my nu helder en klaar, en ik ga recht op dat doel af, met bewustheid van mijne krachten, met bewustheid van Gods hulp, met vrijmoedigheid omtrent de genoegens des levens, met een mannelijke houding en een goêlijken lach tegenover de dwaasheden der wareld, met beproefde wapenen tegen het leed, met kalmte en rust, te midden van beweging en botsing, en vol ijver om dien duren plicht te vervullen: mensch te zijn. Sedert predikt my mijn kind op den schoot van zijne moeder: ‘Gedenk te sterven!’ en het kerkhof, waarop ik uit dit venster zie: ‘Gedenk te leven!’ Want dit is mensch te zijn: ‘te werken terwijl het dag is, eer de nacht komt dat niemand werken kan,’ en die les van den Prediker te beleven: ‘Alles wat uwe hand vindt om te doen, doe dat met uwe macht, want daar is geen werk, noch verzinning, noch wijsheid in het graf daar gy henen gaat.’
‘Wat hebben wy hier?’ hervatte hy na eene korte pooze, waarin hy op het kerkhof had gestaard, en ik op hem; ‘wat hebben wy hier?’ hervatte hy, zijne zitplaats hernemende, en met een glimlach een ander gedicht uit den portefeuille opvattende: ‘Ah! de schildering van mijn voorkomen, zoo als ik het in die dagen gaarne gehad had, van het effect dat ik gaarne gemaakt had, van de uitzondering die ik gaarne geweest was:’
| |
| |
Ernst.
Wanneer mijn voorhoofd rimpels krijgt,
Mijn breede wenkbraauw nederdaalt,
Mijn oog niet blinkt, maar duister straalt,
En uitspreekt wat mijn mond verzwijgt,
Een traan my langs de wangen schiet,
Mijn schedel nederbukt naar de aard';
Bezorgde vrienden, vreest dan niet
Dat wanhoop my door 't harte vaart,
Of dat 't zich toegeeft aan verdriet!
Het zijn mijn zaligste uren dan, -
O de Ernst, die dan mijn ziel beheerscht,
Als 'k onweerhouden mijmren kan,
Bekoort mijn stiller hart het zeerst.
Is het niet alsof ik voor het portret van een somber dichter ga poseeren, die niet eet of drinkt, niet beuzelt en lacht als andere menschen, maar alleen fronst en peinst? zoo als lamartine en victor hugo, (hoe begrijp ik het my, op hun leeftijd, indien ik het my niet als kwakzalvery moet voorstellen?) zich willen beschouwd hebben, elkander opstekende met een:
Qu'il passe en paix, au sein d'un monde qui l'ignore,
L'auguste infortuné que son âme dévore!
| |
| |
(Dat moet geen verstandig en krachtig man toelaten,) -
Respectez ses nobles malheurs;
Fuyez, o plaisirs vains, son existence austère;
Sa palme qui grandit, jalouse et solitaire
Ne peut croitre parmi les fleurs.
Dat hebben homerus, noch sofokles, noch horatius, noch vondel, noch eenig krachtig genie der latere tijden alzoo ingezien. Het is een nieuwe ziekte, en zy is stellig contagieus! Maar verder met mijn gedicht! De maatschappy, die toch waarlijk, als geheel, zich niet inlaten kan met de stemming der individus, krijgt van den jongen poëet een duchtigen preek, en een dreigement er by:
En zoo een woeste Wareld meest
Dat mijmren weert, dien Ernst verstoort,
Wat aan den boezem toebehoort,
Dat rooft geen wareld aan den geest;
En zoo de dartle menigt' lacht,
Zy die niets heilig achten wil,
Om wat ze een dwaasheid acht, een gril,
'k Erken geen rechter, dien 'k veracht;
Eens zal haar spot en lach vergaan,
De doodschrik haar om 't harte slaan,
En, ongeschikt zelfs voor berouw,
Ontzegt Gods toorn haar ook de traan,
Die nooit haar boosheid dulden wou.
| |
| |
‘De meêdoogenloosheid waarmeê gy zelf uwe verzen beschouwt,’ zeide ik, ‘geeft my moed u ook mijne opmerkingen meê te deelen. In deze regels erken ik myzelven, in dat tijdperk. Niet waar? men moet de heldhaftige houding, die gy hier tegenover de wareld aanneemt, mistrouwen. Het is juist het gevoel van de meerderheid der wareld dat ons bang maakt, en nu doen wy als of wy haar verachten. Les enfans chantent par ce qu'ils ont peur. En wy, met onze figuur verlegen, en beschaamd, omdat ons de breede mantel niet voegt, dien wy hebben omgeslagen, weten er niet beter op, dan met eene zekere kwaadaardigheid op te treden.’
‘Zoo is het!’ hernam starter. ‘Het is niets dan verlegenheid wat sommige menschen lomp maakt. Maar zie hier een derde stuk, dat zich aan het vorige aansluit. Hierin - Maar oordeel zelf:
Heiligschennis.
Gy Wreede - sprak ik tot de Wareld - waarom mag
De traan van 't warm gevoel niet blinken voor uw oogen,
En waarom haast ik me ooit ze blozende af te droogen,
Om meê te deelen in uw lach?
Waar - waarom moet ik, wen ge een oogblik op my slaat,
My schamen, dat mijn borst een oogenblik gevoelde,
En wat er edelst, braafst, en menschelijkst in woelde,
Verloochnen door een koud gelaat.
| |
| |
Waarom drijft gy den spot met wat ik heiligst acht,
En dwingt my om mijn hart, u vreezend, te verzaken,
My-zelv' geweld te doen en van geen gloed te blaken,
Waarmeê gy in uw hoogmoed lacht.
En wie - wat gaf u 't recht? - wie zijt gy die gebiedt,
Die blijde blikken vergt en afgedroogde tranen,
Die koude harten eischt by al uw onderdanen,
En warmte, en liefde, en ootmoed vliedt?
Verdwaalde die gy zijt, zoo dartel en zoo boos!
Van God en menschlijkheid zoo diep - zoo droef vervallen!
Wie leerde als met iets schoons u met uw snoodheid brallen,
En wat maakte u zoo liefdeloos?
Helaas, voor Hemel doof en liefde, deugd en plicht,
Slechts blakend voor genot en ongestoorde weelde,
Behaagt ge u-zelv', en kunt, sints de ondeugd slechts u streelde,
Geen deugd zelfs dulden voor 't gezicht!
In uw verdorvenheid lach, dwaze, voort! - Vergiet
Mijn oog een tranenvloed van uit den grond mijns harten;
'k Veracht u - 'k wil voortaan uw stalen voorhoofd tarten,
Uw schampre glimlach hoont my niet.
Hoe zal het u, en wie uw' outers rookt, vergaan!
O wie met tranen spot door 't zacht gevoel vergoten,
| |
| |
Die zal - wanneer ook gy hem eenmaal zult verstooten -
Geen lichtnis vinden by de traan.
Eens zal hy, door 't verwijt gefolterd, 't brandend oog
Wanhopig heffen naar den Hemel, en hem smeeken
Dat hem één enkle drop moog langs de kaken leken,
Dat hy zich-zelv' beweenen moog.
‘Het eindigt byna als het vorige,’ zeide ik. ‘Intusschen, hierin is, dunkt my, meer rechtvaardigheid en meer waarheid. Hier zijn ten minsten de grieven tegen de wareld bepaald aangegeven, et chaque flèche porte. Ik zie hier dunkt my den wrevel van een gemoed, dat onder valsche schaamte lijdt, en daardoor duizend kwellingen ondervindt, die met een weinigjen mannenmoed waren af te weeren.’
‘En waaronder ik ook sedert weinig geleden heb,’ hernam mijn vriend. ‘Waarlijk, de wareld heeft het hart niet den spot te drijven met “wat wy heiligst achten”, indien wy slechts het hart hebben daarvoor uit te komen. Daar is te veel natuurlijke vrees des kwaads, dan dat men die niet zou kunnen opwekken. - Doch wy hebben nog niets gezien dan proeven van ontevredenheid met de maatschappelijke orde van zaken. Wy treden nu op het gebied van het innerlijk leven; het smartelijke, het wanhopige, het Byronniaansche. Ik zal u in eens op de hoogte brengen. Hadt gy ooit gedacht, dat ik déze verzen had geschreven?’
|
|