Verstrooide gedichten uit vroeger en later tijd (1831-1861)
(1863)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij
[pagina 62]
| |
Kusers klacht.Ga naar voetnoot*
Vertrouw den matten glimlach niet,
Die omdwaalt op mijn dor gelaat,
Welks doodlijk bleek het zielsverdriet,
Dat aan mijn hartaâr knaagt, verraadt;
Maar minder nog die valsche vreugd,
Wier dartle woestheid u verheugt.
Die glimlach schijne u kalm en zacht:
Hy veinst, hy liegt; geloof hem nooit!
De weemoed heeft hem voortgebracht,
De smart mijn lippen dus geplooid;
't Is 't blosjen, waar de wang van gloort
Eens jonglings, wien een tering moordt.
| |
[pagina 63]
| |
En toch, beklaag mijn' toestand niet,
Zoo lang die lach mijn' mond omzweeft;
Dan draag ik lijdzaam mijn verdriet,
En niets verzet zich of weêrstreeft;
Dan, onderworpen aan mijn wil,
Is al mijn droefheid kalm en stil.
Maar als die glimlach my verlaat,
Een hooge blos mijn kaak ontsteekt;
Mijn kalmte in woestheid overgaat,
Die vurig uit mijn blikken spreekt:
O! heb dan deernis met den strijd
Van een, die dan verschriklijkst lijdt!
Want als ik blijdst en vrolijk schijn,
En enkel scherts ben, luim en geest;
Dan krimpt my 't hart van zielepijn,
Dan foltert my mijn weemoed 't meest: -
O! waan dien staat mijn blijdsten niet,
Het is mijn wanhoop, dien gy ziet.
Ha! zoo ik schertse en juiche en lach,
't Is razerny van 't brekend hart;
Wat u genoegen schijnen mag,
Is niet dan overmaat van smart,
Van smart, die kracht en geest vernielt; -
Een kranke lacht zoo; - maar hy ielt!
| |
[pagina 64]
| |
Alleen des avonds, als, in 't woud,
De zon, bereid ter rust te gaan,
Nog om de toppen draalt van 't hout, -
Dan waait my troost in 't windtjen aan;
En 't voorgevoel eens vroegen doods
Verkwikt my voor een korte poos.
Ja sterven, sterven! onberoemd!
Zoo jong, en echter onbeklaagd,
Als een voorbygegaan gebloemt',
Den worm niet waardig, die 't doorknaagt;
Ja! sterven! en slechts hierin groot,
Dat hy niet aanklaagt wie hem doodt.
1834. |
|