Verstrooide gedichten uit vroeger en later tijd (1831-1861)(1863)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 60] [p. 60] Aan den dichter J. van Walré. Met mijn ‘Jose.’ De Bard, wiens fiksche zang den geest der Oudheid aâmt, Wiens schittrende avondgloed mijn ochtendgloor beschaamt, Den Grijzaart, wien de helft eens eeuwkrings immer meerder Bevestigde in den rang van Dichter, en die fier Zich mag verheffen op zoo menig eerlaurier, Waar Poëzy zijn kruin meê tooide, 't zij hy teerder Of stouter tonen lokte uit altijd zuivre lier: Wat breng ik dien voor 't oog in d' opgang van mijn dagen? Slechts twintig maal verscheen een nieuwe herfst voor my, 'k Werd Jongling, - maar, wat gloed my 't jonglingshart doe jagen, Wat ben ik dan een Kind in 't vak der Poëzy, Waarin hy grijs werd?... O Gy Dichter, zoo bevoorrecht! [pagina 61] [p. 61] De zang is zwak en flaauw, dien u mijn stoutheid voorlegt, Maar - zeg my - blinkt er niet een vonk van d' echten gloed In dees mijn scheemring, die verdient uw oog te trekken? En kan dat lichtend punt de donkre nevelvlekken Verschoonen? - Zeg my dat - en geef mijn boezem moed. 1 October 1834. Zie het Andwoord van den Dichter, in Daphnê, Ned. Poëzy, onder Red. van J.J.L. ten Kate, II. 122. Vorige Volgende