| |
| |
| |
Aan serena.
Man is a pendulum between a smile and tear.
Ziedaar de dag weêr opgegaan,
Die u ter wareld ingaan zag;
Toen vond hy in uw oog een traan,
Nu mooglijk op uw lip een lach:
Een traan, een lach, ziedaar ons lot!
Te lachen en te weenen tot
De Dood, die rouw en wellust stuit,
Ons de oogen en de lippen sluit.
Een lach van Hoop, Gevoel, en Rust,
Van Kalmte, in menig vreedzaam uur,
Van Mingenoegen, Levenslust,
Een lach voor de inspraak der Natuur,
Een hemellach van Dankbaarheid,
Voor Hem, die ons door 't leven leidt,
Een lach van Menschenmin en Deugd,
Ziedaar - ziedaar de levensvreugd.
| |
| |
Een traan van Moedloosheid en Vrees,
Een traan waar Hoop of Troost verdwijnt,
Waar 't schoon Verschiet, dat ons verrees,
Ineenstort, waar de Dood verschijnt,
Waar ons of andren 't noodlot treft,
Waar 't hart zijn eigen schuld beseft,
Een traan, met een gebroken hart
Geweend, - ziedaar de levenssmart.
En vaak, waar 't oog in tranen staat,
Breekt door de traan een glimlach heen;
Vaak siert een blijde lach 't gelaat,
Die droef besterft voor bang geween;
En dikwerf veinst de mond een lach,
Waarin het hart niet deelen mag,
En vaak, schoon 't Oog zijn aandrang tart,
Ontwelt een stroom van tranen 't hart.
En somtijds is de traan iets zoets,
En is er balsem in de smart;
De lach, een foltring des gemoeds,
De vreugde, bitterheid voor 't hart,
Want somtijds weent het oog van Vreugd, -
Geen glimlach, die zoo 't hart verheugt!
Of is 't de Raadloosheid die lacht, -
Geen traanstroom die zoo 't hart ontkracht!
| |
| |
O Wel hem! die in vreugde en smart,
Hetzij hy glimlacht, 't zij hy weent,
De kalmte voelen blijft in 't hart,
Die Deugd, Geloof en Hoop verleent:
Wel hem, die menig zoete traan
Mag schreien op de levensbaan,
Wel hem, wien menig stille lach
De kalme lippen plooien mag.
Dat zij uw deel - uw lot op aard! -
O Zoo ik 't u beschikken mocht,
Daar was u niets dan vreugd bewaard,
In glimlach-gloor en tranenvocht!
Voor 't minst, die Macht, die 't al bestiert,
Geve u, dat als ge uw jaarfeest viert,
Ge in zuivre weelde lacht of schreit,
Van Vreugdgevoel en Dankbaarheid.
1834.
|
|