Verstrooide gedichten uit vroeger en later tijd (1831-1861)(1863)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 54] [p. 54] Maria. U mint mijn oog, zacht vijftienjarig kind! Schoon roosjen, dat zich uit de zwachtels windt, Wiens lieve blaân geen wreede zon deed bleeken, Noch dwaze trots het hoofd ten hemel steken! O Gy zijt schoon en tevens smetteloos! De blos, die zich uw kaak ten zetel koos, Is 't vuur nog niet der hartstocht op uw konen, Is nog niet die des argwaans, die verschijnt Zoo ras de zoete onwetendheid verdwijnt; Der ondeugd, die haar net spreidt om de schoonen; Is nog niet die der zelfmin, die ontgloeit, Zoo ras de gaaf der schoonheid harten boeit En martelt, en de zegewachtende oogen Op elks gelaat bewondring lezen mogen! - En zoo uw mond zich tot een glimlach plooit, Die lach is kalm, oprecht, en zacht, en nooit [pagina 55] [p. 55] Bedrieglijk nog of valsch voor die vertrouwen Dat zulk een lach iets goeds belooft van vrouwen. Ja, zoo uw schoon bevallig is en meer, Het is nog niet verschriklijk en verwinnend, Het werpt nog geen aanbiddren voor u neêr, Of doet het hart, schoon vuriglijk beminnend, U vlieden als noodlottig; - want gy speelt 't Gevaarlijk spel nog niet met mannendriften, Noch hebt geleerd hoe men op 't hart beveelt, Als God de Heer met schoonheid heeft bedeeld, Hoe boezems wondt, die m' eertijds heeft gestreeld, En heel den kelk des levens kan vergiften, Van hen, wier hart zich heeft betrouwd op 't geen Men 't eenmaal gaf maar weer terugnam; neen! Nog schuldloos zijt ge en onbewust van 't kwade, Dat gy vermoogt; onwederhouden spilt Ge uw gunsten nog; - eens rekent gy 't genade, Indien gy op den lijder afzien wilt, Dien gy, geboeid aan uwen zegewagen, Nog met een lach zijn smarten eischt te dragen. Onnoozele! als ge uw minzaam lichtblaauw oog Zoo kalm verheft, zoo vriendlijk blikt in 't ronde, Dan voelt mijn hart zich neigen, lieve Blonde! Te wanen dat mijn wrevel zich bedroog! O, loochen gy wat ondervinding leerde, [pagina 56] [p. 56] Wees, wat mijn jeugd van uw gevierd geslacht In argloosheid gedroomd heeft, en gewacht, Wees, wat ik gaarn in iedre vrouw vereerde: Een voorbeeld van zachtzinnigheid en deugd, Trouw - edel - braaf - oprecht - goed - zacht - en zedig, Wie andrer leed tot roem gedijt nog vreugd, En nooit met woord, of lach, of blik meineedig: Wees in dien hof, waar menig bloem misleidt, Een schoone roos met doornenloozen stengel; - Voor wie nog lacht en droomt is iedre vrouw een engel, Maar gy - dan zult gy 't zijn, voor wie reeds waakt en schreit. 1834. Vorige Volgende