Verstrooide gedichten uit vroeger en later tijd (1831-1861)
(1863)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij
[pagina 40]
| |
Verjaarvaarzen.Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 41]
| |
En aanstonds gaarne met de slavork zich belast,
Als zijnde wel doorkneed in tafelkundigheden.
Ach menig rijmer, die ('k beklaag hem in mijn hart)
Nooit ooren vinden mocht, gereed hem aan te hooren,
Ziet aan een feestdicsh zich op eens die eer beschoren;
Wat wonder zoo hy nu elks zielsverveling tart?
Hier, waar hem niemand durft ontsluimren of ontloopen,
(Gezelschap, spijs en wijn, 't houdt alles de oogen open,
En duldt geen aftocht) vraagt zijn deftigheid het woord:
Hy rijst, ontrolt zijn vaars, en leest het ongestoord;
Ziet soms eens rond, of hy zijn hoordren zóó kan treffen,
Dat zy hun oogen nu en dan tot hem verheffen;
Gaat voort met nieuwen moed, dreunt zich blijmoedig moê,
En oogst (per slot) den lof van heel 't gezelschap toe;
Want deze blijft niet uit, daar kan hy vast op rekenen;
Zy durft niet. - Dat's eerst taal. - Dat wil nog wat beteekenen!
Een heel lief vers. - En zoo toepaslijk. - Ja, niet waar? -
't Is toch een lief talent! - Men is er steeds meê klaar
By feesten zoo als dit, by 't rondgaan van den beker. -
En kost het u veel tijd of moeite? - Weinig zekert! -
O, 'k wenschte dat ik 't kon!... Zoo snapt het gastenheir,
En onze dichter slaat zijn oogen zedig neêr.
Zulk een gelegenheid is goud waard. Allen stellen
't Op reekning van gevoel en echte hartlijkheid;
Vooral de gastheer doet zijn vriendschap 't gulst bescheid;
En niemand denkt er aan hoe de eerzucht hem deed zwellen,
En hy zichzelf alleen den wierook had bereid.
| |
[pagina 42]
| |
Van daar dat byna geen verjaarfeest zich ziet vieren,
Of 't galmt van cythers en rinkinkt er van de lieren,
Waaronder zich gestaag het raauw geluid vermengt
Van een losbarstend hart, dat u zijn inhoud brengt.
Elk dichter, neen, elk dichtertjen spant daar de snaren,
Die eeuwig rijmen op het heuchelijk verjaren.
En wie wil onderdoen indien hy meêdoen kan?
‘Maar 'k voel geen zangdrift!’ - Nu gedraag u als een man:
Begin maar vast; het zal wel komen! - ‘'k Schrik van 't zwoegen!’
Die foltring ziet zich ruim beloonen door 't genoegen
Dat ge in de voordracht van uw weidschen feestzang smaakt,
Als die gewenschte stond van 't nagerecht genaakt,
De schelle klepel klinkt van die den disch mag regelen,
En u en anderen, wie het vuur der dichtkunst blaakt,
Verzoekt zijn woorden met hun zangen te bezegelen. -
Verruklijk oogenblik! Laat hoen- en schildpadsoepen,
Laat duurgekochte visch, gesausd met d' eelsten wijn,
Laat malsche runderhaas u tot genieten roepen,
En wildbraad en kapoen uw tong ten wellust zijn;
Laat nieuwe groenten, die de broeibak pas kon geven,
Den feestdisch kransen, en verjongen 't vrolijk hert, -
Uw weelde komt eerst, als dit alles is verdreven,
Om plaats te maken voor 't u gunstige dessert.
Dan schijnt een nieuwe gloed uw aadren door te bruischen,
Dan wordt uw boezem eerst van 't geen hy eischt verzaad;
‘Lig daar, verachte vork!’ - zoo denkt gy, en versmaadt
| |
[pagina 43]
| |
IJs, marasquin en ooft; want, o! uw zang zal ruischen! -
Vergeefs dan, zoo 't gevoel uw eerzucht tegenkant,
Verwin het, neem gerust de cyther in de hand!
Wat zoudt ge, als prozaman, met de andren zitten droomen?
Neen, grijp uw veder! schrijf! 't gevoel zal ook wel komen:
En blijft het uit, wel nu! daar stoort geen mensch zich aan;
't Is altijd troost genoeg: ‘ik heb toch meê gedaan!’
't Is beter slecht gedicht dan gants en al gezwegen.
Niet waar? komaan; aan 't werk! papier en pen gekregen!
Begin maar vast met los te barsten, of indien
Die toon wat forsch is voor uw inborst - laat ons zien!
Zeg dan 't Is feest, tot driemaal toe. Heft aan myn snaren!
Of spreek van rozen, waar uw blijde hand de hairen
Van dien uw zangtoon geldt meê kapt. Verhef den dag
Waarop die thands verjaart het eerste daglicht zag!
Gelijk zijn leven by een hachlijk schuitjenvaren,
Of by een enklen dag, of by een schouwtooneel,
Of by een pelgrimstocht; dat immers hoort men veel;
Dat zijn de beelden van de Mode; wel te weten:
By 't laatste dient vooral noch roos noch doorn vergeten;
By 't eerste dient volstrekt van klip en bank gewaagd,
Van storm en onweêr, van 't verstandig zeilenreven,
En kunt ge hier en daar een scheepsterm daar beneven
Gebruiken, laat het niet; die beeldspraak toch behaagt;
By 't tweede, zonneschijn na regen opgedaagd!
En by het derde - dien uw verzen gelden zullen
Behoort een groote rol, met staatsie, te vervullen. -
| |
[pagina 44]
| |
Aan 't slot wenscht gy hem al waar zijn gemoed naar haakt,
Nog jaren achtereen, tot dat de dood genaakt,
En de eeuwigheid; of zoo gy dat wat ernstig oordeelt,
Of weet dat daarmede uw met rijm begroete vriend
Niet dan maar half aan zijn verjaardisch is gediend,
Zoo eindig met een grap uit duizenden; by voorbeeld:
Vertel hem hoe gy hoopt dat gy nog Duizendmaal
Zijn jaarfeest vieren zult by 't rondgaan der bokaal;
Of zeg wat heerlijk vaars gy dàn hem voor zult lezen,
Als hy juist eens zoo oud als op dees dag zal wezen.
In 't kort aan 't dichten, fiks aan 't dichten! Schiet, o schiet
Uw vleuglen aan en schreeuw, 't zij 't onzin zij of niet!
Uw eer roept luidkeels en de tafelplichten spreken
Hun vonnis over u, - gy moogt hier niet ontbreken;
En dichter! 't zij uw geest getuigen moge of niet,
Beveel uw dichtaâr dat zy heden voor u vliet!
Maar, wilt ge u zelf, mijn Vriend! en 't Algemeen verplichten:
Verscheur, verberg na 't feest die fraaie feestgedichten;
Voorkom dat niet een prul te meer het daglicht zie,
Waarop 't fabriekmerk prijkt: D. dwang en compagnie.
1833. |
|