Verstrooide gedichten uit vroeger en later tijd (1831-1861)
(1863)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij
[pagina 33]
| |
[pagina 34]
| |
Maar van gevoel noch geestdrift weet,
En enkel regels smeedt
En kneedt,
Als een, die slaafs zijn taak verricht. -
O zie! met doodsverf op 't gezicht,
Met de oogen strak op 't blad gericht,
Dat voor hem ligt,
Zit daar
Jan Rijmelaar;
En zwoegt,
En ploegt
Aan zijn gedicht,
Als of 't een reuzenarbeid waar,
Voor menschenkracht te zwaar.
't Gerimpeld voorhoofd van
Den man,
Zijn wenkbraauwboog, zoo laag hy kan
Op 't oog gedaald
En neêrgehaald,
Zijn daar de blijken van.
Op eens! daar slaat hy 't oog
Omhoog,
Daar staart hy strak naar boven, O!
Wat deert mijn sukkel dan?....
Daar slaat hy, met een woest misbaar,
De linkerhand in 't zweetend hair,
| |
[pagina 35]
| |
En hijgt en steunt zoo zwaar:
Daar brengt zijn maagre rechterhand
De ganzenveder, die ze omspant,
Stuiptrekkend naar zijn mond,
Mond, waar zy 't woeden van zijn tand
Zoo dikwijls ondervond.
Baloorig stampt hy op den grond,
Verschriklijk rolt zijn blik in 't rond;
Hy slaat zich voor den kop;
Hy grijpt zijn rijmregister op,....
Daar leggen hem de ontsloten blaân
Nog eens zijn ijslijk noodlot bloot,
En siddrend staart hy 't aan.
Daar valt hy rug'lings in zijn stoel,
En, meer dan half in zwijm,
En lispt (wien laat zijn jammer koel?):
‘Helaas!... ik... vind... geen... rijm!’
..................
..................
Hy werpt zich op zijn legersteê,
Maar slaapt (o smart!) niet in;
Nog maalt die halve regelsneê
Den dichtworm door den zin.
In 't eind bezwijkt hy voor 't geweld
| |
[pagina 36]
| |
Der zoete slaap. Maar nu beknelt
Een bange droom den rijmerheld,
Die hem met duizend angsten kwelt,
Hem rillende' op de pijnbank stelt,
Alwaar de diep beklaagbre bloed
Zijn vers voltooien moet. -
Het is hem of hy 't doet,
En of de faam, door stad en veld,
Zijn zuur behaalde zege meldt,...
Maar hy ontwaakt - en 't woord
is voort,
En - vruchtloos nagespoord!
Ach, staak een pogen, rijmerstoet,
Met zooveel zweets betaald:
Zoo u de ware dichtgeest faalt,
't Is vruchtloos wat gy doet!
Het is een ingeschapen gloed,
Die dichter maakt. Geen vlijt en zweet,
Geen duizend reeglen, saamgesmeed
Met moeite, zorg, en kunst,
Verheffen immer tot poëet;
En, schoon 't u schaamle domheid heet,
Die van gevoel noch vinding weet,
De muzen, dwaze rijmerdrom!
Ontzeggen u haar gunst;
Zy sluiten u haar heiligdom.
| |
[pagina 37]
| |
Ei, keer weêrom!
En spaar u zelv' 't onvruchtbaar leed
Der distelige paân
Die de eerzucht op doet gaan.
Geslacht, dat niet gewaardigd zijt
Tot Febus hooge luit!
Verslijt
Den tijd
Met veêlgespeel;
Beschouw de houten kermisfluit
Als uw gerechte deel;
Maar strek, in onbesuisden vaart,
Geen handen naar de cyther uit,
Voor waardiger bewaard! -
O gy, wie dichtvuur 't hart niet blaakt,
Dat van verrukking gloeit;
Waartoe één enklen toon geslaakt,
Waartoe met beuzlend rijmgelijm
Uw duizlig brein vermoeid?
En gy,
Die mooglijk Poëzy
Erkent in 's rijmers lied;
In wie de geest dier bastaardy
| |
[pagina 38]
| |
Nog heftige bewondraars ziet,
Nog schutspatronen vindt,
Wat, ezels! maakte u zoo ontzind,
Wat heeft uw oog verblind?
Zoo schaart, wanneer de wijde mond
Eens luiaarts opengaat,
Die, van de wijs en uit de maat,
Langs gracht en straat
Zijn jammerdeunen hooren laat,
De domme volkshoop zich in 't rond,
En ieder staat
Genageld aan den grond.
Maar, als de zachte filomeel
Haar duizendtonenrijke keel
Ontsluit tot lief gekweel,
En 't lied weergalmen doet door 't woud,
Dan gaat die zelfde hoop voorby,
Die haar zoo zuivre melody
Voor slechten wildzang houdt.
Ach, maakte eenmaal uw dwaasheid plaats
Voor dichterlijk gevoel;
Ontvonkte eenmaal die gloed
Uw bloed;
Hoe liet u 't beuzlend rijmen koel,
| |
[pagina 39]
| |
Hoe streelde u 't dichtrenchoor
't Gehoor,
Hoe zoudt gy hun verheven toon
Eerbiedigen als 't eenig schoon,
Hoe ruischte u die in 't oor!
In 't oor?.... o neen, de ware Bard
Dringt tot het hart
En innigst leven door!
1833. |
|