Verstrooide gedichten uit vroeger en later tijd (1831-1861)(1863)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 26] [p. 26] Aan de starren. Daar pronkt gy weêr in tal en pracht, Zoo rijk, zoo schoon als ooit, Als stofgoud, dat de lieve Nacht Zich op haar paden strooit; Als pronkborduursel, schoon van glans, Geweven door haar kleed; Als lampen, die aan 's hemels trans Haar wenk ontsteken deed. Als; maar laat af, gy pronkziek lied! Waartoe hier beelden? Neen! De aard heeft ze voor den hemel niet, De hemel hoeft er geen; Als Wondren, door die Macht gesticht Die ons alom omringt, En, in uw lieflijk flonkerlicht, Als macht der Liefde blinkt. [pagina 27] [p. 27] Weest, schoone Wondren! weest gegroet! Gegroet, gy Starrenschaar! Hoe heerlijk is des hemels gloed, Hoe helder, blaauw, en klaar! Hoe goed is voor uw flikkrend licht, Het oostewindtjen thands! Het blaast geen wolkje' u in 't gezicht, Geen walmtjen voor uw glans. En o! hoe vriendlijk, zacht, en blij Blikt gy ter neêr op de aard, En ziet van uit den hemel my, Die opzie hemelwaart! Zoo velen sloten 't venster dicht En 't lichtschuw bedgordijn, En zagen naauw uw troostrijk licht, Uw liefdevollen schijn; Zoo velen sloten de oogen toe En vlijden zich ter rust, Van arbeid of van beuzlen moê, Van kommer of van lust. [pagina 28] [p. 28] Maar ik, ik waak; ik waak als gy, Verlichters van den nacht! En mijmrend ziet ge, als dikmaals, my, En duizlend by uw pracht. Ik staar uw wonder weemlen aan, En denk aan Hem, wiens wil U elke nacht weêr op doet gaan, En wentlen om uw spil; Die, als de gouden zonnegloed Hen op zijn wenk verliet, U tot de menschen zeggen doet: ‘In donker blijft gy niet.’ Die, als de slaap voor al wat leeft Zijn dons en maankop strooit, Door u, aan de aard te kennen geeft: ‘Uw Schepper sluimert nooit.’ Dit lokt een stille traan in 't oog, Dat naar zijn hemel zag, O Dat ze meer Hem zeggen moog, Dan ooit mijn lied vermag! 1833. Vorige Volgende