Paradijzen van weleer
(1998)–E.M. Beekman– Auteursrechtelijk beschermdKoloniale literatuur uit Nederlands-Indië, 1600-1950
[pagina 567]
| |
19 Willem Walraven (1887-1943): indië als muizenvalGa naar eind*Of hij nu in eigen land of in den vreemde verbleef, Willem Walraven was een outsider. Net als een aantal van de grootste denkers van Indië zat hij gevangen in een intellectueel en spiritueel niemandsland. De wanhoop die men in zijn brieven en in zijn fictie aantreft, is zowel een weerspiegeling van het wezen van zijn persoonlijkheid als een gevolg van saillante aspecten van het kolonialisme. Walraven werd geboren en grootgebracht in Dirksland, op het Zuid-Hollandse eiland Goeree-Overflakkee. Zijn vader was begonnen als een bescheiden straatventer en had zich opgewerkt tot een respectabele handelaar. Het kwam misschien wel door het materiële succes van zijn vader dat Walraven hem ging zien als een symbool van de status-quo, levend bij het handhaven van een stabiele samenleving waarin alles wat niet aan de norm voldeed, ongewenst en gevaarlijk was. In Walravens jeugd waren de Zeeuwse eilanden en Goeree-Overflakkee cultureel en geografisch een achtergebleven gebied. Het strijdlustig provincialisme dat het isolement verdedigde alsof het een deugd was, werd door de recalcitrante jongen verfoeid, en hij zocht zijn heil bij het meer stimulerende kosmopolitisme van Rotterdam. Er is niet veel bekend over zijn jeugd, maar de weinige feiten die uit zijn latere correspondentie gedestilleerd kunnen worden, maken duidelijk dat bepaalde fundamentele karaktertrekken al in die jonge jaren werden gevormd en niet veel veranderden tijdens de rest van wat Du Perron als ‘een avontuurlijk leven’ beschouwde.Ga naar eind1 Walraven woonde van 1907 tot 1909 in Rotterdam.Ga naar eind2 Hij sloot zich in ethisch en politiek opzicht aan bij het nog altijd onstuimige revolutionair socialisme en marxisme. Het revolutionair socialisme, dat zei het lot van het gewone volk te willen verbeteren, was psychologisch gezien in strijd met de ouderlijke norm, was noodzakelijkerwijs tegen het imperialisme, juichte ‘moderne’ ontwikkelingen toe en verafschuwde de dwangbuis van de religie. En getrouw aan het revolutionaire protocol, stond Walraven kritisch tegenover het koloniale systeem, was hij tegen het calvinisme en een voorvechter van ideeën die een nieuwe ethiek van een jongere generatie stelden tegenover wat hoe dan ook gezien werd als het versteende conservatisme van de vijand, dat wil zeggen: de ouders. Maar er waren wat anomalieën in het standpunt dat Walraven innam. Hoewel hij zeker ‘progressiever’ was dan de gemeenschap waaruit hij afkomstig was, tekende hij bezwaar aan tegen zulke vernieuwingen als film en jazz, en het nostalgische | |
[pagina 568]
| |
beeld dat hij van zijn Rotterdamse jaren schetst, verraadt eerder verlangen naar een tijdperk dat onherroepelijk voorbij is, dan enthousiasme over het nieuwe tijdperk van de vooruitgang. Deze ogenschijnlijke tegenstrijdigheid loopt vooruit op zijn latere fascinatie voor het verval van de koloniale maatschappij met alle bijbehorende romantiek van mislukking en vervlogen dromen. Niettemin verrichte hij een revolutionaire daad - revolutionair althans voor die tijd - door met een inlandse vrouw te trouwen, waarmee hij in het openbaar erkende dat hij haar net zo hoogachtte als welke Europese dan ook, en zelfs toegaf dat zij in bepaalde opzichten zijn meerdere was. In latere jaren werd Nederland voor Walraven echter een beloofd land (dat hij nooit meer terug zou zien) en werd Indië een symbool van status-quo en onbuigzame conventionaliteit. Toen hij Zuid-Holland en zijn door en door burgerlijke ouders zat was, emigreerde Walraven in 1909 naar het Noord-Amerikaanse continent en hij verbleef vijf jaar in Canada en de Verenigde Staten. Zoals zo veel emigranten, had ook Walraven een aantal verschillende ondergeschikte baantjes, bijvoorbeeld bordenwasser, hulpje op een ranch en fabrieksarbeider. Ook schijnt hij te hebben rondgezworven. Hoewel er weinig bekend is over deze cruciale jaren, kunnen we toch afleiden dat Walraven de eenzaamheid ervoer die de meeste nieuwkomers op het Noord-Amerikaanse continent moesten doorstaan. Van Canada herinnerde hij zich in het bijzonder de eentonigheid: ‘Het was eentonig van dennen en sneeuw; een land vol kerstbomen, doch zonder de vrolijke versiersels. (...) Vooral bij zonsondergang herinner ik mij deze trieste, eentonige berglandschappen, triest wegens hun verlatenheid en eentonig door hun soberheid van vegetatie. Pijnbomen en pijnbomen, eindeloos...!’ (E 92-3). Op een later tijdstip voegde hij hieraan toe dat dit landschappen waren ‘waarbij je gaat huilen, of zelfmoord zou kunnen begaan’ (B 393). Wat de Verenigde Staten betrof, kon hij alleen het natuurschoon van het land loven; net als Multatuli vond hij het Amerikaanse volk even erg als zijn koloniale vijanden. Alleen de natuur is mooi, hoewel eentonig. Maar steden en menschen, ik zou niet weten, wat daaraan, voor iemand, die uit Europa komt, te bewonderen valt, of het moest zijn als curiositeit vanwege het belachelijke. Dat is alleen goed voor domme menschen, die nergens iets van af weten en geen geestelijke ontwikkeling bezitten, geen cultureele vorming noodig hebben. Amerika en Indië (en vooral Amerika!) zijn landen, waar je geestelijk honger lijdt. (B 293-4) Zijn Amerikaanse avontuur verraadt een aantal veelzeggende, ironische details. Dankzij de bibliotheken die Andrew Carnegie, dat toonbeeld van kapitalisme, over het hele land had laten bouwen, was hij in staat veel te lezen. Hij las er bijvoorbeeld Heine en zou zijn leven lang grote bewondering voor de dichter blijven houden. En hoewel Amerika het toppunt van modernisme was in de ogen van de jongere Europese generatie van de eerste twintig jaar van deze eeuw, | |
[pagina 569]
| |
minachtte Walraven het als een culturele woestenij die volgens hem gekarakteriseerd werd door haar films. Hij beschuldigde Harold Lloyd, Charlie Chaplin en Douglas Fairbanks ervan een immorele invloed uit te oefenen op de jongere generatie en op de inheemse bevolking van Java; de filmsterren zouden ervoor verantwoordelijk zijn dat ‘het beetje respect, dat ze [de Indonesiërs] nog voor ons hebben, ook nog verloren [gaat]’ (B 172; zie ook B 392-3 en 531). Walraven vond de Verenigde Staten, net als Canada, saai. Als je opgaat in een vliegtuig, zie je geen verschil tusschen de eene en de andere stad. Straten langs rechte lijnen getrokken, eendere huizen, eendere menschen, eendere gebruiksartikelen, eendere denkbeelden, steak and onions, chicken pie, apple pie, ice cream soda, methodist- en baptist-church (in elke straat een kerk), en op den hoek van de straat het Leger des Heils met de meest naïeve bakerpraatjes over ‘how God saves the sinners’. Hoe zwarter je zonden, hoe wonderbaarlijker de redding. Uniform is Amerika, uniform in alles, rot in het dienen van God toe. Het is een saai land, een land van schijnbeschaving. (B 260) Omdat hij het koloniale Indië op één lijn stelt met de Verenigde Staten, vraagt men zich af of hij ergens wél een toevluchtsoord heeft kunnen vinden. Jazeker, al is het er maar één: ‘de Westkust van Europa, van Kopenhagen tot de Pyreneeen, en dan natuurlijk nog alleen de groote steden. Overal elders verhonger je geestelijk, maar je kunt er wel gaan kijken, als je maar zorgt, dat je er altijd weer van weg kunt gaan. Als je ergens in de modder blijft steken, zooals ik, dan ben je een ongelukkig man’ (B 260-1). Het wekt geen verbazing dat toen Walraven terugkeerde naar Goeree-Overflakkee, hij een even grote weerzin tegen zijn geboorteplaats voelde als hij tegen de Verenigde Staten had en later zou hebben ten opzichte van Indië. Hij bleef minder dan een jaar thuis. Was hij het eerder niet met hen eens geweest, nu veranderde zijn houding tegenover zijn ouders in regelrechte haat. Het lijkt erop dat hij zich veel meer gekwetst voelde door het gebrek aan loyaliteit van zijn moeder dan door het onbegrip van zijn vader. Zijn moeder - zo dacht Walraven - minachtte hem, eenvoudig omdat hij geen prominente positie in de wereld innam. Sociale status werd gelijkgesteld aan geld: ‘Bij die menschen draait alles om geld. Kinderliefde en ouderliefde ontaardt ten slotte in de vraag: “Hoeveel geld heb je?”’ (B 167). In dit opzicht waren zijn ouders niet anders dan ieder ander. Walraven typeerde hun maatschappij als een waarin men ‘een gulden voor zichzelf als een bagatel beschouwde, maar een cent voor een ander als een kapitaal’ (E 41). Eind 1915 nam hij dienst in het Nederlands-Indische leger en vertrok hij naar de tropen.
Veel van Walravens daden lijken welbewuste pogingen de confrontatie aan te gaan met zijn eigen persoonlijkheid. Dat hij vrijwillig dienst nam in het leger is daar een voorbeeld van, want hij was nauwelijks geschikt voor het soldatenleven. | |
[pagina 570]
| |
Hij ergerde zich aan het ruwe leven in de kazerne en hij zag zich met een even diepe eenzaamheid geconfronteerd als hij in Noord-Amerika had ervaren. Ook in Indië was hij geïsoleerd en miste hij een gezelschap van geestverwanten, en hij voelde zich buitengesloten omdat hij niet de taal sprak van wat in wezen een vreemd land was.Ga naar eind3 Hij werd gestationeerd in Tjimahi, een garnizoensplaats in de Preanger in West-Java. Zijn eerste taak was die van telegrafist, maar later werd hij kantoorklerk op het hoofdkwartier van de compagnie. In deze tijd, zo vertelt hij in het verhaal ‘De clan’, ging hij vaak langs bij een warong, een eetkraampje. Een Soendanees meisje, Itih genaamd, deed de bediening. Ondanks de taalbarrière moet er een zekere verstandhouding zijn geweest, want nadat hij uit dienst was ontslagen, bleef Walraven in zijn correspondentie met een vriend naar haar vragen. Het klinkt romantisch maar ‘De clan’ laat doorschemeren dat deze vriend Itih heeft gekidnapt en haar op de trein heeft gezet naar Walravens toenmalige woonplaats. Hij kwam haar op 3 september 1918 in Banjoewangi van het station halen. Itih woonde eerst als njai bij hem. In augustus 1919 kreeg zij een dochter. In januari 1920 was Walraven met haar getrouwd, hoewel Itih zelf niet scheen in te zien waarom hij die moeite nam (B 45-6). Oppervlakkig bekeken lijkt de rest van Walravens leven weinig dramatisch. Hij bleef op Java tot zijn dood in 1943. De eerste pakweg tien jaar (van ongeveer 1918 tot 1930) ging alles goed. Dit waren Walravens vette jaren. Hij werkte voornamelijk als boekhouder bij olie- en suikerfabrieken, en hij verdiende een redelijk salaris. Hij gaf echter blijk van minachting voor zuinigheid en voor dat wat men als maatschappelijk aanvaardbaar zag. Hij nam zijn vrouw mee uit dineren, ondernam tochtjes met haar en gaf haar dure cadeaus. Ook waagde hij zich in diverse zaken, wereldvreemde ondernemingen die allemaal desastreus afliepen. Eerst kocht hij in Pasoeroean in Oost-Java, hetzelfde stadje waar zich zijn verhaal ‘Op de grens’ afspeelt, een verlopen hotel. Het bezwaar van dit plan was alleen dat niemand ooit in Pasoeroean wilde verblijven. Volgens zijn zoon probeerde Walraven vervolgens orchideeën voor de handel te kweken. De bloemen deden het uitstekend in het koele klimaat van zijn op grotere hoogte gelegen tuin maar als ze eenmaal naar Soerabaja waren vervoerd om daar te worden verkocht, verlepten ze al snel in de hitte van de grote kustplaats. Toen de koloniale economie achteruitging, werd Walraven journalist. Uit zijn brieven van voor 1928 blijkt overduidelijk dat zijn schrijverstalent al ontwikkeld was voordat hij het besluit nam van de pen te gaan leven. Hij koos ervoor freelance te werken, wat het hem mogelijk maakte het onafhankelijke leven te leiden dat zo belangrijk voor hem was, maar de laatste vijftien jaar werden door dit beroep ook bemoeilijkt. Zijn werk leverde geen vast inkomen op, en hij had een groot gezin met acht kinderen te onderhouden. Op huiselijk vlak belichaamde zijn huwelijk de ambivalentie van de koloniale maatschappij in het algemeen. Aan het hoofd van de onderneming stond de totok, de Europeaan, die zich verantwoordelijk voelde voor de inlander, in dit | |
[pagina 571]
| |
geval zijn vrouw. Het resultaat van deze relatie waren acht halfbloedkinderen ofte wel Indo's. Walraven minachtte de Indo-gemeenschap hoewel hij eigenlijk, ironisch genoeg, medelijden met de Indo's had moeten hebben omdat zij, net zozeer als hij, tussen twee werelden gevangen zaten. De Indo's waren inlanders noch Europeanen, en bevonden zich op een grens tussen twee culturen die ze geen van beide de hunne konden noemen. Alsof er sprake was van een symbolisch equivalent van de politieke realiteit, zo mocht Walraven zijn kinderen wel zolang ze nog klein waren, maar zodra ze een eigen persoonlijkheid ontwikkelden en tegen zijn gezag rebelleerden, begon hij ze te wantrouwen, zich aan hen te ergeren en langs hen heen te leven. Het gevoel van vervreemding dat zo kenmerkend was voor zijn karakter en zijn beleving van de koloniale samenleving, werd weldra een tastbaar deel van zijn dagelijks leven. Met Walraven samenleven was geen sinecure. Zijn oudste zoon (en derde kind), die naar zijn vader Willem werd genoemd, heeft in fraaie bewoordingen verslag gedaan van zijn verhouding met zijn vader tijdens die moeilijke vooroorlogse periode. Hij kende dezelfde ambivalente gevoelens als zijn vader: beiden voelden liefde en haat voor elkaar. Wat zijn verslag zo typisch Indisch maakt, is de nadruk die hij legt op zeer specifieke, zijn vader kenmerkende eigenschappen (tjaps), en zijn opsomming van een aantal zorgvuldig gekozen voorwerpen alsof hij een lijst van poesaka's opstelt. De zoon verbaasde zich over de grootte van de handen en voeten van zijn vader, zo niet over zijn forse gestalte in het algemeen. Walravens lichaamsomvang werd een probleem als hij te veel te drinken had. Hij dronk heel wat en als hij dronken was, dan spuwde hij zijn haat jegens zijn gezin, dat hem naar zijn gevoel gevangen hield in Indië. Dan stak hij een tirade af tegen het inferieure Oosten, dat wil zeggen zijn kinderen, en noemde hij hen, als Indo's, ‘een mengelmoes van al de kwade eigenschappen van beide rassen’.Ga naar eind4 Dan beschuldigde hij hen ervan dat ze arrogant waren, geen gevoel voor humor bezaten en lichtgeraakt waren. Het voorwerp dat zijn vader typeerde - zo schreef Walraven junior - was de schrijfmachine. Walraven onderhield haar altijd eigenhandig. Alsof het een magisch attribuut betrof, typten de kinderen weleens stiekem op de ‘Royal portable’ als Walraven er niet was, en toen de machine tijdens de bezetting verkocht werd om aan voedsel te kunnen komen, huilde zijn moeder bij het weghalen ervan, zo herinnerde de zoon zich. Deze herinnerde zich ook zijn verbazing over het feit dat de voorwerpen die zijn vader toebehoorden, ‘het bijzonder lang uithielden’. Hij noemt met name een asbak, een zilveren horloge en een lakdoosje om zijn tabak in op te bergen. Walraven was vooral aan dit laatste voorwerp gehecht omdat zijn vrouw het hem gegeven had. Zijn zoon noemde drie trekken die Walraven tot een buitenbeentje in de Indo-maatschappij maakten. Hij leefde sober en hij was bijzonder netjes en op een agressieve manier asociaal. Walravens misantropie werd met het klimmen der jaren alleen maar erger. Zijn zoon schreef dat hij soms ‘op een oude grom- | |
[pagina 572]
| |
mende solitair [leek]’,Ga naar eind5 een beeld dat overeenkomt met hoe Walraven zichzelf zag. Hij was ervan overtuigd dat zijn vrouw en kinderen hem van zijn vrijheid hadden beroofd en dat zij alleen maar uit waren op het geld dat hij verdiende: hij zei dat zijn vrouw ingenomen was met zichzelf omdat ‘de blanda de beer is, dien zij gevangen heeft en die verplicht is te dansen en zijn kunsten te vertoonen, opdat zij en haar kindren kunnen leven, liefst iets royaal’ (B 858-9). Als contrapunt stelt de zoon ook duidelijk dat zijn vader een zeer buitenissige Nederlander was omdat hij extravagant was, verkwistend en vol minachting voor sociale restricties. En toch, ondanks alles, draaide zijn hele leven om zijn Soendanese vrouw. Zijn huwelijk met Itih illustreert heel tekenend de tweedeling tussen Nederland en Indië. Op sociaal vlak kreeg Walraven vaak te maken met de nauwelijks verholen vijandigheid of afkeuring van de Europeanen (B 46-7 en 152; E 151-7) en zoals zijn twee beste verhalen aangeven, was het huwelijk geen onverdeeld genoegen voor hem. Itih was bijvoorbeeld slordig en het kon haar niet veel schelen hoe het huis eruitzag, maar ze was, zoals de meesten van haar volk, weer uiterst nauwgezet als het om persoonlijke hygiëne ging. Deze tegenstrijdigheid hinderde haar niet maar Walraven werd er zowat gek van. Kousen stoppen gebeurt alleen op verzoek of op bevel. Een spinragje hier en daar, moet je maar niet op letten. Stoelen of meubels boenen, geen kwestie van. Ik heb daar zooveel van gezegd, van dat alles, maar ik heb het pleit verloren. Ik heb het opgegeven en ik kan het nu ook niet meer zoo ernstig opvatten, omdat ik bang ben, dat ik een beroerte krijg. Laat maar rotten. Op hun lichaam en kleeren zijn deze menschen zeer schoon, maar op hun spullen... dat komt er niet op aan, vinden ze. (B 358-9) Het huis was altijd een rommel of, zoals Walraven het noemde, een ‘zigeunerkamp’, en het is veelzeggend dat hij hetzelfde beeld gebruikte voor zijn veroordeling van de tropische samenleving. Een soort van Zigeunerkamp is Indië. Het land waar alles ‘ongeveer’ klopt, maar niets heelemaal. Het land, waar alles altijd net even te laat komt. Waar de dood je net komt halen, als je denkt nog even in Holland te kunnen gaan uitrusten van den rommel. (B 293) ‘Maar er is waarheid in de ruwe grap die zegt, dat Indië “snert” is, n.l. groen en heet!’(B 294). Walraven begreep tevens beter dan de meeste kolonialen dat de inheemse vrouw heel anders was dan haar Europese evenknie. Dit lijkt voor de hand te liggen, maar het is verbazingwekkend hoeveel Nederlanders deze eenvoudige waarheid niet erkenden. Walraven laat een geluid horen dat opmerkelijk veel op dat van Kartini lijkt, wanneer hij zegt dat het westerse concept van liefde voor | |
[pagina 573]
| |
de Javaanse vrouw niet bestond. Dit kwam volgens hem door ‘de haremidee, d.i.: je komt, als je geroepen wordt, en de rest is een mechanische functie. (...) Daarbij komt nog, dat de Oostersche vrouw eeuwen lang te lijden heeft gehad onder de polygamische opvattingen van haar samenleving. Zij kan verstooten worden, zij kan haar man met anderen moeten deelen’ (B 501). Walraven verdedigde inlandse vrouwen tegen de beschuldiging dat ze koel zouden zijn. Hij vond dat ze geremd waren omdat ze geleerd hadden ‘nooit een man te gelooven’ (B 722). Dit wantrouwen, dat gemakkelijk kon omslaan in jaloezie, was de vloek van zijn huwelijk. De onzekerheid die volgens Walraven zo karakteristiek was voor de inheemse vrouw, laat zich illustreren door een ogenschijnlijk frivole voorliefde voor juwelen. Het verklaart indirect ook waarom zo'n vrouw weinig zin had in het huishouden. De Inlandsche vrouw siert zich op met sieraden, die veel meer waard zijn dan het heele huis, waarin zij woont. Zij leeft op een aarden vloer en in den rook van haar ‘dapoer’ [keuken], maar zij draagt te midden van dat Zigeunerkamp lustig briljanten. Als je verstooten wordt, kun je namelijk briljanten meenemen, en ook je mooie kleeren. De rest blijft achter, dus waarom je druk te maken over meubels en een huis?’ (B 505) Er laat zich opnieuw een parallel met het koloniale dilemma onderscheiden als we lezen hoe Walraven zijn vrouw herhaaldelijk prees en zijn liefde voor haar betuigde, terwijl hij zich tegelijkertijd gevangen voelde binnen zijn eigen huwelijk en de bijbehorende alledaagsheden. Iti is geen gewoon mensch. Zij is een apart mensch, die zulke rechtschapen karaktertrekken heeft (en toch is zij dikwijls niet makkelijk!), dat je haar wel respecteeren moet. Je kunt haar niet meten met den gewonen maatstaf. Ook Iti heeft een helder verstand en zij is bovendien zoo vrij van allerlei fouten, die den meesten menschen plegen aan te kleven, dat je er je hoed voor moet afnemen. (B 280) Zijn bewondering voor haar was bovendien niet alleen verstandelijk. Er zijn een paar fraaie passages waarin hij Itih vergelijkt met een ‘beeld van de Boeroeboedoer’. Hij verwijst hiermee naar de gebeeldhouwde reliëfs van de reusachtige boeddhistische stoepa op Java, in de buurt van Djokjakarta. Als Itih met gekruiste benen op hun bed zat, dan leek zij sprekend op (...) een vrouwtje van een der reliefs van den Boeroeboedoer. Haar neus en mond zijn Hindoe, [evenals] haar schouders en armen en halfverstoken borsten (...). Zij had model kunnen zitten voor zoo'n vrouwtje aan den voet van 's vorsten troon. (...) In elk Hindoemuseum vind ik het portret van Itih in steen, en ook op elken Hindoetempel. (B 741-2) | |
[pagina 574]
| |
Niettemin moet men niet denken dat Itih alleen maar een exotische schone was. Walraven was zeer onder de indruk van haar intellectuele capaciteiten. Aanvankelijk was ze een analfabete die alleen Soendanees sprak, maar met de hulp van haar echtgenoot ontwikkelde ze zich tot ze de literatuur van Europa in de oorspronkelijke talen kon lezen, en ze was al snel de gelijke van haar man. Walraven was zo eerlijk om toe te geven dat hij ‘niet eens haar taal [had] geleerd! Ik schiet veel te kort bij haar vergeleken, die uitstekend Hollandsch, Javaansch, zelfs Madoereesch spreekt, afgezien van Soendaasch en Maleisch natuurlijk’ (B 750). Itih vertegenwoordigde de twee soorten Indië waarmee de Nederlandse kolonialen na de Eerste Wereldoorlog te maken hadden: het oude en enigszins romantische rijk dat dienstbaar was aan de Europese opperheren, en het moderne Indonesië dat zich ontwikkelde en een nieuw vertrouwen uit zijn eigenwaarde wist te putten. Daar [dat wil zeggen: in een museum] zijn van die kleine [beeldjes] (...) zoo mooi en fijn, en zoo sprekend gelijkend op Itih, van wie ik houd, en die ook als zoo'n antiek beeldje zwijgend bij mij kan zitten. Haar kondehGa naar eind6 hangt laag in haar hals en haar kleine handen doen iets, dat geen geluid maakt. Maar soms ligt zij op bed met een bril op met ronde glazen en leest Pearl Buck of Kartini, en dan ziet ze er plotseling uit als een moderne Indonesische, die zóó zal gaan praten over den nationalen held Diponegoro, of den idem Thamrin (...). (B 744) Het lijdt geen twijfel of Walraven hield zeer veel van Itih, maar er schijnt ook een gevoel van gemis in hun relatie bestaan te hebben. Hij waarschuwde zijn neef: (...) de echte liefde is dikwijls een bron van groot verdriet. Zij kan je heele leven wijzigen, je heele toekomst veranderen, je voor je leven binden aan iets idioots, waar je niets mee te maken hebt. Zij bond mij aan dit land, waarmee ik toch zeker niets te maken heb. Zij is er de oorzaak van, dat ik hier altijd zal moeten blijven. (B 502) In sommige opzichten was Walraven een vrouwenhater, maar hij voelde zich ook aangetrokken door de ‘internationale figuur’ Eva (B 245). In feite zat hij in zijn relaties met vrouwen net zo in de val als in Indië. ‘Iti stelt zich altijd voor, dat zij het eerst zal sterven van ons tweeën, maar zij begrijpt niet, dat ik zonder haar diep ongelukkig zou zijn. Zij vergeet ook altijd, dat ik om haar, of ter wille van haar, in Indië ben. Was zij er niet geweest, in mijn leven, dan was ik allang in Holland’ (B 364). Dit gevoel in het nauw gedreven te zijn, gaat deel uitmaken van hoe hij zich het leven in Indië het liefst voorstelde. ‘Wie naar Indië komt, moet ook weten, wanneer hij weer terug kan gaan. Maar wij, menschen als ik, zitten in de Indische muizenval! Wij komen er nooit meer uit, behalve als we dood gaan. Dan wordt ons lijk opgevreten door de Indische witte mieren!’ (B 181). Hij haat Indië, maar toch herhaalt hij voortdurend zijn bewering: ‘wie | |
[pagina 575]
| |
hier eenmaal is geweest, die komt er niet meer van los. Indië is gevaarlijk, als een mooie, slechte vrouw’ (B 340). Dankzij zijn bijzondere karakter en zijn ongewone gevoeligheid realiseerde Walraven zich iets waar de Nederlandse natie veel meer tijd voor nodig had om het te kunnen erkennen: ‘Wij drijven bovenop deze Aziatische samenleving als het vlies op de melk’ (B 426). Walraven voelde aan dat de Europeanen in de val zaten. ‘Indië beteekent ondergang, verrotting, bederf, vermolming, verslinding door haaien ook, vernieling door dommen en hebzuchtigen. De geest van Indië als altijd negatief, afbrekend, vooral ten opzichte van westersche dingen’ (B 198). Walraven beledigde heel wat mensen. Zijn pen werd gevreesd. Hij was een van de beste vuilspuiters in een samenleving die gemopper graag als een koloniaal specialisme beschouwde. Geklaag heette er ‘kankeren’, en deze bezigheid stoelde op een lange traditie. Het is niet moeilijk volleerde ‘kankeraars’ te vinden, zo ver in het verleden als Valentijn of, als we het over Walraven hebben, zo recentelijk als Du Perron, die literatuur als ‘gesublimeerde polemiek’ zag.Ga naar eind7 Multatuli was er ook een meester in, evenals Daum, Cohen en Beb Vuyk. Maar de meest beruchte beoefenaar ervan was Bas Veth, de overigens te verwaarlozen eerder genoemde schrijver. In 1900 publiceerde hij een venijnige aanval op de Indische kolonie onder de onschuldige titel Het leven in Nederlandsch Indië. Het boek veroorzaakte tumult, zowel op Java als in Nederland, en Veth werd aangevallen door een groot aantal strijdlustige critici. Maar sommigen verdedigden Veth, en het zal geen verbazing wekken dat Walraven veertig jaar nadat het boek verscheen, de vurigste pleitbezorger ervan werd. Walraven was het eens met bijna alles wat Veth te zeggen had, zij het om veel gecompliceerder redenen. ‘Ik kan er [in het boek van Veth] niets in vinden wat ik ook zelf niet, vroeger of nu, in Indië heb gezien.’ Walraven zag waarheidsliefde als hét kenmerk van literaire ‘kankeraars’. Alleen ‘Philistijnen’ zagen hen als zuurpruimen omdat ze in wezen extreme realisten waren: ‘De kankeraar vertelt mij de waarheid inzake het leven en de wereld, en het is de waarheid, die ik zoek.’ Hij vond Sinclair Lewis een uitstekend voorbeeld, een kankeraar - ‘alhoewel een, die de Nobelprijs won’ - die zich verstikt voelde tussen de ‘Amerikaanse Philistijnen’. En de filistijnen zullen altijd een hekel hebben aan iemand als Lewis of Veth omdat ze allergisch zijn voor de waarheid. ‘Laat ons daarom kankeren, waarheidslievend, en zo mogelijk litterair, en zelfs een beetje geniaal. De grootsten hebben nooit anders gedaan en zijn dienovereenkomstig uitgescholden door het plebs. Zij allen hebben “gekankerd” en het is daarom, dat wij hen nog kennen en nooit zullen vergeten’ (E 315-20). Walraven kon nooit wennen in Indië, maar aan de andere kant was hij ook vervreemd geraakt van Europa. Hij schreef dat als hij weer in Nederland zou zijn hij ‘toch weer [zou] teruggaan [naar Indïë], daar ben ik zeker van. Ik zou verlangen naar Indië, o vast. Want ik heb in den strijd met Indië het onderspit gedolven immers!’ (B 524-5). Walraven heeft nooit enige strijd gewonnen, omdat hij noch aan de overwinning noch aan de nederlaag voldoening kon beleven. Hij | |
[pagina 576]
| |
vatte de tragedie van zijn leven samen in een postscriptum bij een brief uit 1939. ‘Ik lag zooeven op bed te denken, dat ik eigenlijk 48 jaar verbannen ben geweest van de 52. N.l. 19 jaar in Dirksland, 5 jaar in Canada en 24 jaar in Indië. (...) Ik was alleen niet verbannen 2 jaar in Delft en 2 jaar in Rotterdam. De rest is ballingschap en anders niet’ (B 498).
Voor zo iemand die qua gevoelens altijd een man van uitersten was, was het registreren van achteruitgang een tweede natuur. Hij bespeurde het tragische in zijn eigen hart, in zijn huis, in zijn gezin, in de tropische samenleving, en zowel in Europa als in Azië. Walraven schreef nooit over iets wat hij niet zelf had meegemaakt, en men zal twee favoriete onderwerpen in zijn werk aantreffen die zijn neiging tot melancholie typeren. Hij was een meester in het beschrijven van kleine, doodse, naargeestige stadjes, de achtergebleven plaatsen van een afbrokkelend koloniaal rijk. Verder werd hij gefascineerd door begraafplaatsen. Als een wat meer ingehouden Baudelaire of een wat minder barokke Faulkner slaagde Walraven erin zijn nauwgezette beschrijvingen tot odes van neerslachtigheid te maken. Een beeld van zo'n stad - een stad die, zoals iemand schreef, ‘te groot voor een servet en te klein voor een tafellaken’ isGa naar eind8 - is te vinden in ‘Op de grens’ of in de thans volgende openingsalinea van weer een andere schets: Het regent hier elke dag op een afgesproken uur. In de namiddag begint het al en gewoonlijk houdt het aan tot diep in de avond. Pajongs [paraplu's] en klompen zijn lakoe [in trek] en de kippen maken een misantropische indruk. Hun staarten en verder gepluimte hangen naar beneden als treurwilgen. De brave jongen die elke dag de krant brengt, zit met een pajong op de fiets en balanceert op die manier door onze straat. Hij murmureert in zijn binnenste en oppert bescheiden verontschuldigingen als het nieuwspapier wat nat is. Hij lijkt een sombere figuur uit een melodrama, net als de kippen trouwens. Kippen kijken zelden vrolijk, maar het gezicht van onze krantenbezorger is nog wel tienmaal treuriger dan de gelaatsuitdrukking van een doorsnee kip. Hij is elke dag in opstand tegen de elementen. (E 188-9) De volgende twee passages beschrijven achtereenvolgens een Nederlands kerkhof, namelijk dat in Walravens geboorteplaats Dirksland, en een Chinees kerkhof in Malang op Java. De katholieken en de joden merken hun graven met zerken en kruisen. Zij volgen daarmee het aloude gebruik hunner gezindten. Doch de protestanten, die geen waarde hechten aan het vlees, doch alleen aan de ziel, geven nog heden hun afgestorvenen niet anders mee op de grote reis, dan een eenvoudige withouten kist, die neergelaten wordt in een aarden graf, waarover het gras groeit, zonder enig teken van onderscheiding of piëteit. Het kerkhof is een grasveld, met bomen beplant, waar men na enkele jaren geen enkel graf meer kan terugvinden. En misschien is dar het mooiste, vredigste kerkhof wel. Op een volkomen protestants dorp als het | |
[pagina 577]
| |
mijne sluit de doodgraver het hek van het kerkhof na elke begrafenis en het wordt niet weer betreden dan bij de volgende begrafenis. Grafbezoek zou ‘aanstellerig’ worden gevonden, want het aardse omhulsel is immers van generlei waarde. Alleen de ziel is van belang en achter dit begrip ‘ziel’ plaatst men dan nog een groot vraagteken. Slechts wanneer een vreemdeling werd begraven, zorgde de burgemeester voor een klein paaltje op het graf, opdat eventuele nabestaanden desgewenst het graf zouden kunnen terugvinden gedurende de eerste jaren. Alleen ‘de aristocraten’ hadden voor zich een klein stukje grond gereserveerd. Zoals zij ook bij hun leven zich hadden afgescheiden in hun huizen met hoge stoepen en slingerkettingen, zo deden zij dat ook na hun dood. Vermoedelijk bezaten zij hun graven in eigendom. Meestal waren die gedekt door een van die metalen kransen in ijzeren dozen met glas. Doch zelfs ‘de gegoede burgerstand’ durfde niet het denkbeeld te opperen van een eigen, exclusief verblijf na de dood. Na een zeker aantal jaren werden de graven opgeruimd en nieuwe occupanten namen de plaats in van de ouden uit een vroeger geslacht... | |
[pagina 578]
| |
van de Brantas, in het midden poëtisch doorsneden door het nog smalle, klaterende stroompje, heeft het Malangse Chinezendom iets gevonden waarin het waarlijk iets van zichzelf heeft gelegd en doet het ons zien, wat eigenlijk een dodenstad behoort te zijn. Het zou kunnen lijken alsof Walraven een voorkeur had voor de Aziatische manier van doen. Maar dit soort voorkeuren is bedrieglijk, want soms betuigt hij zijn liefde voor de tropen en hekelt hij Nederland, en niet lang daarna verlangt hij naar Nederland en bespot hij zijn Javaanse leefomgeving. Een Frans schrijver heeft het als volgt samengevat: ‘l'Europe leur manque et l'Inde leur pèse’, ofte wel ‘Europa een gemis, Indië een last’.Ga naar eind9 Een dergelijke dubbelzinnigheid kan tot merkwaardige ongerijmdheden leiden. Al die tijd dat hij in Indië woonde, weigerde hij rijst te eten en kon hij de hete specerijen waaraan veel Europeanen gaandeweg de voorkeur gaven, niet verdragen. Hij at aardappels, biefstuk, soep en brood met koude vleeswaren of eieren. Hij leerde zijn Soendanese vrouw Nederlandse gerechten klaar te maken, en bakte zijn eigen brood, cakes, koekjes en rabarberpie. Zijn eigengemaakte worst was een delicatesse. Hij weigerde steevast margarine te eten en gebruikte alleen boter, die, zoals alle etenswaar die hij beslist wilde hebben, in blik uit Nederland geïmporteerd moest worden.Ga naar eind10 Walraven miste ook de afwisseling van de seizoenen. ‘Ook de natuur is steeds hetzelfde, altijd groene boomen, geen lente en geen herfst, en dientengevolge ook nooit geen lente-geuren of herfsttinten, die je hier eerst goed leert beseffen’ (B 94). Tijdens zijn verblijf op Java beschreef Walraven Goeree-Overflakkee in alle details, slechts geïnspireerd door een onbetekenende roman of een oud nummer van een krant uit zijn geboortestad. Ballingschap zorgt voor uitstekende kroniekschrijvers. Net als in het geval van Joyce en Dublin kon Walraven Dirksland beter tot leven brengen dan welke ingezetene ter plaatse dan ook, en kon hij zich kleinigheden herinneren waar de mensen daar zich nauwelijks van bewust waren. Toen Walraven in 1941 in de gevangenis gezet werd, ontmoette hij een jonge Nederlander die uit zijn geboortedorp bleek te komen. Walraven merkte met enige trots op: ‘Tot zijn verbazing kende ik zijn complete stamboom uit mijn hoofd, tot ongeveer vier generaties terug.’Ga naar eind11 Men kan ook het heimwee proeven in een brief aan zijn neef, wanneer hij om wat keukenkruiden vraagt en daaraan | |
[pagina 579]
| |
toevoegt dat die ‘een stuk van de Hollandsche lente’ zijn (B 434). Weer een andere passage maakt duidelijk dat deze alledaagse plantjes in feite metonymieën zijn voor het land dat hij verlaten had. Bovendien is elk beest en elke plant uit een koel klimaat veel lekkerder dan die uit een tropisch klimaat. Net als met die kruiden. Het is niet anders dan een idee van mij misschien, maar uit die kruiden ruik ik Holland. De wei, en de berm van den weg en van den dijk. Het ontroert me zelfs dikwijls als ik thijm in een pan met eten doe en mijn neus daar boven houd. Ik weet niet of je dat kan begrijpen, maar het is een feit. Landen kun je ook ruiken, net als menschen! (B 449-50) Het was echter niet zozeer Nederland waar hij naar verlangde, als wel een ander tijdperk, een tijd die onherroepelijk voorbij was. Voor zover ik weet, heeft hij dat slechts één keer toegegeven. In een brief aan zijn neef uit 1939 peinsde Walraven: ‘Hoe anders was de wereld toen, vóór den oorlog. Ik geloof, dat ik alleen maar heimwee heb naar dien tijd, en eigenlijk minder naar Holland zelf’ (B 318).
Schrijven was waarschijnlijk de enige activiteit waar Walraven zonder voorbehoud van hield. ‘Bij alles, wat ik schrijf, voel ik me gelukkig, omdat ik het werkelijk zoo zie en voel, en dat zal wel de reden zijn, dat anderen het kunnen meevoelen. Ik heb nooit te klagen gehad over gebrek aan lezers’ (B 748-9). Hij was zich er goed van bewust dat het grootste deel van zijn inspanningen weinig blijvends had. ‘Het zijn te veel eendagsvliegen. Veel is niet meer actueel, veel is herhaling, veel is ook te locaal gekleurd. Het is alles geschreven, omdat het moest, ook al is het wel geschreven met liefde en met vreugde in het werk zelf, hetgeen U er ook wel aan zult kunnen merken’ (B 522). De laatste vijftien jaar van zijn leven leefde Walraven geheel en al van de journalistiek, en verdiende hij wat Itih oeang kepala noemde, ofte wel ‘geld dat met het hoofd verdiend is, uit het hoofd voortkomt’ (B 28). De zoon beschreef de vader zoals hij aan het werk was in zijn kamer, eindelijk verlost van zijn gezin, gekleed in een door Itih vervaardigd hemd zonder kraag en mouwen, ploeterend achter zijn schrijfmachine en overvloedig transpirerend: ‘Inspiratie door transpiratie’, hield Walraven zijn zoon voor. Vaak werkte hij 's nachts, wanneer het koeler en stiller was. Dan legde hij een stapel kranten onder zijn schrijfmachine om het lawaai te dempen, maar zijn zoon vermeldt dat het geluid niet zozeer het karakteristieke getik op de machine was, maar eerder een krachtig gebons dat hij toeschreef aan de kracht van zijn vader en diens grote handen. Door de oorlog werd Walraven met politieke moeilijkheden én met een ernstige beperking van zijn journalistieke activiteiten geconfronteerd. In december 1940 werd hij ervan beschuldigd een fascist en een collaborateur van de Duitsers te zijn. Het incident was, om het zachtjes uit te drukken, idioot, en de formele beschuldiging was volkomen belachelijk. Hij vond het fascisme weerzinwekkend, zoals iedereen die hem of zijn werk kende, had kunnen getuigen. | |
[pagina 580]
| |
Ondanks al zijn fouten was Walraven een uiterst oprecht man en een eenling die behoefte had aan volledige vrijheid - zowel mentaal als fysiek. Hij zag liever geen enkel gezag dan dat hij zich ernaar zou moeten schikken. Niettemin werd hij veroordeeld tot een maand gevangenisstraf en hij zat die straf uit in de Soekamiskin-gevangenis te Bandoeng. Hij legde zijn ervaringen vast in ‘Een maand in het boevenpak’, een verslag dat in afleveringen in Kritiek en opbouw moest verschijnen maar waarvan er slechts een paar gepubliceerd werden voordat de Japanners Indië bezetten. Door de oorlog verminderde zijn inkomen drastisch. De reclameopbrengsten namen af en de kranten werden dunner. Het is misschien wel de laatste ironische gebeurtenis in Walravens leven dat hij het nodig vond zich aan fictie te wagen. De enige verhalen die hij ooit schreef, dateren uit de laatste twee jaar van zijn leven. Alles bij elkaar schreef hij er vier, allemaal bewerkingen van eerder, journalistiek materiaal en allemaal een vrij waarheidsgetrouwe weergave van persoonlijke ervaringen. Twee van deze kleine meesterwerken van de koloniale literatuur verschenen in De Fakkel, het literaire tijdschrift dat door Nieuwenhuys werd geredigeerd, de andere twee zagen pas na de oorlog het licht, toen ze in Oriëntatie gepubliceerd werden. Maar zijn grootste verdienste was toch zijn autobiografie in brieven. De Nederlandse literatuur is niet rijk aan autobiografieën. En eigenlijk kwamen literaire biografieën ook pas na de oorlog in zwang. Als het ware om dit gemis te compenseren kan de Nederlandse literatuur wel bogen op verscheidene buitengewone epistolaire autobiografieën. Zo bestaat er bijvoorbeeld van Multatuli, van Van Gogh, van Walraven, van Jan Hanlo en van Jeroen Brouwers een dergelijke ‘kroniek van een karakter’Ga naar eind12. Het is opmerkelijk dat twee van deze auteurs strikt genomen koloniale auteurs zijn, terwijl zowel Hanlo als Brouwers in Indië is geboren. Walraven was, wat hij ook schreef, een beroepsschrijver, maar kenners als Du Perron, Nieuwenhuys en Beb Vuyk waren ervan overtuigd dat zijn brieven, die documents humains, tot het beste behoorden wat de moderne Nederlandse literatuur en de koloniale literatuur te bieden hadden. Brieven lagen Walraven zo goed omdat hij, zonder voorbehoud, zichzelf kon zijn en ‘natuurlijk’ kon schrijven, zonder de restricties van een bepaalde lengte, redactionele verplichtingen of politieke dwang. Zijn brieven waren, net als die van Multatuli, ‘meesterstukken van ongekunsteldheid’.Ga naar eind13 Walraven kon alleen schrijven over zichzelf en zijn werkelijkheid van alledag; in een brief aan Nieuwenhuys bestempelt hij zichzelf heel accuraat als iemand ‘uit de school van de min of meer gevoelige realisten’ (B 803; zie ook B 805 en 800). Hoewel hij eerlijk was ten opzichte van zichzelf en zijn correspondenten, waren zijn brieven veel meer dan een uitwisseling van informatie met zijn vrienden en familie. Walraven móest schrijven; het was de navelstreng die hem met de wereld verbond. Toen hij om politieke redenen, uit armoede en ten gevolge van wat voor hem de onbegrijpelijke gevoelens van zijn vrouw en kinderen waren, steeds meer geïsoleerd raakte, werd het schrijven van brieven voor Walraven | |
[pagina 581]
| |
‘het liplezen van de eenzameling’ zoals de dichter Jan Hanlo het eens noemde.Ga naar eind14 In die situatie deed geen enkele literaire truc ter zake, en Walraven gaf zichzelf bloot met een openhartigheid die pijnlijk zou kunnen zijn maar die tegelijkertijd ook betrokkenheid inhield. ‘Mijn verhalen zitten vol hatelijkheden, speldeprikken en erger (...). Dat zal altijd zoo blijven, want het is eigenlijk allemaal autobiografie en ik ben ik. Ik kan niet anders, God helpe me, Amen!’ (B 869). Op 28 februari 1942 landden de Japanners op Java. Binnen twee weken was het verzet van de Nederlandse strijdkrachten gebroken, een wapenfeit dat verre van indrukwekkend was en dat in het vervolg een inspiratiebron zou gaan vormen voor de Indonesische vrijheidsbeweging. In de maand juli van datzelfde jaar werden Walraven en zijn zoons opgepakt door de Japanners en geïnterneerd. Walraven stierf zeven maanden later, op 13 februari 1943, eenzaam, verbitterd en uitgeput, een man die lichamelijk de strijd had opgegeven en die zich had teruggetrokken in apathie. Maar het gevaar en de ontberingen hadden de band tussen de vader en zijn zonen versterkt.Ga naar eind15 Ze werden naar een ander kamp overgebracht, en op een dag kreeg zijn toch al zwakke gezondheid het dubbel te stellen met een aanval van zware dysenterie en malaria. De oudste zoon moest de vader naar de rivier helpen en hem, zo goed en zo kwaad als het kon, wassen. Hij vervulde deze taak iedere dag tot de patiënt eindelijk naar het kamphospitaal werd gebracht. De dysenterie maakte het Willem junior uiterst moeilijk om zijn vader van schone pyjama's te blijven voorzien. Vanwege het besmettingsgevaar was niemand bereid hem daarbij te helpen. ‘De leege plaats in de barak bleef langen tijd open; niemand durfde erop te gaan liggen of er een gedeelte van te annexeeren. Er werd niet meer over mijn vader gesproken.’ De betere voeding en verzorging in de ziekenboeg vermochten niets. ‘Het kampbestuur waarschuwde mijn moeder. Ze kwam over en stond snikkend aan het bed waarop het wrak lag dat eens mijn vader was. Toen de zon bloedrood achter de heuvels zonk en mijn moeder reeds op den weg stond om het kamp te verlaten, stierf mijn vader.’Ga naar eind16 In 1940 had Walraven correct voorspeld: ‘Ik zal wel nooit meer terugkomen [in Nederland], en er is één troost: bij mijn begrafenis zal het niet vriezen’ (B 597). Itih overleefde de oorlog; zij ging in 1950 naar Nederland en stierf daar in 1969. Willem junior overleefde de kampen. Toen hij terugkeerde naar Malang, naar huis, werd hij gevangengenomen door de Indonesiërs. Na acht maanden gevangenis werd hij als chauffeur aangesteld in het republikeinse leger. In 1950 schreef hij in Bandoeng zijn ontroerende herinneringen aan zijn vader, en hij nam deze met zich mee toen hij samen met zijn vrouw en zoontje naar Nederland ging. Maar noch hijzelf noch zijn vrouw voelde zich in Europa thuis en zij emigreerden naar de Verenigde Staten. Walraven junior werkte meer dan achttien jaar in een cementfabriek, waar hij moeilijk overweg kon met zijn collega's of zijn superieuren. Precies als zijn vader werd de jonge Walraven asociaal, vreemd en onaangenaam gevonden. Hij ging in het plaatsje Victorville wonen, in de woestijn ten oosten van Los Angeles. Daar heeft een Nederlandse journalist hem uiteindelijk opgespoord. Hij woonde er alleen, na de dood van zijn | |
[pagina 582]
| |
vrouw, luisterde naar popmuziek en schreef gedichten. De journalist vertelde hem dat hij er heel erg als zijn recalcitrante vader uitzag, en vroeg hem of hij eveneens melancholiek en depressief werd. Hij zei dat dit het geval was, en toen hem gevraagd werd wat hij deed om zijn frustraties af te koelen, antwoordde Walraven junior: Dan ga ik de woestijn in en schreeuw ik. Dat is een teken van onmacht. Veel mensen kunnen dat niet begrijpen, maar het lucht mij op. Soms schreeuw ik me schor in huis. Ik sluit dan de ramen en deuren. Ik schreeuw ook tegen de [overvliegende] vliegtuigen in de woestijn. Dan voel ik me rustiger. Het is een teken van onmacht omdat ik de wereld niet kan veranderen.Ga naar eind17 Walraven senior is een symbool van het gebrek aan overeenstemming dat Nederland belette om Indië te begrijpen, en Indië, op zijn beurt, om zijn ‘compagnon’ te waarderen. Walraven leidde, tussen twee tegengestelde werelden, een bestaan dat het hem onmogelijk maakte in een ervan werkelijk zijn plaats te vinden. Zoals hijzelf toegaf, was hij een man van uitersten. ‘Ik ben eigenlijk iemand, die alleen kan haten of liefhebben, beide intens, en er is geen middenweg. Misschien komt het daardoor, dat mijn geschrijf niemand onverschillig laat. Ze vinden het prachtig of ze worden er kwaad om, vooral het laatste’ (B 712-3). Opgemerkt moet worden dat, in ‘De clan’, Itih vanuit eenzelfde perspectief geschetst wordt, want zij ‘herinnert zich uit haar kindertijd vooral feesten en catastrofen, hevige emoties’ (E 119). Walraven was zich bewust van zijn neerslachtige aard en gaf toe dat hij last had van zenuwen (B 210). Hij deelde ooit iemand in vertrouwen mee dat hij uit een probleemfamilie kwam met een lang verleden van alcoholisme. Hij had het niet vaak over zijn eigen drankgebruik, maar eens schreef hij: Maar soms heb ik perioden, dat ik ergens in een hoek ga zitten en dan ga ik maar door met de eene flesch bier na de andere, tot ik eindelijk me opberg en 's morgens vol walging op sta met een kater, die in drie dagen niet overgaat. En ik ben heusch niet de eenige in Indië, die zoo is. Helaas niet. Je zoudt verbaasd staan, als je wist, wat hier gedronken wordt, juist door ontwikkelde menschen met allerlei bekwaamheden. Dat is een gevolg van het land. Wie hier denkt, zoekt vergetelheid, en dat zoekt men allicht in Bacchus. (B 166) In de ogen van Walraven stond de wereld altijd in de weg; de werkelijkheid was een onoverkomelijk obstakel. Hij was een rebel en een verschoppeling die uit de ene maatschappij verstoten werd om verbannen te worden naar een andere die hij zowel liefhad als minachtte. Hij was getrouwd met de tropen maar vond dat hij erin geluisd was. Hij zat altijd op de grens, een displaced person die niet eens zichzelf tot troost was. Het is niet verwonderlijk dat Heine zijn favoriete dichter was. | |
[pagina 583]
| |
In de twee eerder geciteerde passages verklaarde Walraven dat hij niet van de begraafplaats in Dirksland hield en de voorkeur gaf aan de Chinese benadering van de dood. Maar in 1939 leek hij, schrijvend over zijn eigen dood in het land van tjelaka, het land van tegenspoed, beide beschrijvingen te logenstraffen. Eens te meer gaat het om een inconsequentie van een gekweld en moeilijk man die de uiteindelijke verwarring van het kolonialisme in Indonesië belichaamde. Ik zou me ook zoo graag laten cremeeren na mijn dood, maar ook dat kost geld en we hebben hier nog geen crematorium zelfs. Ik haat de gedachte in dien Indischen grond te liggen en daar opgevreten te worden door de witte mieren. Misschien is het ook maar een idée fixe van me, maar ik zou graag willen, dat er van mij persoonlijk niets achterbleef in Indië; en vooral niet op een Indisch kerkhof liggen. Bespottelijker plaatsen bestaan er niet dan Indische kerkhoven. Kermissen der ijdelheid! In Indië respecteeren ze niemand bij zijn leven, maar als je dood bent, dan beginnen ze je te bewierooken. Het schijnt, dat ze dan pas bang van je worden, want alle Indischen gelooven aan ‘geesten’ en die geesten kunnen wraak nemen op hen, die niet genoeg aan doodenvereering doen, bloemetjes brengen en zoo, met bespottelijke graftomben en nog bespottelijker opschriften daarop. Ik hoop nooit in zoo'n etalage te liggen na mijn dood. Het mooiste kerkhof, dat ik me herinner, is het kerkhof in Dirksland, allemaal gras onder boomen, waar je geen graf meer kunt terugvinden en waar het hek altijd op slot is. (B 413) |
|