Paradijzen van weleer
(1998)–E.M. Beekman– Auteursrechtelijk beschermdKoloniale literatuur uit Nederlands-Indië, 1600-1950
[pagina 331]
| |
11 P.A. Daum (1850-1898): de Nederlandse koloniale maatschappij en het Amerikaanse ZuidenGa naar eind*Cohen zat in de gevangenis in een periode die latere generaties zouden gaan verheerlijken als ‘tempo doeloe’ (‘tempo’ van het Portugees voor ‘tijd’ en ‘doeloe’, een spreektaalvariant van het Maleise woord dahoeloe, dat ‘voor’, ‘vroeger’, ‘weleer’ betekent). Voor de Nederlandse kolonialen had de uitdrukking tempo doeloe dezelfde klank als de metafoor ‘Old South’ voor de zogenaamde ‘kolonialen’ van de elf staten van de confederatie, meer in het bijzonder het zuidoosten van de Verenigde Staten. In beide gevallen vertegenwoordigde de uitdrukking een dierbare legende die was gebaseerd op een mengsel van gedachtespinsels en waarheid, een creatieve mengeling die twee literaturen en twee samenlevingen voortbracht die een aantal dingen gemeen hebben. Hoewel dit hoofdstuk voornamelijk gaat over de vergelijkende culturele en literaire psychologie van de beide gemeenschappen, zijn er ook enkele interessante materiële overeenkomsten. Bijvoorbeeld zulke geringe overeenkomsten als de (zeer praktische) gewoonte om bijgebouwen zoals keukens op enige afstand van het huis te bouwen, muskieten te bestrijden met rook of obat njamoek in Indië en smeulend vuur in het Zuiden van de Verenigde Staten (en met de flitspuit in beide gebieden), of de merkwaardige waarneming van W.A. Percy dat er in de Mississippidelta een groot aantal Chinese toko's was!Ga naar eind1 Belangrijker is dat beide gebieden een klimaatvooroordeel gemeen hebben, wat Camus het ‘nationalisme van de zon’Ga naar eind2 noemt. Iedereen die zowel de Aziatische archipel als het Amerikaanse Zuiden kent, weet dat de kusten van Virginia, de Mississippidelta en de kuststrook van North en South Carolina 's zomers qua beleving weinig verschillen van de Indonesische kusten. Heet en vochtig tropisch weer past bij een landschap dat V.S. Naipaul opmerkelijk vond lijken op ‘de koloniën uit de imperialistische tijd’ vanwege ‘de vegetatie die bij elkaar was gebracht uit verschillende delen van de wereld’. In South Carolina zag hij zelfs rijstvelden ‘zoals in Oost-Indië’.Ga naar eind3 De fysieke landschappelijke en klimatologische verschillen die het Zuiden onderscheiden van andere streken in de Verenigde Staten, zijn net zo groot en hebben even grote gevolgen als die tussen de Aziatische archipel en West-Europa. In beide gebieden dwong het klimaat tot een minder hectische vorm van bestaan die, hoewel in strijd met de protestantse ethiek, werd gesanctioneerd door de natuur, die royaal was voor zwakheden en toegeeflijk ten aanzien van | |
[pagina 332]
| |
de behoeften van een primitief bestaan.Ga naar eind4 Cash merkt terecht op - en Junghuhn zou het onderschrijven - dat de fysieke omgeving van deze klimaatzones gepaard schijnt te gaan met een weerstand tegen het onder ogen zien van de realiteit. Bovendien was er de invloed van de fysieke wereld van het Zuiden - zelf een soort kosmische samenzwering tegen de werkelijkheid en vóór de romance. Het is een land van uitbundige kleuren, van weelderige bladeren en bloemen, van overvloedig geel zonlicht en misschien vooral van nevel. 's Morgens hangt een bleekblauwe mist over de dalen, rond de middag dampt de atmosfeer enigszins, en gedurende de lange, trage namiddag torenen er aan de horizon stapelwolken en stijgt de warmte van de aarde trillend omhoog door de iriserende lucht en vervagen alle omtrekken waardoor alle dingen onduidelijk en problematisch worden.Ga naar eind5 De natuurlijke fysiognomie van de Indonesische archipel stond bekend om een soortgelijk effect. Voor wie geen lichamelijk werk te doen had, waren zulke streken bijna paradijselijk. Raffles vond de bodem van Java uiterst vruchtbaar. Hij kan met weinig werk zijn vruchten opleveren... Op veel plaatsen hoeft het land niet ontdaan te worden van de vegetatie van het oerwoud, maar biedt zijn diensten bijna zonder enige tegenstand aan aan de boer, die onmiddellijk aan de slag kan. Het leven in de landbouw waaraan de meeste mensen deelnemen, is op Java, evenals in elk ander land, het beste voor de gezondheid.Ga naar eind6 Een halve eeuw later spreekt de zuidelijke dichter Sidney Lanier in dezelfde arcadische toonaard over zijn landstreek in Amerika. Hoeveel daarvan smeekt om de mannelijke spierkracht, en wat is dit nieuwe dubbel triest gezien de goede, vruchtbare omstandigheden die hier permanent verblijf houden, waarvan een voortdurende uitnodiging uitgaat naar alle mensen om te komen en overvloed te hebben! Ongetwijfeld kan een mens langs die brede strook vruchtbare grond waar de ruige Appalachen tot rust komen in aangename heuvels voordat zij wegsterven in het zeeniveau zoveel kalmte van hemel en aarde vinden... dat betere, meer gezegende omstandigheden voor het leven van een man ondenkbaar zijn.Ga naar eind7 De wensen van beide mannen gingen in vervulling, want zowel Java als het Zuiden bleef tot ver in de twintigste eeuw een agrarische samenleving. Java weerstond de urbanisatie zelfs nog langer dan het Zuiden. In een artikel uit 1991 schreef de demograaf Christie dat ‘Java ondanks zijn dichte bevolking pas onlangs in belangrijke mate is geurbaniseerd’.Ga naar eind8 De Javaanse levenswijze, met haar voorkeur voor ‘kleinschalige clusters van woonhuizen in een dichtbevolkt lande- | |
[pagina 333]
| |
lijk landschap’,Ga naar eind9 schijnt, zeker in de negentiende eeuw, te illustreren wat de ‘Agrarians’ van Nashville in 1930 propageerden. De koloniale planters van tempo doeloe zouden het met deze zuidelijke intellectuelen eens zijn geweest. Tenslotte waren hun vijanden ook een verre regering - Den Haag of Washington maakt weinig verschil - en industriële vooruitgang, of deze nu wordt bevorderd door de ‘yankee’ of door het ‘bb’ (het acroniem voor de koloniale ambtenarij). Men voelt in de volgende passage uit een van Daums romansGa naar eind10 een ‘pastorale terechtwijzing’ die beide agrarische gemeenschappen begrepen zouden hebben, compleet met politieke avonturiers in Aziatische vermomming. Waar vroeger slechts rijstvelden waren, wuifden nu de sierlijke pluimen van 't bloeiend suikerriet; waar vroeger lang uitgeschoten klapperboomen het ‘hoogste goed’ vormden, daar waren die nu vernederd door de hoogere witte fabrieksschoorsteenen, die in den maaltijd nacht en dag altijd door rookwolken opzonden uit hun zwarte openingen. En dwars door de vroeger ongerepte velden lagen thans onafzienbare rails, hier roestig, ginds door de wrijving als gepolijst, en in eindelooze uitgestrektheid dof glimmerend in 't felle zonlicht. Er was geld gekomen onder de bevolking, en met 't blanke ‘slijk der aarde’ kwam nog ander ‘slijk’, dat zich aangetrokken voelde. Nabij het spoorwegstation woonden nu Chineezen en Arabieren, die handel dreven, warongs [winkeltjes] hielden, opium smokkelden, dobbelhuizen hielden; 't was de legertros der westersche beschaving in het Oosten. (6: 10)Ga naar eind11 Zowel de landbouw in de koloniën als die in het Zuiden van de Verenigde Staten was arbeidsintensief en vereiste heel wat ‘levende energie’ of ‘menselijke brandstof’ zoals Spengler het noemde.Ga naar eind12 Slavernij bestond in de Aziatische kolonie vanaf het begin, maar slaven werden niet als landbouwbrandstof gebruikt zoals in het oude Zuiden. De bewerking van de grond werd uitgevoerd op basis van ingewikkelde arbeidsverhoudingen tussen de inheemse heer en zijn onderdanen, terwijl de koloniale regering op een later tijdstip het Europese begrip introduceerde dat mensen een integraal deel van het land vormden, zodat landtransacties automatisch de bewerkers ervan insloten.Ga naar eind13 Grootschalig gebruik van slaven voor grondbewerking deed het nooit goed in de archipel, vooral niet op Java. ‘De inheemse Javanen,’ aldus Raffles, ‘worden nooit tot deze toestand gereduceerd’, en hij merkt op dat de meeste slaven van Bali en Celebes kwamen.Ga naar eind14 Elders in zijn History of Java zegt Raffles dat de slavenhandel de meest succesvolle onderneming van Bali was.Ga naar eind15 Dit was het geval voordat de Nederlanders arriveerden. De grote linguïst Van der Tuuk merkte op dat het Maleis van Batavia een buitengewoon groot aantal Balinese woorden bevatte, omdat in Batavia zo lang zo veel Balinese slaven hadden gewoond. De huishoudsters van het voc-personeel waren meestal Balinese vrouwen, die njai werden genoemd. Dat woord ging ‘concubine’ betekenen, maar oorspronkelijk was het volgens Van der Tuuk ‘de gewone term, waarmede men een jonge vrouw van de laagste klasse vriendelijk toespreekt; het betekent “jongere zuster”’.Ga naar eind16 | |
[pagina 334]
| |
Koloniale slavernij in de zeventiende en achttiende eeuw was grotendeels een zaak van huishoudelijke dienstverlening. Zelfs Raffles gaf toe dat ‘de omstandigheden van slaven op Java, waar zij hoofdzakelijk in huis werden gebruikt, een sterk contrast vormden met de toestand van hen die werden gebruikt op de plantages in West-Indië. Montesquieu merkt op dat “het lot van een slaaf in despotische landen nauwelijks zwaarder is dan dat van een onderdaan”, en dat was het geval op Java.’Ga naar eind17 De koloniale bovenlaag nam de gewoonte van het houden van slaven over van de inheemse gebruiken en het Portugese voorbeeld.Ga naar eind18 Marx zou niet verbaasd zijn geweest dat de slaven het slechtst werden behandeld en dat hun aantal het grootst was toen de kolonie het meest ‘Aziatisch’ was.Ga naar eind19 De Chinezen waren in feite heel tuk op het kopen van slaven en werden als strengere meesters beschouwd dan de kolonialen.Ga naar eind20 Toen in de negentiende eeuw Europese ideeën en beleidslijnen de overhand kregen, werd slavernij veroordeeld, hoewel veel Indonesische vorsten zich hardnekkig verzetten tegen vrijlating. Nederland had geen opvattingen over slavernij en toen de Nederlanders het probleem op een legale manier wilden aanpakken, moesten zij afgaan op de Romeinse wetgeving. Zo kopieerden zij bijvoorbeeld het Romeinse edict dat kinderen die uit geslachtsgemeenschap met een slaaf (contubernium) geboren werden, de status van de moeder kregen.Ga naar eind21 Dus als de moeder een slavin was, was het kind een slaaf en kon het nooit wettig zijn tenzij de vader bereid en in staat was het te legaliseren. Ook in het Zuiden hadden kinderen van een blanke man en een zwarte vrouw geen sociale legitimatie, omdat zij beschouwd werden als ‘van de moeder’.Ga naar eind22 De afschuwelijke problemen die hieruit voor halfbroers konden ontstaan, worden onderzocht in The Grandissimes van Cable, Absalom, Absalom! van Faulkner en The Fathers van Tate. Deze regel bleef in de kolonie bestaan tot in de negentiende eeuw toen de gevoelige politieke beslissing genomen moest worden over de vraag of iemand officieel ‘Europees’ of ‘inheems’ was. De negentiende-eeuwse koloniale literatuur kent vele tragische voorbeelden van de negatieve gevolgen. In Daums laatste roman, Aboe Bakar (1893), is John Silvers wraak op zijn njai Peraq gebaseerd op deze wet, terwijl moet worden opgemerkt dat geen van de bazen in het boek Europees is. Evenals de Romeinen gebruikte de vroege koloniale samenleving slaven als indicatie van status en rijkdom.Ga naar eind23 In 1775 had gouverneur-generaal Van Riemsdijk in zijn stadsresidentie tweehonderd slaven en al liet men dit personeel ook de meest futiele klusjes opknappen, dan nog is hierdoor zo'n buitensporig hoog aantal niet gerechtvaardigd.Ga naar eind24 Men had een slaaf nodig om een parasol boven z'n hoofd te houden, niet zozeer tegen een zonnesteek als wel om een hogere sociale rang aan te geven. Er waren een of meer slaven nodig om het haar van de meesteres tot de onvermijdelijke knoet, kondé genaamd, te draaien, terwijl een ander haar moest volgen met het sirihdoosje (dat alles bevatte wat nodig was om een sirihpruim te maken), een luxe die zij van de Javaanse aristocratie had overgenomen. De variatie aan slaventaken was inderdaad verbazingwekkend en ontaardde al snel in een absurde specialisatie, compleet met de bijbehorende weigering ook | |
[pagina 335]
| |
maar iets te doen wat niet nauwkeurig was voorgeschreven. Een aangepaste versie van zo'n hiërarchische arbeidsdeling bestond tot halverwege de twintigste eeuw in de vorm van het aantal bedienden dat een koloniaal zich verplicht voelde in dienst te nemen om een huishouden in de tropen gaande te houden en zijn sociale positie aan te geven.Ga naar eind25 Nog tot ver in de negentiende eeuw moesten slaven ervoor zorgen dat de meester of meesteres zich zo min mogelijk hoefde te bewegen.Ga naar eind26 Verhalen uit die tijd spreken van een uitzinnige indolentie die in Europa ondenkbaar was en synoniem werd met koloniën in Azië. In de beroemde tirade van Nicolaus de Graaff uit 1703 krijgen vooral koloniale vrouwen ervan langs. Hij hekelt Nederlandse vrouwen, creoolse vrouwen (dat wil zeggen, vrouwen die in Indië zijn geboren uit Europese ouders) en ‘Mistise’ (vrouwen uit een Nederlandse vader en een inheemse moeder), die allemaal even rijk, verveeld, indolent en wreed schijnen te zijn.Ga naar eind27 Zijn indrukwekkende scheldrede, vol met krachtige uitspraken en treffende beelden, is vooral van belang omdat hij impliceert dat al deze ‘prinsessen’ in even goede doen waren, ongeacht hun etnische oorsprong, dat zij zo intiem met hun ‘zwarte’ slaven omgingen dat alleen hun sociale status hen onderscheidde en dat zij allemaal uitzonderlijk geslepen waren, hoewel hij vooral de creoolse vrouwen en de Mistise als ‘ritse teeven’ beschouwde.Ga naar eind28 Hiermee komen wij bij een belangrijk onderwerp dat, afkomstig uit het tijdperk van slavernij, van invloed was op de ontwikkeling van de koloniale geschiedenis, koloniale literatuur en de mythe van tempo doeloe. Deze koloniale maatschappij werd geïntegreerd door seksualiteit. In haar belangrijke studie The Social World of Batavia (1983) heeft Jean Gelman Taylor duidelijk aangetoond dat de Nederlandse kolonie in Azië snel Aziatisch werd. In plaats van of zo Europees mogelijk te blijven (zoals de Britten in India) of zuiver Aziatisch, ontwikkelde zij zich tot een specifieke Indische samenleving die raciaal gemengd was. De reden was dat de voc vanaf het begin de lagere rangen had aangemoedigd met Aziatische vrouwen te trouwen, omdat men hoopte een groep mensen te krijgen die niet wilden repatriëren. Aziatische vrouwen en hun gekleurde nakomelingen kregen gemakkelijk een legale status als Europeanen en al kort nadat de Compagnie officieel was opgericht, stopte zij de subsidie aan Nederlandse vrouwen voor de reis naar Indië. Omgekeerd kon een Nederlandse man die getrouwd was met een Aziatische of Indo-vrouw niet naar Nederland terugkeren zolang zijn vrouw en kinderen in leven waren.Ga naar eind29 Indo-europese dochters trouwden vaak met pas gearriveerde Nederlanders, die spoedig een belangrijke positie bekleedden, en omdat weinig zonen de volwassen leeftijd bereikten of anderszins promotie konden maken als hun moeders Aziatisch of Indo-europees waren, werden rijkdom en invloed via de vrouwen doorgegeven aan door huwelijk verkregen verwanten. Vandaar dat de Nederlandse koloniale maatschappij bijna tweederde deel van haar geschiedenis niet patriarchaal maar matrilineaal was. In de zeventiende en achttiende eeuw ‘was het ras onbelangrijk voor de bepaling van de stijl van de vrouwelijke elite’,Ga naar eind30 en ‘waren het in het centrum | |
[pagina 336]
| |
van de Indische clan vrouwen, ter plaatse geboren en opgegroeid, die de relaties tussen mannen bepaalden’.Ga naar eind31 In vergelijking met andere Europese koloniën evenals met het Zuiden van Amerika was dit een bijzondere situatie. De Graaff schijnt onbewust begrepen te hebben dat de halfbloedvrouwen van Batavia inderdaad de koloniale elite en machtscentra vormden ondanks hun duidelijk niet-Europese gedrag. En omdat zij Nederlandse zeden schuwden, werd de samenleving die zij beheersten meer en meer Aziatisch in gebruiken en in uiterlijk. Zij namen slavernij over van de Aziatische maatschappij, kopieerden de grootse stijl en weelderigheid van de Javaanse adel, inclusief de eindeloze wisselingen in rang en sociale positie die Europese waarnemers zo onzeker maakten, voelden zich alleen op hun gemak in inheemse kleding, sarong en kabaja, baadden een aantal malen per dag (een gebruik dat de Nederlanders verafschuwden)Ga naar eind32 en gaven voortdurend toe aan het gemak dat een gemeenplaats werd in de koloniale literatuur en de Europese kritiek, maar dat door de zuidelijke criticus en dichter John Crowe Ransom de ‘aanvaardbare en alomvattende kunst’ om het leven gemakkelijk op te vatten is genoemd; ‘de sociale vaardigheden van kleding, conversatie, manieren, de tafel, de jacht, toespraken, de preekstoel’.Ga naar eind33 Afgezien van het laatste - want godsdienst was, in tegenstelling tot het Zuiden, in Indië niet belangrijk - kenmerken deze ‘levenskunsten’ ook de Indische maatschappij in het bijzonder en de koloniale maatschappij van het tempo doeloe in het algemeen. Men moet niet vergeten dat deze tropische maatschappij alleen uiterlijk Europees was, want in wezen was ze door en door Indisch en allesbehalve Nederlands; toch bezat deze maatschappij de macht. Taylor maakt de belangrijke opmerking dat vanaf 1645 (slechts 35 jaar nadat de eerste gouverneur-generaal uit Nederland werd benoemd) tot 1808 (toen Daendels zijn ambt aanvaardde) geen enkele gouverneur-generaal werd benoemd die geen lange, aaneengesloten ervaring in Indië had. Geen van deze zesentwintig bestuurders had een verlof in Nederland doorgebracht; ze trouwden allemaal in Azië en met vrouwen die merendeels in Azië waren geboren; twee waren creools, een was geboren op Ceylon, terwijl Dirk van Cloon een Indo-europeaan was. Anderhalve eeuw ‘waren de regeringskringen van Batavia praktisch onafhankelijk van directieven uit Nederland’,Ga naar eind34 en vormden zij wat men een ‘intermediaire samenleving’ kan noemen.Ga naar eind35 Dit zou niet blijvend zijn. Het is begrijpelijk dat het Britse interregnum van Raffles de eerste regering was die probeerde deze onorthodoxe samenleving te verwestersen. Tenslotte was Engeland een expert in de export van ‘zijn officiële preutsheid’.Ga naar eind36 Met een fraai vertoon van domme hypocrisie uitten de Britten in het openbaar hun afkeuring van gemengde huwelijken, van ‘de gemengde raciale erfenis van de vrouwen van hun Nederlandse collega's’,Ga naar eind37 Batavia's huisslavernij, het sirih-pruimen, de gewoonte van Indische vrouwen om de uiterst praktische en aantrekkelijke Indonesische kleding te dragen, om niet te spreken over de gewoonte om de seksen in officiële functies van elkaar te scheiden. Het laatste | |
[pagina 337]
| |
was natuurlijk een duidelijk Aziatische vorm van sociaal gedrag, omdat gemengd gezelschap in die maatschappij ongepast werd gevonden. Toen de Britse elite de Indische maatschappij liet voelen dat ze niet beschaafd was, realiseerde zij zich niet dat dit alleen waar was als men haar beoordeelde naar Britse en in het verlengde daarvan naar Europese normen. In termen van de Aziatische beschaving waren Indische mensen echter beslist correct, hoffelijk en beschaafd. Gelukkig was de Britse invloed niet zo doorslaggevend als Raffles hoopte, waardoor de Nederlandse kolonie qua moraal minder dubbelhartig kon blijven dan de meeste andere. Toch was er wantrouwen gezaaid in de Indische maatschappij. In het tweede decennium van de negentiende eeuw ontstond de gewoonte om thuis de Indische manieren te bewaren en in het openbaar Europese manieren aan de dag te leggen. De afname van de Indo-europese invloed stamt uit diezelfde tijd. Hoewel het een geleidelijk proces was, veranderde de prominente positie van de Indo-europese elite van officieel in privé. Terwijl de Indische top verhuisde naar landgoederen in het binnenland van Java, werd het officiële gezag weer sterk Nederlands en werd het gecontroleerd vanuit het verre Europa. Plaatselijke ervaring was niet langer noodzakelijk voor het hoogste ambt in de kolonie, terwijl vanaf 1825 voor elke belangrijke positie in overheidsdienst geboorte en opvoeding in Nederland vereist waren. Alles wat men met deze imperialistische, meer ‘Europese’ houding bereikte, was dat de Indische gemeenschap meer Indonesisch werd. Het betekende ook niet het einde van een zo invloedrijke en talrijke bevolkingsgroep.Ga naar eind38 Hoewel deze zijn politieke invloed verloor toen de Europese hervormingen de overhand kregen, was de koloniale maatschappij ervan doortrokken. De Indo-europese cultuur kon niet worden genegeerd, omdat het deze cultuur was die synoniem werd met ‘koloniaal’ wanneer men terugkeek naar het tempo doeloe. De terugtocht van rijke Indische mensen naar het binnenland van Java begon tijdens het Britse interregnum, terwijl de verkoop van land was begonnen onder het regime van Daendels. In 1854 was acht procent van Java in privé-handen en dat percentage nam na 1870 belangrijk toe toen de kolonie officieel goedgekeurde privé-ondernemingen toestond. Tegen die tijd was er een stevig gevestigde landelijke adel van zeer rijke Indische mensen ontstaan.Ga naar eind39 De meerderheid van de Indische mensen behoorde evenwel niet tot de welgestelde elite, en eurocentrische veranderingen zorgden ervoor dat de minder gelukkigen niet hoger kwamen dan de laagstbetaalde posities. Indische mensen wilden niet op het land werken en omdat er in het koloniale Indië geen industrie was, konden zij alleen uitwijken naar de koloniale bureaucratie in de steden. Deze achtergrondinformatie is op zich al belangrijk, maar ze is cruciaal als men een vergelijking probeert te maken met het oude Zuiden van de Verenigde Staten. In de tijd van tempo doeloe - dat, hoewel zowel Brom als Nieuwenhuys hierbij denken aan de laatste twee decennia van de negentiende eeuw, chronologisch een rekbaar begrip is - was slavernij in Indië niet meer relevant. Hoe weerzinwekkend de praktijk ervan ook was, slavernij was in Indië een overgenomen | |
[pagina 338]
| |
sociale conventie, niet het grootschalige arbeidssysteem dat in het laatste deel van de zeventiende eeuw bewust was geïntroduceerd door de betere standen van Virginia.Ga naar eind40 Ten tweede was rassenvermenging in Indië een normale werkelijkheid en niet een obsceen taboe, zoals in het Zuiden van Amerika, of het voorwerp van officiële verboden, om het aanzien in stand te houden, zoals voor de Engelsen in India.Ga naar eind41 In haar volgens de oral history-methode geschreven geschiedenis van ‘huispersoneel en hun werkgevers in het gesegregeerde Zuiden’ concludeert Susan Tucker dat blanke vrouwen interraciale seksuele relaties van hun mannen of mannelijke verwanten ‘totaal ontkenden’.Ga naar eind42 Mary Chesnut had gelijk met haar opmerking: Evenals de oude patriarchen leven onze mannen in één huis met hun vrouwen en bijvrouwen, en de mulatten die men in elk gezin aantreft, lijken precies op de blanke kinderen - en iedere dame kan je vertellen wie de vader is van alle halfbloed kinderen in ieders huishouden, maar van die in haar eigen huis schijnt ze te denken dat ze uit de lucht zijn komen vallen... Ziet u, mevrouw Stowe raakte de pijnlijkste plek niet. Ze maakt van Legree een vrijgezel.Ga naar eind43 Het is niet verbazingwekkend dat, terwijl rassenvermenging in de Nederlandse koloniale literatuur bijna alomtegenwoordig is, deze in de negentiende-eeuwse literatuur uit het Zuiden van de Verenigde Staten een zeldzaam en omstreden onderwerp was. Een uitzondering is de eerste en beste roman van George Washington Cable, The Grandissimes, gepubliceerd in 1880. Deze werd pas in 1907 vanwege de inhoud bekritiseerd. Edmund Wilson benadrukt de unieke status van de roman als hij zegt dat ‘pas vijftig jaar later, toen William Faulkner Go Down, Moses, Absalom, Absalom! en Intruder in the Dust schreef, iemand uit het Zuiden die in deze omstandigheden had geleefd, opnieuw de moed had ze in romanvorm te behandelen’.Ga naar eind44 Waar het ethiek en politiek betreft is The Grandissimes een moedig boek, maar het is geen grootse roman. De stijl is langdradig en steeds als Cable afdwaalt van de eenvoudige vertelling en van scènes met een couleur locale, wordt hij het slachtoffer van een valse retoriek die met zijn gebrekkige techniek bijna absurd is.Ga naar eind45 De plot rammelt, de figuren zijn typen en missen ieder soort betovering, terwijl de atmosfeer vaak overdreven met mysterie wordt beladen om een zeker romanticisme in de landschapsbeschrijvingen te versterken. Een laatste bezwaar is dat de behandeling van de liefde lijdt aan een hygiënische ingetogenheid waardoor de passie verbleekt. Dit is des te ongelukkiger omdat het plaatsvindt in het creoolse New Orleans na de omstreden ‘Louisiana purchase’ van 1803. Daums romans lijden aan geen van deze gebreken. Hij was fel tegen ‘woordenpraal’ in zowel fictie als journalistiek en betreurde melodrama en emotionaliteit. In zijn eigen werk streefde hij ernaar de manier waarop de zaken in de maatschappij lagen, realistisch weer te geven en dat te doen in een proza dat natuurlijk en vrij van maniërisme was. Over het algemeen slaagde hij daarin, | |
[pagina 339]
| |
hoewel er zwakke plekken zijn, meestal structurele fouten die met de plot te maken hebben. Maar Daum werd in zijn eigen tijd geprezen om zijn geniale typeringen, de helderheid van zijn proza en de authenticiteit van zijn koloniale locaties. Om dezelfde redenen heeft zijn werk de tand des tijds ruimschoots doorstaan: zijn tien romans, tussen 1883 en 1893 zowel in feuilleton- als in boekvorm gepubliceerd, spreken ons zonder apologie nog steeds aan en, vanuit een beperkter gezichtspunt, kan men spreken van klassieke werken uit de koloniale romanliteratuur.
We weten heel weinig over het korte leven van Paulus Adrianus Daum (1850-1898). We kennen de algemene lijnen, incidentele details en bijkomende gegevens, maar we weten heel weinig over Daums innerlijk leven omdat hij vermeed over zichzelf te schrijven.Ga naar eind46 Over de eerste negentien jaar van zijn leven in Nederland weten we het minst. Hij werd geboren in Den Haag, als onwettig kind van een moeder uit de lagere stand. Zij was 25 jaar oud toen ze hem ter wereld bracht, trouwde nooit, onthulde nooit wie de vader was en leefde de rest van haar leven van de goedgeefsheid van familieleden van haar moeders zijde. Het sociale stigma en het gebrek aan geld maakten het Daum moeilijk vooruit te komen. In die tijd kende Nederland geen leerplicht en Daums familie had geen geld voor privé-onderwijs. Daum moet een onvermoeibare autodidact zijn geweest want zijn latere journalistiek bewijst dat hij veel kennis bezat. In 1870 trouwde Daum, volgens de typische ironie van het leven, halsoverkop met Henrika Vink, een dochter uit een kleinburgerlijk gezin, omdat ze op het punt stond zijn eerste kind te baren. Hij bleef zijn leven lang met haar getrouwd en werd vader van acht kinderen. Om zijn groeiende gezin te ondersteunen, werkte Daum een aantal jaren als kantoorbediende bij de spoorwegen totdat hij in 1876 op 25-jarige leeftijd zijn carrière als journalist begon bij Het Vaderland. Hoewel dit een serieuze krant was, werd de journalistiek zelf niet als een respectabel beroep beschouwd. Maar in overeenstemming met het beeld van de selfmade man was Daum te ondernemend, energiek en onafhankelijk om zich door de voorzichtige Nederlandse samenleving van zijn dagen te laten inperken. Toen hij de gelegenheid kreeg naar Java te gaan en hem de baan werd aangeboden van tweede man bij een krant genaamd De Locomotief in Semarang, een haven aan de noordkust, aarzelde hij niet. In januari 1879 kwam hij in Indië aan, op de leeftijd van 29 jaar, en hij bracht er de rest van zijn leven door, met uitzondering van twee korte perioden in Holland. Een jaar later, op de leeftijd van dertig jaar, was hij directeur van de krant. De toon en het karakter van de koloniale pers verschilden sterk van die in Nederland. Hier was sprake van een oppositionele pers, die scherpe kritiek had op de koloniale politiek en openlijk de kant koos van de privé-onderneming. De stijl was fel en boosaardig, veeleer bepaald door persoonlijk temperament dan door redactionele richtlijnen, en was opvallend genoeg om bekend te worden als de ‘tropische stijl’.Ga naar eind47 Daum was in zijn element. Zijn geruchtmakende artikelen brachten hem | |
[pagina 340]
| |
spoedig in botsing met de autoriteiten. Sinds 1856 was de regering in staat geweest journalisten en kranten waarmee ze het niet eens was, te vervolgen. In 1882 werd Daum voor het eerst tot gevangenisstraf veroordeeld en kreeg hij tevens onenigheid met zijn werkgevers. Om zijn onafhankelijkheid te bewaren zegde hij zijn baan op en kocht een failliete krant, Het Indisch Vaderland, die ook in Semarang verscheen. Omdat hij niet veel geld had, was hij gedwongen de meeste kopij zelf te leveren, en om meer lezers te trekken begon hij onder het pseudoniem ‘Maurits’ romans te schrijven die hij als feuilletons in zijn krant publiceerde. Hij begon hiermee in 1883 en het duurde tien jaar voordat men ontdekte wie ‘Maurits’ was. Daum had een praktische reden voor zijn geheim: hij dacht dat zijn lezers het niet leuk zouden vinden als ze wisten dat alles door één man geschreven werd. Op deze manier schreef Daum in tien jaar tijd tien romans. Zijn energie en ijver zijn bewonderenswaardig als men bedenkt dat hij niet alleen de krant leidde maar ook de hoofdartikelen schreef, correctiewerk en ander journalistiek routinewerk deed, en de regelmatige afleveringen van zijn feuilletons verzorgde. In 1883, aan het begin van zijn onafhankelijke carrière, drukte hij een artikel af dat zoiets als een beginselverklaring bevatte. Het ging om een: ‘realistische politiek’, waarvan wij voorstanders zijn en die sociale toestanden zo min mogelijk wil geregeld zien naar sympathieën en antipathieën of in het algemeen naar sentiment, maar naar de eischen der werkelijkheid: die geen denkbeelden of algemeene toestanden wil fantaseeren, maar ze in de eerste plaats wil nemen zooals ze zijn.Ga naar eind48 Daum hield de rest van zijn leven vast aan deze realistische opvatting over de maatschappij, zowel in zijn journalistieke werk als in zijn romans. Ondanks het gebrek aan wat wij grondwettelijke rechten zouden noemen, bleef Daum het ‘autocratische’ koloniale bewind afkraken. In oktober 1885 werd zijn krant verboden en werd hijzelf veroordeeld tot anderhalf jaar gevangenisstraf. Deze straf werd vervolgens in het Hooggerechtshof teruggebracht tot één maand, een termijn die hij pas in 1887 in de hoofdstad Batavia uitzat. Na de ondergang van zijn krant in Semarang was hij daarheen verhuisd en binnen twee maanden had hij een nieuwe krant gelanceerd, het Bataviaasch Nieuwsblad, dat al spoedig een van de meest gelezen kranten op Java werd. Daum was altijd al een praktisch zakenman geweest en drukte de krant in klein formaat om gemakkelijker hanteerbaar te zijn en verkocht hem voor de helft van de abonnementsprijs van zijn concurrenten. In het eerste nummer van het Bataviaasch Nieuwsblad, gedateerd i december 1885, stond de eerste aflevering van zijn vierde roman, L. van Velton-Van der Linden, en daarna volgden de overige zes. Na bijna zestien jaar voortdurend hard werken, had Daum voldoende succes geboekt om enige tijd vrijaf te kunnen nemen, en hij keerde in 1894 naar Nederland terug voor een vakantie van drie maanden. Enkele jaren later begon hij, | |
[pagina 341]
| |
weer op Java, last te krijgen van herhaalde malaria-aanvallen. In die tijd was deze ziekte praktisch ongeneeslijk en toen zijn gezondheidstoestand niet verbeterde, keerde Daum in 1898 overhaast naar Nederland terug om een betere medische behandeling te ondergaan. Het mocht niet baten. Op 14 september 1898 overleed hij in zijn geboorteland. Daums fictie onder pseudoniem was heel populair in die tijd. Zijn lezers beschouwden alle tien romans als sleutelromans en het is bewezen dat de meeste plots en figuren afspiegelingen van de werkelijkheid waren.Ga naar eind49 Daum verzon heel weinig. Volgens zijn dochter combineerde haar vader aspecten van de koloniale actualiteit met zijn eigen ervaring, om een fictief alternatief tot stand te brengen dat slechts in rangschikking en weergave origineel was.Ga naar eind50 Nederlandse critici in Europa geloofden niet altijd dat alle bizarre gebeurtenissen waar gebeurd waren, maar de reactie van de kolonie getuigt van hun betrouwbaarheid. Daums fictie is geprezen als ‘een spiegel van het koloniale leven’Ga naar eind51 en geeft een beeld dat zowel in grote lijnen als in bijzonderheden is bevestigd. Het is juist deze authenticiteit waardoor de romans, geheel los van hun literaire verdienste, bewaard blijven als een waardevolle bron voor de koloniale geschiedenis van de laatste drie decennia van de negentiende eeuw.Ga naar eind52 Wanneer men er in die zin gebruik van maakt, als een leerzaam geheel, kan men de alledaagse werkelijkheid van die verdwenen gemeenschap reconstrueren. Dit is echter geen wetenschappelijk onderzoek. De koloniale maatschappij verschilde voldoende van de conformistische natie - die, zoals Busken Huet het eens formuleerde, gelegen was ‘aan de kust der Doode Zee, waar de vogels niet overheen kunnen vliegen zonder te sterven’ - om een weergave door de literatuur te rechtvaardigen. Men leert begrijpen dat het leven van de kolonie geen leven van logica maar van ervaring was, omdat, zoals Ling in de roman La Temptation de l'Occident van Malraux zegt, ‘la civilisation n'est point chose sociale, mais psychologique; et il n'en est qu'une qui soit vraie: celle des sentiments’ (‘de beschaving is geen sociaal maar een psychologisch gegeven; en daarvan is maar één ding waar: dat van de gevoelens’).Ga naar eind53 Daarom heb ik ervoor gekozen mijn bronnenmateriaal voor het oude Zuiden van de Verenigde Staten te beperken tot literaire hoogtepunten zoals The Mind of the South van W.J. Cash, I'll Take My Stand van de ‘Agrarians’ en de zuidelijke literatuur in het algemeen. De ontleding van de zuidelijke ‘geest’ door Cash is bijzonder geschikt omdat dit boek geschreven werd voor de Tweede Wereldoorlog, omdat hij continuïteit zag tussen de negentiende en de twintigste eeuw en omdat zijn werk ‘interpreterend en niet verklarend’ was.Ga naar eind54 Het laatste is daarom belangrijk omdat het ‘idee’ van het Zuiden geen ‘abstract idee [was maar] een zinnelijk beeld, een fantasieproduct, begrepen door het gevoel en niet door het verstand’.Ga naar eind55 Ook als het louter een ‘verhaal’ is,Ga naar eind56 menen veel deskundigen nog altijd dat in het werk van Cash ‘alles is gezegd wat er te zeggen was over het collectieve onbewuste van de blanke zuiderling’.Ga naar eind57 Zo is ook I'll Take My Stand niet zozeer een politiek manifest als de dichterlijke uitwerking van een metafoor.Ga naar eind58 Het had geschreven kunnen zijn | |
[pagina 342]
| |
door de koloniale planters van tempo doeloe en krijgt een krachtige echo in Beb Vuyks fictie van voor de Tweede Wereldoorlog. Tempo doeloe is eveneens een metafoor. Deze roept vreemde gevoelens op die per waarnemer verschillen. Toen de uitdrukking aan het begin van de twintigste eeuw werd gebruikt, verwees ze naar Daums laatste drie decennia van de negentiende eeuw, terwijl Daum zelf naar de achttiende eeuw verwees (9: 16, 86) toen er, zoals we gezien hebben, een echt Indische maatschappij aan de macht was. Elke volgende generatie heeft er haar eigen optiek en eigen vergroting aan toegevoegd, zodat tempo doeloe ten slotte ver uitging boven een persoonlijk tijdsbestek en een heel scala van emoties, beelden en associaties ging omvatten die in twee eeuwen bijeen waren gebracht. Daarom zal ik moeten verwijzen naar enkele twintigste-eeuwse teksten en melding maken van een thema dat strikt gesproken geen deel uitmaakt van Daums fictie: het verleden en het begrip verlies of nederlaag. Hoewel deze twee invloedrijke thema's, die zo veel andere omvatten, in de eerste decennia van de twintigste eeuw aanwezig waren, werden ze pas echt allesoverheersend na de doodsstrijd en ondergang van de kolonie in de Tweede Wereldoorlog. Deze heeft figuurlijk en emotioneel dezelfde functie als de ervaring van de Burgeroorlog in het Amerikaanse Zuiden.
Het Zuiden is vaak getypeerd als vergelijkbaar met ‘een Europese kolonie, geplaatst binnen een natie’.Ga naar eind59 Als een echo op Cash onderstreept Allen Tate dat het Zuiden na de Burgeroorlog bestond uit ‘een koloniale provincie die tot 1877 door de veroveraars werd bestuurd en tot gisteren door hun erfgenamen is uitgebuit: het Zuiden was de vergeten provincie van Uncle Sam’.Ga naar eind60 C. Vann Woodward, de beroemde zuidelijke historicus, wijdt een heel hoofdstuk aan de ‘koloniale economie’ van dit gebied in de periode 1877-1913 en citeert een deskundige die het optreden van het noordoosten van de Verenigde Staten typeert als ‘het moederland in een wereldrijk’ dat het Zuiden behandelt als een wingewest.Ga naar eind61 In 1977 hekelde Robert Penn Warren ‘honderd jaar binnenlands imperialisme’, terwijl tien jaar later de zuidelijke schrijver Anne Siddons stelde dat zuiderlingen ‘een koloniaal volk’ waren en ten gevolge daarvan ‘onzeker van zichzelf’.Ga naar eind62 De frustratie werd gespuid tegen de typische vijand van het Zuiden, de yankee, een personificatie die vaak verwisselbaar was met de federale regering in Washington. In een later stadium diende New York hetzelfde doel, meestal teruggebracht tot ‘Wall Street’.Ga naar eind63 De koloniale planters en andere burgerlijke ondernemers gebruikten soortgelijke synecdoche's om een vijand aan te wijzen, in hun geval Nederland en het ministerie van Koloniën in Den Haag. De vertegenwoordiger daarvan was het bb (een afkorting van ‘Binnenlands Bestuur’) of de koloniale bureaucratie, en de kolonialen waren net zo fel tegen het ‘ethische’ bb als de zuiderlingen waren tegen de ‘liberale’ yankees. De regering in Nederland, die vaak simpelweg werd aangeduid als ‘Het Plein’ - naar het Plein in Den Haag, bij het Mauritshuis, waar in de negentiende eeuw de ministeries gevestigd waren - stond geen bur- | |
[pagina 343]
| |
gerrechten in Indië toe. Kolonialen hadden geen stemrecht, werden niet gesteund door een grondwet, genoten geen persvrijheid en hadden geen invloed op het economisch beleid. Nederland regeerde van verre en trad op als een roofzuchtige dictator die, in Daums beeldende taal, veel sympathie en begrip heeft voor de Indonesische adat maar ‘om de adat der Nederlanders heeft Zij zich nooit bekommerd’.Ga naar eind64 De volgende passage uit een krantenartikel uit 1878 brengt de frustratie en woede van de kolonialen duidelijk onder woorden. Het had geschreven kunnen zijn door een journalist uit het Zuiden in de tijd van de ‘Reconstruction’. Het geheele koloniale stelsel berust op dwang. Wij bezitten niet de minste invloed op ons eigen lot. Ons geheele bestaan is hier in handen eener Regeering, die niet alleen geheel buiten onzen invloed staat, maar er zelfs een eer in stelt ons volkomen te ignoreeren. Er wordt zelfs geen moeite gedaan om ons oordeel te vernemen over maatregelen, waarbij onze dierbaarste rechten betrokken zijn. Wij moeten alles goedvinden wat over ons besloten is, zonder dat het ons geoorloofd is er onze bezwaren tegen uit te brengen. Het regent dagelijks gouvernementsbesluiten, die ons plotseling kant en klaar, onmiddellijk uitvoerbaar, komen verrassen. Van protesteeren geen sprake. Hier kennen wij alleen 't woord: gehoorzamen. Een belasting wordt opgelegd; de geheele bevolking protesteert. Dat heet rebellie. Die snoode tegenstand moet gefnuikt, in ieder geval gefnuikt. Des noods door verbanning, des noods in bloed. (...) Men besteelt en berooft ons - want zóó noemen wij 't, wanneer men iemand iets tegen zijn zin afneemt -, tot toegift worden wij zelfs nog bedreigd, omdat wij tegen een dergelijke behandeling met nadruk protesteeren... Nu zouden wij de hand, die ons slaat, nog moeten likken ook! Merci, wij zijn geen honden.Ga naar eind65 Zich niet bewust dat zij hiermee ook perfect de Indonesische grieven verwoordden, bepleitten de kolonialen hun zaak zeer krachtig in de koloniale pers. Van planters was bekend dat zij hun eigen artikelen leverden. De theeplanter A.W. Holle was bijvoorbeeld de eerste die zijn zaak in de pers aankaartte, waar hij schreef onder het pseudoniem ‘Democritus’.Ga naar eind66 Wat de analogie met het Zuiden van Amerika nog overtuigender maakt, is het feit dat er omstreeks 1879 onder koloniale dissidenten een consensus bestond dat de enige manier waarop deze problemen konden worden opgelost voor Indië bestond in afscheiding van Nederland, althans in economische en financiële zin!Ga naar eind67 Men kan een aantal fundamentele overeenkomsten aanwijzen: een agrarische economie, verzet tegen of gebrek aan industrialisatie en de concentratie van macht en belangen ver van de regionale centra, waarbij het imperialistische vaderland optrad als een afwezige landheer. Evenals het Zuiden was het koloniale Indië een gelaagde maatschappij waarin diverse ‘klassen’ in kasten ontaardden. Naast de inheemse Indonesische bevolking was de koloniale samenleving verdeeld over de bureaucratische elite, het leger en privé-personen. De laatsten, | |
[pagina 344]
| |
door de bureaucraten met minachting aangeduid als tjoema partiklir sadja (‘slechts privé-personen’), omvatten mensen met een bepaald beroep en met privé-ondernemingen: planters, handelaars, kwekers, kolonisten en ieder die op contractbasis werkte bij een privé-bedrijf (bijvoorbeeld mijningenieurs). Kortom, degenen die de Fransen ‘colons’ plachten te noemen. De colons hadden altijd problemen met dat enorme netwerk ambtenaren van de koloniale bureaucratie. Dit corps stond bekend als ‘de bijna almachtige “halfgoden” van het koloniale rijk’ en alles wat de privé-sector (altijd een betrekkelijk kleine groep) wilde bereiken, hing daarvan af. Deze halfgoden onder leiding van de gouverneur-generaal op ‘de troon in Buitenzorg’ (de Javaanse stad waar zijn residentie gevestigd was), waren in Daums tijd volledig autonoom en voortdurend in conflict met de partiklir sadja (zie 5: 26-7 of 2: 159). Het bb wilde zichzelf stellen ‘boven de aanhoudende economische en politieke eisen van de woordvoerders van mammon in de kolonie’, hoewel dit zelden het geval was.Ga naar eind68 Daum beschreef deze tegenstelling in de dynamische laatste twee decennia van de negentiende eeuw als volgt: Er was drang tor uitbreiding. In de beide kraters van den handel zaten twee reusachtige proppen; de een zou vanzelf uitbarsten en de concurrentie in den goederenhandel verspreiden over Indië; de tweede werd toen nog gesloten gehouden door de Regeering, maar machtig was de drang van binnen, en men verwachtte binnen korten tijd een uitbarsting, die in den vorm van agrarische wetten het verkrijgen van gronden en het uitoefenen van den landbouw in de hand zou werken. (2: 77) Het laatste gebeurde inderdaad in 1870, toen de zogenaamde ‘Agrarische wet De Waal’ een grotere stroom privé-kapitaal naar Indië toeliet om de stagnerende koloniale economie te stimuleren. Zo'n bureaucratisch lichaam bevordert nauwelijks de onafhankelijkheid, maar de bureaucratie voelde zich verre de meerdere van elke individuele onderneming. Desondanks trok Indië, net als andere koloniale rijken, de meer zelfstandige geesten uit het moederland aan, mannen als Daum die elk keurslijf afwezen behalve de eisen van de praktijk. Daums verhalen ontlenen hun kracht ten dele aan deze onophoudelijke botsing tussen wetsbepaling en werkelijkheid, en verdedigen in de eerste plaats de zaak van de colons. Als realist was Daum zich er echter goed van bewust dat de opkomende minderheid in stilte de wens koesterde haar meesters te overtroeven (4: 5). De rijkste en kleurigste colons waren de planters. Evenals in het Amerikaanse Zuiden het geval was, belichaamden zij de romantiek van de agrarische samenleving, maar anders dan daar konden de koloniale planters nooit ontkomen aan het toezicht van de overheid.Ga naar eind69 De overheid had tegen aanzienlijke kosten uitgezocht welke planten in Indië goed konden groeien en handhaafde de controle als er voor perioden van twintig jaar land aan personen werd verhuurd of, als de onderneming goed draaide, als de overheid toestemming gaf voor verlenging | |
[pagina 345]
| |
met erfpacht, gewoonlijk voor 75 jaar.Ga naar eind70 Maar de beide groepen waren te verschillend om harmonieus samen te werken. Het bb was in wezen paternalistisch en Europees. De leden hadden roterende diensttijden, waren in Nederland opgeleid en waren doordrongen van vooruitstrevende ideeën op zowel technisch als politiek terrein. Het waren technocraten met weinig ervaring maar met grote macht. De planters anderzijds hadden nauwe banden met het Indische element van de kolonie, zij waren conservatief en ook paternalistisch maar beïnvloed door een subtiel matriarchaal gezag. Daum, die openlijk de ‘planters-partij’ voorstond,Ga naar eind71 verwees in bijna al zijn romans naar die koloniale kaste en gaf deze een opvallende plaats in de eerste, Uit de suiker in de tabak (1883-1884), en de negende, Ups en downs in het Indische leven (1890). Men zal ontdekken dat zowel de werkelijkheid als de fictie veel gemeen had met het Amerikaanse Zuiden. Planters werden geïdentificeerd met een koloniale aristocratie vanwege hun rijkdom, hun manier van leven en de romantiek van wat in Daums tijd een ruw bestaan was. Hun status wordt aangeduid met bijnamen als ‘suikerlords’ en ‘theejonkers’. Koffie werd echter gewoon verbouwd door ‘boeren’ en tabak door ‘tabakkers’. Een lucratief product uit de bergen was kinine, dat gewonnen werd op kinaplantages. In de pioniersfase, die de periode van de jaren 1880 en 1890 omvat, was het plantersleven ruw, eenzaam, eenvoudig maar ook verleidelijk. Op Zuid-Java stonden deze geharde, koppige individualisten bekend als tjilengs, een plaatselijke term die ‘wilde beer’ betekende. Hun eerste huizen waren niet meer dan een pondok, een inheemse hut, en zij leefden op de manier van de inheemse bevolking. Hoewel Daum aangeeft dat er op sommige plantages nogal wat lichamelijk geweld werd gepleegd, maakten deze landbouwpioniers zulke fouten niet. Zij waren volkomen afhankelijk van de plaatselijke bevolking en hun belangrijkste zorg was samenwerking. Eén tabakskweker schoor zijn baard af omdat de vrouwen er bang voor waren en niet in zijn tabaksschuur wilden werken, terwijl een ander leefde als een Soendanese aristocraat, zich zo kleedde, sprak en optrad. Maar zij zorgden er wel voor dat niemand ooit hun sociale positie vergat. Zij waren en bleven de toean besar. Hoewel de omgeving veel indrukwekkender was, verschilde de eenzaamheid, afgemeten in reistijden, weinig van die van het Amerikaanse Zuiden. In de studie van Theodore Rosengarten over de katoenplanter Thomas B. Chaplin (1822-1890), getiteld Tombee (1986), wordt gezegd dat reizen zo veel tijd en moeite kostte dat men er niet gemakkelijk toe overging, omdat ‘zelfs plaatselijke uitstapjes slopend konden zijn’.Ga naar eind72 Wagens zakten weg in zand of modder, paarden konden struikelen en zich verwonden, bruggen ontbraken of waren onbetrouwbaar en elk natuurlijk obstakel kon vele uren en veel inspanning kosten. Tegenwoordig is de afstand van Beaufort naar Charleston in anderhalf uur te rijden, in de dagen van Chaplin kostte het soms drie dagen. In meer dan tien jaar ging Chaplin slechts eenmaal naar Charleston.Ga naar eind73 Op soortgelijke wijze kostte het een koloniale planter die op weg was naar Bagelen in Midden-Java om op een theeplantage te gaan werken twee dagen om er te komen, waarbij hij reisde te paard, | |
[pagina 346]
| |
in een wagen, een ossenkar, per boot en te voet. Vijftig jaar later kostte het per auto maar zeven uur.Ga naar eind74 Er waren weinig goede wegen op Java en bruggen werden als een luxe beschouwd,Ga naar eind75 met het gevolg dat men, als de rivieren in de regentijd overstroomden (in het Maleis is sprake van een bandjir), bleef steken waar men toevallig was. Zelfs in de jaren 1890 kon men dagenlang van de wereld afgesneden zijn en zonder eten komen te zitten. Kina- en theeplantages lagen in het oerwoud en waren met elkaar verbonden door enkele smalle voetpaden. Het was een grote verbetering als een pad breed genoeg werd gemaakt om een weg genoemd te worden en een grobak of tweewielige ossenkar doorliet. Nog in 1908 kon een planter niet met de auto naar de dichtstbijzijnde stad gaan; in plaats daarvan moest hij twee uur langs bospaden lopen om in Malabar te komen.Ga naar eind76 In het licht van dergelijke problemen is het niet verrassend dat gastvrijheid zowel op Java als in het Zuiden als een vrijwel onontkoombare plicht werd beschouwd. Gastvrijheid was veel meer dan een sociale tegemoetkomendheid, het was een ritueel dat overleven mogelijk maakte. In de binnenlanden van Java waren geen hotels, zodat tropische planters noodzakelijkerwijs even saamhorig waren als hun tegenhangers uit het Zuiden (1: 84-5; 157; 160). Sommigen werden legendarisch om hun gastvrijheid, zoals de koffieplanter Wely, wiens landerijen, ‘Glen Nevis’ geheten, in het gebied van Banjoewangi (in het uiterste Oosten van Java), bekendstond als een ‘hotel, maar zonder betaling’.Ga naar eind77 Rosengarten schrijft dat iemand in het Zuiden die in staat was onderdak te verlenen en cadeaus te geven een ‘basis voor prestige’ legde: ‘z'n huis openen voor gasten en vreemdelingen was ook een soort geven van geschenken’.Ga naar eind78 Hetzelfde gold in Indië, hoewel het toenemende formalisme van de etiquette in het Zuiden in de archipel niet tot een groot probleem uitgroeide. Het vriendelijke hedonisme en de buitensporigheid die Cash zo typerend vond voor zijn collega's, waren even spreekwoordelijk voor de kolonialen, of ze nu nog in Indië of met verlof in Nederland waren. In het laatste geval werden de gevoelens van de meer strikte Nederlanders in Europa evenzeer gekwetst als die van de ‘yankees’. De plantages voorzagen noodzakelijkerwijs zoveel mogelijk in de eigen levensbehoeften, inclusief medische verzorging (1: 149). Omdat het voedsel op Java anders was, kon men volstaan met het kweken van rijst en groenten en het houden van een kleine veestapel, hoewel dit niet gemakkelijk was in streken waar nog wilde dieren zoals tijgers rondzwierven. Eén plantage in het Zuiden voerde de autonomie tot een bizar uiterste door: men bewaarde zelfs een grote voorraad doodkisten. Als men ertegen kon dat men alleen (sepi) en afgesneden van andere Europeanen was, vergoedden de natuur - die, zoals Junghuhn liet zien, grandioos was, speciaal op grotere hoogte waar de meeste plantages lagen - en de tropische dieren van Java veel. 's Nachts zwierven er tijgers door het onontgonnen land, op afgelegen plaatsen konden nog enkele neushoorns grazen en men moest oppassen voor de gevaarlijke banteng of wilde buffel. Er waren volop herten voor de jacht. Bijna op elk groot landgoed hield men ter afleiding een aantal gevangen dieren, maar op sommige hield men er een hele menagerie op na. Een kof- | |
[pagina 347]
| |
fieplanter met de naam Staaf, die op een landgoed in de bergen in Kediri (ten Oosten van Solo) woonde, hield een tijger en een panter in kooien, terwijl op het erf kroonduiven uit Nieuw-Guinea en een flink aantal pauwen rondliepen.Ga naar eind79 De theeplanter Eduard Julius Kerkhoven woonde met een Chinese njai op het landgoed Sinagar (dat zijn oom voor hem had gekocht) en beroemde zich op een hele grote binnenplaats. Daar was een groot aantal dieren in hokken ondergebracht (of zij liepen de woonkamer van het huis binnen), waaronder twee olifanten, een banteng die met een geit in een kooi leefde, en allerlei vogels waaronder pauwen, neushoornvogels en een grote zwerm blauwe duiven die elke middag kwamen om gevoerd te worden. Witte duiven waren niet toegestaan. Aan de muur in de eetkamer hing de huid van een python van zeven meter lang. Deze was gedood in het ravijn bij het huis. Een van de olifanten van Kerkhoven kwam 's middags altijd naar de voorpoort om zijn normale portie bananen te krijgen of ging naar de put, zoog de slurf vol water en besproeide iedereen die toevallig voorbijkwam.Ga naar eind80 Met geluk, hard werken, goed weer en een gezonde Europese economie kon de pandok plaatsmaken voor een groot huis (besaran), er werden grote sommen geld geleend, tuinen en volières aangelegd en de plantage werd uitgebreid. Hoewel niet iedereen leefde zoals Kerkhoven, waren er voldoende tastbare bewijzen van rijkdom - van grondbezit en macht. Uit een statistiek blijkt aan het begin van de twintigste eeuw een gemiddelde winst van meer dan een half miljoen gulden,Ga naar eind81 en in de romans van Daum ontmoet men herhaaldelijk negentiende-eeuwse planters die voor grote sommen geld landerijen kopen. Oom Willem koopt voor zijn neef voor 130.000 gulden een suikerplantage (1: 199) terwijl Geber terloops zijn plantage aan Uhlstra aanbiedt voor een half miljoen (9: 10). Het geld en de manieren werden stof voor legenden in Europa, net zoals het leven van de zuidelijke planter in het Noorden. Echter, zoals Daums titel Ups en downs in het Indische leven al aangaf: als het noodlot toesloeg, natuurlijk of economisch, waren de gevolgen minstens zo dramatisch. Na de koffiecrisis van 1897-1898 werden landerijen voor een appel en een ei verkocht; een voor 101 gulden, een ander voor 3500.Ga naar eind82 Tegelijkertijd daalde de prijs van katoen onder de vijf cent en werden veel zuidelijke ondernemers geruïneerd.Ga naar eind83 Wat Cash ‘wildcat’-financiering noemt, bereikte ook Indië. In de jaren 1870 en 1880 bleef de prijs van suiker voortdurend dalen doordat het riet door een plantenziekte was aangetast. Het resultaat was een ramp voor de zogenaamde cultuurbanken die de plantages onbeperkt krediet hadden verleend. Het financiële debacle dwong tot een aantal radicale hervormingen, zowel in Indië als in het Zuiden. Na de jaren 1890 was de oude wereld en zijn samenleving verdwenen en had de nieuwe tijd stevig postgevat. De wereld van de planters bestond niet meer. Vóór de crisis was de planter een rijke aristocraat, de eigenaar van zijn landgoed, en was elke cultuurbank een zelfstandige instelling. Na de crisis werden de onderne- | |
[pagina 348]
| |
mingen opnieuw opgezet als vennootschappen, en de individuele privé-eigenaar, die alleen aan zichzelf verantwoording schuldig was, maakte plaats voor een bedrijfsleider met een salaris, die zich moest verantwoorden tegenover de directie van de onderneming (...). Zo maakten privé-onderneming en vrije concurrentie (...) plaats voor combinatie en gemeenschappelijk bestuur; de economische structuur van de maatschappij was niet langer individualistisch maar duidelijk kapitalistisch, en het zwaartepunt lag niet langer op Java maar in Nederland.Ga naar eind84 Eén planter laat de hoogtijdagen veel langer duren als hij met spijt opmerkt dat aan het eind van de jaren twintig van deze eeuw ‘den patriarchalen tijd’, toen de planter ‘heer was op zijn onderneming, en veelal ook de eigenaar daarvan’, voorbij was.Ga naar eind85 In die tijd ‘werden alle plantages onder een coördinerende bovenbouw van grote syndicaten en kartels gebracht die nauw samenwerkten met de autoriteiten’.Ga naar eind86 Het bb en de Nederlandse regering, de yankee en Washington, die er allemaal op uit waren de planter van zijn rechten te beroven en zijn individuele onderneming de nek om te draaien, hadden gewonnen. De kapiteins waren vervangen door gesalarieerde werknemers. Een specifieke samenleving was van werkelijkheid fictie en in de loop van dat proces van tegenwoordige tijd verleden tijd geworden. Zodra zij niet langer voorhanden waren, werd aan het oude Zuiden en tempo doeloe nieuw leven ingeblazen, werden zij herschapen als mythen met een basis in de feiten. Sommige aspecten van die premoderne en preburgerlijke wereld verdwenen natuurlijk niet ineens, maar zij stonden nu tegenover de heersende cultuur en het heersende gezag en waren verwezen naar de literaire schatkamer. Deze zelfde factoren stonden bijvoorbeeld in 1930 aan de basis van het manifest van de zuidelijke ‘Agrarians’ en aan de krachtige maar weemoedige fictie van Beb Vuyk die voor de Tweede Wereldoorlog werd gepubliceerd. In haar roman Duizend eilanden (1937) verlaten twee mannen het gereguleerde bestaan op een theeplantage op Java voor een onzekere agrarische onderneming op de Molukken, een soort leven dat hen herinnert aan de eerste planters. Zij verzetten zich tegen het lot van deze pioniers die, nadat zij de wildernis hadden getemd, opzij werden gezet voor technologie en bureaucraten: ‘een mechanisering van het bedrijf en het uitschakelen van de persoonlijkheid. Java wordt modern. Java wordt zo bewoonbaar, dat het bijna onbewoonbaar wordt.’Ga naar eind87 Evenals het manifest van de Agrarians is Beb Vuyks vroege fictieve werk een ‘pastorale terechtwijzing’. In Duizend eilanden geeft zij de voorkeur aan aan de natuur ontleende vergelijkingen om haar figuren te beschrijven, in een later werk wordt van het soort leven dat haar hoofdfiguren op afgelegen plaatsen leiden, gezegd dat dit de weldaad kende van ‘de wilde groene geur van het avontuur’, terwijl al Vuyks vooroorlogse teksten van de natuur doordrenkt zijn.Ga naar eind88 I'll Take My Stand van de Agrarians kan gelezen worden als een toelichting op Vuyks fictie. Rubin stelde bijvoorbeeld dat het manifest van de Agrarians geen racistische verdediging van slavernij was, maar een pleidooi voor een meer | |
[pagina 349]
| |
diepzinnige afwijzing van de industrialisatie, een terechtwijzing van het materialisme, een strijdkreet tegen de onophoudelijke ‘bewerktuiging van de natuur’, zoals Junghuhn het noemde. De traditie waaruit [de Agrarians] schreven was die van de pastorale; zij riepen op tot de menselijke deugden van een eenvoudiger, meer elementair, niet-materialistisch bestaan, als noodzakelijke terechtwijzing van de hebzuchtige, in wezen materialistische drang van een maatschappij die vanaf het begin sterk geïnteresseerd was in het zoeken naar rijkdom, macht en overvloed op een continent waar de rijke natuurlijke voorraden en enorme gebieden bruikbaar land, bossen en rivieren voor het grijpen lagen. Dit verschilt niet veel van de volgende klacht uit Duizend eilanden: O nee, het probleem is van veel algemener belang en reikt ver uit boven de rassenkwestie. De mens als machine-onderdeel, afgericht op een bepaalde beweging, beheerst vanuit een centraal punt. Je moet de zaak in dit grote verband zien. Kijk bij ons, wat is er overgebleven van het plantersleven? Een beetje op de koelies letten en op de struiken, een heleboel administratie en paperassenrompslomp, verder geen eigen mening en vooral geen eigen initiatief. Over tien jaar ben jij administrateur-hoofdmandoer, een nogal belangrijk machineonderdeel, en ik de baas, arm misschien, maar volkomen onafhankelijk op mijn eigen grond.Ga naar eind89 Vuyk gaf zich nooit over aan een homogene maatschappij en haar onvoorzichtige meningen maakten haar niet geliefd bij de koloniale bureaucratie. Haar fictie heeft veel gemeen met de zuidelijke ethiek, terwijl haar hartstochtelijke toewijding aan de natuur haar meer verwant maakt met Junghuhn dan met Multatuli. Zowel Vuyk als het Zuiden stelde het probleem van een organisatorische macht die een opstandig individu probeerde te sturen, een conflict dat boven regionale ideologieën uitgaat. Zoals Edmund Wilson opmerkte: In de meesten van ons leeft een zuiderling van voor de Reconstruction die overheersing evenmin accepteert als een welwillende despoot die anderen voor hun eigen bestwil wil vormen, hen zo wil reconstrueren dat zij een omvattende eenheid vormen die aan onze eigen ambitie zal voldoen door de een of andere visie van onszelf te realiseren; en het conflict tussen deze twee tendensen - die op een grotere schaal aanleiding gaven tot de Burgeroorlog - kan ook de harmonie in het gezin verbreken en een splitsing in de enkeling teweegbrengen.Ga naar eind90 Na Daum verzette de Nederlandse koloniale literatuur zich tegen dezelfde bedoelingen en ondervond een soortgelijke disharmonie. De oorzaak is nu verdwenen, maar het onderzoek ernaar is nog altijd een soort les. | |
[pagina 350]
| |
In Cannibals All (1857) stelde de zuidelijke apologeet George Fitzhugh het koloniale leven gelijk aan het leven op een grote plantage. Aangezien het zo is dat een agrarische samenleving zich in veel opzichten gedraagt als een gezin, kan zo'n notie met evenveel recht worden toegepast op zowel de tropische kolonie als de zuidelijke landerij. Tenslotte ‘was in het isolement van de plantagewereld het huis noodzakelijkerwijze het centrum van alles [en] kregen familiebanden een kracht en een waarde die in dichter bevolkte nederzettingen onbekend waren’.Ga naar eind91 Het wezenlijke kenmerk van zowel het negentiende-eeuwse Indië als het oude Zuiden was wat Edmund Wilson de ‘family group’ en Richard H. King de ‘family romance’ noemt.Ga naar eind92 De Indische samenleving was even geobsedeerd door ‘verwantschapsgraden’Ga naar eind93 als die van het Zuiden. Tijdens de regering van de hogere stand van gemengd ras in de achttiende eeuw was het bijna een sociale kwaal. In Batavia werd die Indische samenleving gedomineerd door een handvol families zoals de Van der Parra's, de Van Riemsdijks, de De Klerks en de Altings, die met elkaar trouwden en voor elkaars financiële welzijn zorgden omdat de hele ‘familie als collectieve eigendomsgroep’Ga naar eind94 daar voordeel bij had. Hetzelfde gebeurde in de tijd van de planters. Zo waren de meest legendarische negentiende-eeuwse theeplanters nauw met elkaar verwant en hun nakomelingen kunnen worden herleid tot een ‘familiekolonie’ die de selfmade kapitein G.L.J. van der Hucht in de jaren 1840 in drie scheepsladingen naar Java bracht.Ga naar eind95 Tot deze migranten behoorde de toekomstige vrouw van Multatuli, Everdine Huberta van Wijnbergen -Van der Huchts zuster, die met Pieter Holle getrouwd was - en haar zeven kinderen. Van der Hucht verwierf de later beroemd geworden theeplantage Parakan Salak (buiten Buitenzorg-Bogor) van de koloniale overheid door de pachtverplichtingen over te nemen van de arts Steenstra Toussaint, die de grootvader van Couperus' vrouw Elisabeth Baud was. Hoewel hun vader niet lang leefde, werden de kinderen Holle tot een opmerkelijke clan. Het misschien meest legendarische lid daarvan was Karel Frederik Holle, die er na veel onderhandelingen met het bb in slaagde een landgoed te huren in de Soendalanden, dat later bekend werd als de model-theeplantage Waspada (Soendanees voor ‘Bellevue’). K.F. Holle kleedde zich als een Soendanees, sprak vloeiend Soendanees en leefde als een Soendanese aristocraat. Daardoor werd hij de personificatie van de welwillende patriarch. Hij deed zoveel voor de plaatselijke Soendanese bevolking dat zij hem de eretitel mitra noe tani of ‘de vriend van de boer’ gaven. Zijn broer, een wildere uitgave van hemzelf, woonde op soortgelijke wijze op Parakan Salak (het landgoed van zijn oom) en bracht als een echte Soendanese heer veel tijd door met jagen en het fokken van raspaarden. Deze A.W. Holle leefde samen met Soendanese vrouwen en trouwde pas toen hij bijna veertig jaar was. Zijn wettige vrouw was de dochter uit een ongelooflijk rijk en zeer Indisch gezin van grondbezitters, de Van Motmans. Van der Huchts andere neven Holle deden het heel goed in zaken, terwijl een nicht, Caroline Frederike, met de president van de Javasche Bank trouwde. | |
[pagina 351]
| |
De andere zuster van Van der Hucht was getrouwd met Johannes Kerkhoven. Diens jongste zoon, Eduard Julius Kerkhoven, ging naar Indië, waar hij in 1861 aankwam. Als neef van zowel Van der Hucht als de gebroeders Holle kreeg hij onmiddellijk werk op Parakan Salak. Nadat hij zichzelf had bewezen, kocht Van der Hucht (zoals oom Willem deed voor James van Tuyll in Uit de suiker in de tabak) voor 200.000 gulden het landgoed Sinagar en benoemde de oudere neef Albert Holle tot directeur (ook hij trouwde met een meisje Van Motman) en Eduard Kerkhoven tot administrateur (deze werd directeur na Alberts dood). Eduards oudere broer, Rudolf Albert Kerkhoven, kwam in 1865 over en nadat hij voor de Nederlandsch-Indische Gasmaatschappij had gewerkt, begon ook hij een theeplantage, Ardjasari. Hij werd beroemd om de rechte wegen die hij aanlegde en omdat hij de landerijen in rechthoeken verdeelde zoals een stad. Samen met zijn tweede zoon, R.E. Kerkhoven, die zijn leertijd op Sinagar en Ardjasari doorbracht, begon Rudolf Albert een nieuwe plantage voor koffie en thee en daar begon hij ook te experimenteren met de teelt van kina of kinine. Toen hij op zijn beurt directeur van Ardjasari werd, ontwikkelde de jongste zoon van Rudolf Albert de kinacultuur tot een van de meest winstgevende plantagegewassen. Zijn vader bracht nog een theeplantage tot ontwikkeling, Malabar bij Bandoeng. Hij benoemde zijn neef K.A.R. Bosscha tot zijn onderdirecteur, terwijl J. Bosscha enige tijd later tot directeur van nog een ander landgoed werd benoemd, Taloen. Bosscha's dochter Constance zou later trouwen met de zoon van E.J. Kerkhoven, Adriaan. En zo ging het maar door. Het werd een legende, dit doolhof van verwantschapsbetrekkingen. De Van der Huchts, de Kerkhovens, de Holles, de Van Motmans en de Bosscha's werden synoniem met de dynastie van de theejonkers in de Soendalanden en bezielen zowel de legende van tempo doeloe als de romans van Daum. Zij staan model voor de macht en invloed van negentiende-eeuwse koloniale verwantschapsrelaties. King heeft aangetoond dat de maatschappij in het oude Zuiden patriarchaal was.Ga naar eind96 Dit gold voor het kolonialisme in het algemeen, hoewel er wat het koloniale Nederlands Oost-Indië betreft zoals we zagen sprake is van een of andere ironische aanpassing van dit systeem. In Ups en downs zegt Daum duidelijk dat men er in de koloniale maatschappij volgens de gangbare begrippen van uitging dat de man de toekang, de baas, was. Hij stond als absolute vorst aan het hoofd van de zaak en wat hij wilde of zei, gebeurde. Zeker, deze macht werd vaak genegeerd en ondermijnd, maar Daums romans tonen aan dat de koloniale maatschappij in zijn dagen werd beheerst door een sterk patriarchaat, en dat het gezag ervan werd bepaald door geld en sociale positie. King spreekt over de vader als centrum van de ‘family romance, Southern style’, en beweert dat een van de voornaamste thema's van de zuidelijke literatuur het conflict tussen vader en zoon betreft.Ga naar eind97 Men kan de Burgeroorlog niet alleen beschouwen als een ruzie tussen broers, maar ook als de uitdagende aanspraak van het Zuiden op de rechten van kinderen tegenover een verre en dominerende | |
[pagina 352]
| |
noordelijke of yankee-vader. De parallel van de ondergeschikte zoon als privé-onderneming en de overheid als een patriarchaal gezag dat streng en straffeloos bepalingen afkondigt en op de naleving ervan toeziet, kan men ook aantreffen op het negentiende-eeuwse Java. In één roman is de identificatie van de koloniale overheid met een onverzettelijke vader duidelijk zo bedoeld (5: 184) en in heel Daums werk kan men vele voorbeelden van dit ‘generatie’-conflict vinden. In zijn eerste roman tekent Daum een resident, die praktisch gesproken waarschijnlijk de invloedrijkste koloniale ambtenaar was met uitzondering van de gouverneur-generaal, als een patriarchale godheid (1: 8, 198-9). In Daums tweede roman wordt ijverig naar zijn goedkeuring gedongen door een jonge ambtenaar wiens vrouw haar vaardigheden op het gebied van de kookkunst en het flirten aanwendt alsof ze een schoondochter was die de vader van haar man probeert te behagen (2: 33-42). Men vindt deze relatie overal in de Nederlandse koloniale literatuur, van de Max Havelaar van Multatuli, wiens centrale figuur rebelleert tegen de vaste overtuigingen van zijn voorzichtige en oudere chef, tot Couperus' resident in De stille kracht en Beb Vuyks frustratie en machteloze woede als ze wordt geconfronteerd met een onverstoorbare bureaucratie die de vrije uitdrukking van de pioniersbekwaamheden van haar echtgenoot onderdrukt alsof hij een baldadig kind was. Daum laat in H. van Brakel, Ing. B.O.W. zien dat overheidsdienst voor de bezadigde dienaren een vast inkomen betekende, in tegenstelling tot de risico's van het vrije ondernemerschap, waarbij men veiligheid op het spel zette alsof men een door God gegeven erfdeel vergokte. Alle aspecten van het leven in de koloniale maatschappij waren gerelateerd aan de familie, zoals ook gold in het Zuiden van Amerika. ‘Familie was,’ zoals een burger van Charleston V.S. Naipaul vertelde, ‘altijd belangrijker dan geld,’Ga naar eind98 terwijl de naoorlogse Indische schrijver Marion Bloem ondubbelzinnig zegt dat een Indischgast zonder familie ‘volgens Indische begrippen onmogelijk is. Een Indischman die in afzondering van familie leeft, sterft zelfs als hij de kracht heeft verkregen de dood te overwinnen.’Ga naar eind99 Als men bekend is met het literaire leven van koloniale schrijvers, krijgt men soms het gevoel dat verschillen meer in termen van een familieprobleem dan van een literaire discussie of een kritische polemiek worden behandeld. Sociaal gezien was verdienste minder belangrijk dan wie men kende of met wie men verwant was, een situatie die vergelijkbaar is met die van zuiderlingen die hun vertrouwen stellen op ‘verwantschap’. De koffieplanter Charles Prédier in Goena-Goena kan alleen een winstgevende overeenkomst afsluiten dankzij de invloed van zijn zwager in de hoofdstad en omdat zijn tante de resident heel goed kent (6: 9). In Ups en downs weet Clara: ‘de familie ging toch voor’ (9: 63) ongeacht huiselijke ruzies of onenigheden, en in Nummer elf (een Indisch eufemisme voor iemand vergiftigen) krijgt een van de personen het advies: ‘dat men om hier particuliere industrie te kunnen drijven, steun moet hebben door bloedverwantschap. Dan krijgt men alles gedaan, ook het onzinnigste; heeft men die niet, dan wordt men stelselmatig tegengewerkt en krijgt niets gedaan, ook niet het billijkste’ (8: 76). | |
[pagina 353]
| |
De familie was een bolwerk tegen de rest van de wereld, een veilige haven om te ontkomen aan de werkelijkheid, maar ze had meer om het lijf. De Indische maatschappij was in haar geheel een uitgebreide familie die haar leden zou helpen en verdedigen alsof het bloedverwanten waren. Men krijgt de indruk van een belegeringsmentaliteit, wat begrijpelijk is omdat Europese bezittingen, speciaal in het binnenland, leken op voorposten aan een vijandige grens. Dit wordt in hoofdstuk twee van Ups en downs gesuggereerd door de reactie op de ketjoe, of moord, op de opzichter van de plantage van Geber te Koeningan. In Uit de suiker in de tabak realiseert de verteller zich op een bepaald punt dat hij alles wat hij bereikt heeft te danken heeft aan zijn oom en tante (1: 78), maar zij beperken hun hulp niet tot de directe familie. Zijn oom schrijft over zijn pogingen een blanke vrouw, mevrouw Van Heert, te helpen, ondanks het feit dat ze door ongeveer iedereen wordt gehaat. ‘Waard is ze het niet; ze is een gemeen wijf; ik heb altijd gruwelijk het land aan haar gehad, maar men kan toch geen europeesche vrouw, die vroeger met een confrater getrouwd is geweest en een eigen fabriek had, in de desa laten zitten’ (1: 78). Dit soort loyaliteit binnen de gemeenschap, die zich uitstrekte tot over de grenzen van het huishouden of de familie en ook het ras omvatte, duikt in Daums tekening van de koloniale maatschappij net zoveel op als het geval was in het Zuiden van Amerika.Ga naar eind100 Bijna al Daums romans zijn huiselijke drama's opgevoerd tegen een politieke achtergrond die alleen zijn intrede doet in het verhaal als hij de directere belangen van verwantschap en familie raakt. Deze situatie geldt voor de meeste literaire werken die zijn geschreven door mensen die in de tropen zijn geboren of opgegroeid en die weten dat zij koloniale wortels hebben. Auteurs die, ondanks vele jaren koloniale dienst, indringers bleven, geboren en getogen in Nederland, een land dat voor de echte kolonialen een even vreemde plaats was als New England voor een zuiderling, konden de situatie anders beschrijven. Het hoeft ons niet te verbazen dat de koloniaal, net als de Amerikaanse zuiderling, ‘de maatschappij zag als de uitgebreide familie’,Ga naar eind101 of dat hij zijn relatie met de inheemse bevolking bekeek zoals de zuiderling zijn relatie met de zwarten: als ouders belast met kinderen. William Percy sprak bijvoorbeeld over de zwarte man als ‘een jongere broer’ die nog niet helemaal volwassen was en daarom ‘ouderlijke’ leiding nodig had.Ga naar eind102 Hetzelfde overmoedige superioriteitsgevoel maakte dat de Nederlanders in een overheidsrichtlijn uit 1820 aangaven dat de inheemse regent zich in de positie van een ‘jongere broer’ bevond terwijl de Nederlandse resident zijn ‘oudere broer’ was, ongeacht het leeftijdsverschil, en ongeacht het feit dat leeftijd in de Aziatische maatschappij een belangrijke aangelegenheid was. Deze ‘ouderlijke’ rol, die dikwijls welwillend maar altijd neerbuigend was, kon tot tirannie worden, als hij werd vervuld door een figuur als Kees van den Broek in de roman Hoe hij Raad van Indië werd. Van den Broek is een waardeloze, zwakke figuur die door zijn vrouw wordt overheerst. Zijn zwakheid kan verklaren waarom hij heel gemeen is als hij zijn | |
[pagina 354]
| |
valse superioriteit als koloniaal ambtenaar kan botvieren op de Javaanse bevolking. Zowel Cash als Percy moet toegeven dat de situatie in het Zuiden niet anders was. ‘Praktisch onbeperkte macht riep in het ruwere soort meester onvermijdelijk dat sadisme op dat in de diepten van de menselijke natuur verborgen ligt - macht kweekte boosheid en ongeduld, en een neiging tot wreedheid als doel in zichzelf.’Ga naar eind103 Van den Broeks vrouw, Corrie, is een echte creoolse, geboren op Java; ze raadt hem aan de inlanders te slaan als ze lastig zijn. ‘Het zijn net kinderen; ze willen niet luisteren, maar moeten voelen’ (2: 6). Zelf haat ze kinderen, verfoeit ze zwangerschap en is ze doodsbang voor bevalling en seksuele intimiteit. Corrie is veel sterker dan haar man, en hij is dan ook degene die verlangt naar een mannelijke erfgenaam om ‘een ouden patriarchischen naam (...) in stand (te) houden’ (2: 5). Hij kan de opmerking van zijn vrouw over het slaan van de Javanen ‘glimlachend’ beantwoorden en zeggen ‘ik ben een goed vader en spaar de roede niet’ (2: 6), terwijl hij kwaadspreekt van de ‘philanthropische buien’ waarin Batavia en Den Haag verkeren. Voor zulke zwakke persoonlijkheden was het een buitenkansje om de baas te kunnen spelen over de inheemse bevolking, en zelfs de normale, fatsoenlijke leden van de koloniale maatschappij behielden een neerbuigende houding. Maar hoe men ook verkoos op te treden, enig contact met de inheemse bevolking was onvermijdelijk. Daarom slaagde Indië erin wraak te nemen op een eigenaardig zachtzinnige manier, hoewel het een manier was die men niet kon negeren en die onherstelbaar was. In zijn klassieke studie over het oude Zuiden heeft Cash opgemerkt dat de relatie tussen de blanken en de zwarten ‘niet minder dan organisch’ was. ‘De neger drong even diep in de blanke door als de blanke in de neger - zij beïnvloedden op subtiele wijze elk gebaar, elk woord, elk gevoel en elk idee, elke opvatting.’Ga naar eind104 De hoofdoorzaken van deze interactie waren de zwarte verzorgster in de kleuterjaren en de zwarte speelkameraden in de kindertijd. Percy zegt bijvoorbeeld over zijn ouders: ‘Ik heb geen enkele herinnering aan hen uit de eerste vier jaar van mijn leven. De enigen wier activiteiten belangrijk genoeg waren om indruk te maken op de tamelijk harde schrijftabletten van mijn geheugen waren Nain, mijn zwarte verzorgster, en Mur, mijn grootmoeder.’Ga naar eind105 In een nogal charmant geval van sublimering beweert Percy dat Nain niet meer was dan ‘een emanatie of een sfeer’, maar uit de bladzijden waarop hij haar beschrijft blijkt dat hij hiermee een draai geeft aan een basale seksualiteit en een fundamenteel verlies. ‘Ik herinner mij vooral haar borst: die was zacht en warm, een ideale plaats om je hoofd tegenaan te vleien.’ Maar terwijl hij geboeid is door deze borsten herinnert hij zich hoe Nains liederen - waarschijnlijk spirituals of blues - hem vertrouwd maakten met eenzaamheid en de pijn van het verlies: ‘een gevoel van de tranen van de dingen’.Ga naar eind106 Dit is veel meer dan een sfeer: alleen een persoon kan de indruk van een troostende seksualiteit en de behoefte aan medelijden achterlaten. Zo iemand vergeet je nooit. Evenals de meeste zuiderlingen uit de betere kringen werd Percy opgevoed met zwarte kinderen, iets wat niet altijd werd goedgekeurd. Mary Chaplin waar- | |
[pagina 355]
| |
schuwt haar man dat ‘de kleine negers [op de katoenplantage in Tombee] de kinderen slecht maken (...). Ik kan op geen stukken na vertellen welke slechte dingen zij ze leren.’Ga naar eind107 Deze ‘slechtheid’ is natuurlijk het leven, en niet de ‘sivilization’ waaraan Huck Finn zo wanhopig probeerde te ontsnappen. Overal in de zuidelijke literatuur vindt men nauwe betrekkingen tussen zwart en blank: Huck en Jim, Bayard Sartoris en Ringo in The Unvanquished van Faulkner, of de blanke Miss Worsham en de gekleurde Millie Beauchamp in Faulkners verhaal ‘Go Down, Moses’, die ‘opgroeiden als zusters’. Deze banden uit de vroegste jeugd en de kindertijd zorgden voor een paradoxale nabijheid. En in deze samenleving waarin het zoontje van de planter als baby meestal werd gezoogd door een zwarte ‘mammy’, waarin oude grijze zwarte mannen zijn meest geliefde verhalenvertellers waren, waarin zwarte getrouwen tot de voornaamste helden en raadgevers van zijn jongensjaren behoorden, en waarin zijn gewone en vaak enige kameraden tot na de puberteit de zwarte jongens (en meisjes) van de plantage waren - in deze samenleving waarin verreweg het grootste aantal blanke jongens uit alle lagen van de bevolking min of meer werden gevormd door zulk gezelschap, en waarin bijna de hele groep van de blanken, jong en oud, voortdurend het voorbeeld van de negers voor ogen had, en hun accent in hun oren, was de relatie tussen beide groepen, zeker in de tweede generatie, niets minder dan organisch.Ga naar eind108 De enige gelukkige herinneringen in The Sound and the Fury zijn herinneringen van blanke en zwarte kinderen die samen spelen. Deze bloedverwantschap was in Indië even organisch. In het meesterwerk De tienduizend dingen van Maria Dermoût vindt men een soortgelijk verbond tussen het Nederlandse jongetje Himpies en zijn boezemvriend Domingoes, het zoontje van de inheemse goudsmid. Zij zijn onafscheidelijk totdat de wetten van leeftijd en conventie zeggen dat zij niet langer ‘broers’ zijn.Ga naar eind109 Een dergelijke nabijheid was in Indië bijna vanaf het begin van de koloniale maatschappij een feit. Europese kinderen verloren bij hun geboorte de identiteit van hun ouders en werden Aziaten. Volgens Nicolaus de Graaff was dit al volkomen normaal aan het einde van de zeventiende eeuw. Insonderheid [die vrouwen] die in Indië geboren sijn, ja sijn niet bequaam, of om beter te seggen, te luy om haar eygen kindere op te voeden: maar bevelen deselve so haast alsse ter wereld komen aan een Swarte min, een slaven hoer, of aan ymant van haar onder slavinnen, diese sogen en op queeken, also dat sy haar met haar eygen kinderen weynig komen te bemoyen; 't welk ook de oorsaak is, dat de kindere liever by haar Swarte min, en by de slaven en slavinne willen sijn, als by haar eygen ouders, vermits sy haar hebben opgevoet, en [de kinderen] ook al haar maniere, en haar [namelijk van de slaven en slavinnen] ganse aart en natuur hebben ingesogen en aangenomen, daarom datse ook so goet, Mallebaars, Singilees, Bengaels, en Tyolijs Bastert Portugees spreeken als de slaven en slavinne selfs, ende als sy dan tot haar | |
[pagina 356]
| |
jaren komen, qualijk een opregt duyts woort konnen spreken, nog veel min een fatsoenelijke reden konnen voortbrengen, of het is met een lispse Tiolyse of bastert Portugese taal vermengt.Ga naar eind110 Evenals de vroegere zwarte ‘mammy’ zorgde de baboe van het koloniale Indië voor de kinderen van haar meesters. Het was de baboe die voor de verzorging verantwoordelijk was, die moederde, zodat de wettige ouders bijna werden uitgesloten. Zij zorgde vanaf de geboorte tot het begin van de adolescentie en zelfs het begin van de volwassenheid voor het kind, indien dit niet voor zijn opvoeding naar Nederland werd gestuurd. Ze liet het nooit alleen, wiegde het, troostte het, droeg het overal op de heup mee in de doek die slendang werd genoemd; ze gaf het inheems voedsel, zong het toe in haar eigen taal, vertelde het inheemse verhaaltjes en voedde het op de inheemse manier op, die veel toegeeflijker en vrijer was dan in Europa mogelijk was.Ga naar eind111 Het kind betrad een wereld die in het geval van Daums romans Javaans was. Pas veel later werd het binnengeleid in de Europese maatschappij. Daarom werd het Europese patriarchaat in de meest vitale zin op liefdevolle wijze ondermijnd door een Aziatisch matriarchaat, iets wat al in de achttiende eeuw een historische werkelijkheid was en door Couperus in De stille kracht werd aangevoeld. Het lijkt erop dat de hartslag die het kind als de zijne kende, Javaans was, dat zijn emotionele voedingsbodem Indonesisch was, dat het opgroeide met de wortels in een inheemse ondergrond, hoe de plant later ook zou worden voortgekweekt door zijn Europese, ouderlijke opzichter als hij eraan toe was om tot intellectuele wasdom te worden gebracht.Ga naar eind112 Beklemtoond moet worden dat de baboe áltijd bij haar beschermeling was, zelfs als het gezin op verlof naar Nederland ging (4: 187), want als het kind uit een rijke familie afkomstig was, had de vrouw geen andere verplichtingen en was in feite de privé-bediende van het kind (zijn ‘lijfbaboe’). Hoewel de baboe als tweede moeder werd beschouwd, was ze in feite de eerste, omdat de relatie van het kind met de baboe veel intiemer was dan met zijn eigen moeder. Het kind zou nooit vergeten hoe zijn Javaanse moeder rook of hoe ze aanvoelde; met andere woorden, het emotionele verlangen van het koloniale kind werd bevredigd door het moederlijke Indië. Men vindt ontroerende getuigenissen van de onvergetelijke aanwezigheid van de baboe in het leven van vele koloniale auteurs. Du Perron herinnerde zich zo'n vrouw in de figuur van Alima in Het land van herkomst, evenals G.J. Resink in een mooi gedicht dat begint met de regel ‘Zij is mijn allereerste lief geweest’.Ga naar eind113 Hoewel deze sterke gehechtheid later soms onderdrukt werd, ontkende men haar nooit. Iedere Indischgast zou Kipling begrijpen die in december 1891, ook al moest hij India vanwege een onverwachte gebeurtenis overhaast verlaten, toch een korte pauze maakte in Bombay om zijn ayah (‘baboe’ in het Maleis) gedag te zeggen die ‘mij, zo oud maar nog zo weinig veranderd met zegeningen en tranen tegemoetkwam’.Ga naar eind114 De Nederlandse koloniale auteur Rob Nieuwenhuys (zie hoofdstuk 18) is nog openhartiger geweest dan Kipling. Hij heeft zijn baboe, | |
[pagina 357]
| |
Nènèk Tidjah, zowel privé als in druk geprezen. Het gedenkschrift met de betekenisvolle titel ‘Het Indische kind dat ik was en ben’ bevat een foto van hemzelf, vastgehouden door zijn vader, toen hij zes maanden oud was. De familiegelijkenis is onmiskenbaar en de man, in het wit gekleed, beheerst het beeld. Maar achter zijn rug staat een klein figuurtje, donker en onduidelijk, bijna verdwenen achter haar prominente werkgever, maar Nieuwenhuys vergiste zich er niet in wie het werkelijk voor het zeggen had. Zij [Nènèk Tidjah] is zeker tot mijn vijfde jaar mijn ‘lijfbaboe’ geweest en daarmee mijn eerste moeder. De eerste woorden die ik sprak, heeft men mij verteld, waren Javaanse woorden. Later onderhield ik me met haar in een raar mengtaaltje: Javaans, Maleis, doorspekt met Nederlandse woorden. Ze noemde me altijd Lih, langgerekt uitgesproken, een afkorting van lilih, hetgeen in het Javaans lieveling betekent. En toch bleef de baboe ondanks haar moederlijke en niet-slaafse loyaliteit en toewijding in sociaal opzicht een ondergeschikte figuur. Als bediende van het kind kende men haar vaak alleen onder de naam van het kind, bijvoorbeeld ‘baboe Non’, of ‘baboe Han’.Ga naar eind116 Dit eigenaardige mengsel van intimiteit en onderdanigheid dat de relatie tussen de baboe en haar beschermeling kenmerkte, | |
[pagina 358]
| |
was uniek voor het koloniale Indië, en de weergave ervan in een verhaal deed dienst als waarmerk (tjap) om de authenticiteit van een verhaal te controleren. Du Perron beschouwde Daums beschrijving in Goena-Goena van de band tussen Betsy en haar bejaarde baboe Sarinah als meesterlijk en in overeenstemming met de werkelijkheid.Ga naar eind117 Daum merkt op dat Betsy, als een echt koloniaal kind, de oude bediende behandelt met ‘afwisselende wreedheid en aanhaligheid’ (6: 34). De oude vrouw slaapt in dezelfde kamer als Betsy op een tikar, een geweven mat, voor het bed van Betsy.Ga naar eind118 Ze kleedt Betsy aan en uit alsof ze een kind was, terwijl ze in werkelijkheid een getrouwde vrouw is die te onnadenkend en lui is om haar been op te tillen als de oude vrouw haar haar kousen uittrekt (6: 34). Er bestond een symbiotische relatie tussen de baboe en haar blijvende pupil waar echtgenoot noch samenleving tussen kon komen, en als Betsy overweegt haar futloze echtgenoot om het leven te brengen, is het Sarinah die op Betsy's bedekte toespelingen reageert en bereid is inheemse vaardigheden aan te wenden om ze waar te maken. En hoewel Betsy zonder Sarinah niet kan functioneren, behandelt ze de oude getrouwe enerzijds met onbekommerde harteloosheid en anderzijds als een lievelingszuster. De tweede ‘moeder’ liet het blanke kind ook kennismaken met inheemse gebruiken. Wat voor Europeanen en yankees bijgeloof was, maar voor zwarten en Indonesiërs een extra dimensie van de werkelijkheid, vormt een ongewoon onderwerp dat zowel in de koloniale als de zuidelijke literatuur optreedt. Du Bose Heyward beschreef dit nevelige gebied van de menselijke ervaring in Porgy correct als ‘de voorkennis die als de dageraad in het achterhoofd trilde en iemand zei wat hij moest doen zonder erover te hoeven nadenken’.Ga naar eind119 Wat men in zuidelijke literatuur tegenkomt, is overwegend voodoo of een eenvoudige vorm van zwarte magie, bijvoorbeeld het ‘kattenkwaad’ tegen Agricola in The Grandissimes (hoofdstuk 54 en 55), of de ‘ritmische [sic] olie’ die ooit in de Mississippi-delta was gebrouwen en iemands optreden als danser of goochelaar moest verbeteren. Dit lag op hetzelfde vlak als natuurlijk magnetisme, ‘tabak van de duivel’, ‘mojo-handen’ en ‘vijfvingergras’.Ga naar eind120 In Indië heette dit ‘goena-goena’, wat bijvoorbeeld - met betovering als doel - werd toegepast in Daums roman Goena-Goena, en vergelijkbaar is met wat er gebeurt in het Louisiana van Cable. Op Java had dit thema echter ook een serieuzere kant, iets wat hiervoor in hoofdstuk 9 is aangestipt en sindsdien in de koloniale literatuur niet vaak is genoemd omdat het voor niet-ingewijden heel moeilijk is betrouwbare uitlatingen te doen over iets wat in feite mystiek is. De andere wijze waarop Indië doordrong in de blanke Europese samenleving heeft geen parallel in het Zuiden. In Daums dagen was een nieuwkomer in Indië meestal een jonge onervaren man, die totaal in de war was van de vreemde omgeving. Hij stond bekend als een ‘baar’ of groentje, naar het Maleise woord baroe, ‘nieuw’. De gebruikelijke manier waarop deze totok (of volbloed Nederlander) zich met Indië vertrouwd maakte was door een njai (huishoudster) in dienst te nemen. Deze zorgde voor hem en zijn huis, hield toezicht op de onvermijde- | |
[pagina 359]
| |
lijke entourage van bedienden, ging over de huishoudportemonnee en lichtte hem in over haar volk. Het werd geaccepteerd dat de boedjang of vrijgezel ook bij haar vervulling van zijn seksuele behoeften zocht en haar aanwezigheid verlangde om verveling en eenzaamheid te verdrijven. ‘Een njai houden’ was een algemeen en geaccepteerd gebruik; nog in 1880 (in de tijd van Daum) adviseerde een resident iedere jonge ambtenaar met een njai samen te leven voordat hij met een Europese vrouw trouwde ‘om de taal, de zeden en gewoonten van het volk te leren kennen’.Ga naar eind121 Het gebruik werd bevorderd vanwege het realistische feit dat er weinig Europese vrouwen waren die een man met het oog op een huwelijk het hof kon maken. In een koloniaal rapport uit 1860 wordt geschat dat de totale Europese bevolking, inclusief het leger, ongeveer 43.000 personen telde. Ongeveer 22.700 daarvan (exclusief soldaten) leefden op Java. Van dat aantal waren er 7602 mannen, 5265 vrouwen en 9796 kinderen. Het rapport verdeelt de volwassen burgerbevolking over hen die in de tropen en hen die in Europa geboren waren en het is interessant te zien dat de eerste groep, de ‘Indische’ bevolking, veel groter is dan de laatste. Zelfs van de vrouwen uit de betere kringen was de meerderheid van gemengd bloed, wat een maatschappij met ‘een sterk overwegend Indo-europees element’Ga naar eind122 oplevert. Men vindt hiervan een bevestiging in de koloniale literatuur. En als men ten slotte bedenkt dat die bijna 23.000 Europeanen leefden te midden van een inheemse bevolking van ongeveer 13 miljoen, is het niet verwonderlijk dat de njai een even gewone figuur was als de baboe. In feite bestaat er een psychologische overeenkomst tussen beiden. Zowel de njai als de baboe was ondergeschikt ondanks de grootste mate van persoonlijke intimiteit; de baboe voorzag in de emotionele behoeften van het mannelijke kind zonder dat zij zijn moeder was, terwijl de njai dezelfde functie uitoefende voor de volwassen man zonder dat zij zijn vrouw was. Beiden maakten het voor de Europese man mogelijk toegang te krijgen tot een samenleving die door Europeanen was onderworpen maar die zij niet kenden, beiden verleidden de Europeaan er onbewust toe zijn westerse waakzaamheid te laten verslappen en beiden verlokten hem ertoe meer in Indië op te gaan dan hij zich ooit realiseerde. Zowel aan het begin van zijn leven als op de drempel van de volwassenheid werd het karakter van de Europese man sterker door Indië beïnvloed dan Europa ooit had gedaan. Dit is niet bedoeld om een idyllisch bestaan te suggereren, maar louter om het belang van de baboe en de njai in de koloniale maatschappij van Daums dagen te benadrukken, omdat zij samen de wederzijdse vijandschap verminderden en een alternatieve samenleving creëerden die veel meer op die van henzelf dan op die van hun meesters leek. Natuurlijk stond het koloniale patriarchaat altijd op zijn rechten, hoewel het daarmee niet afweek van de rest van de westerse wereld, de Britse maatschappij in de tijd van Victoria bijvoorbeeld.Ga naar eind123 Zoals reeds is opgemerkt, konden de kinderen van gemengde paren alleen door de vader worden gelegitimeerd. Hij kon dat doen door met de moeder te trouwen of door hun namen in het geboortere- | |
[pagina 360]
| |
gister in te laten schrijven. Nog in 1920 betreurt een inheemse vrouw het feit dat haar kinderen niet aan haar maar aan de vader toebehoorden. De auteur voegt eraan toe: ‘In dit geval moet de vader het kind “erkend” hebben. Dit gebeurde weliswaar met een getekende toestemming van de moeder, maar was in werkelijkheid niet meer dan een formaliteit. Bij de erkenning verloor de moeder haar rechten op het kind. Een juridische figuur die aanleiding heeft gegeven tot veel, al dan niet verborgen, menselijk leed.’Ga naar eind124 Als de Europese vader stierf, had de inheemse moeder geen voogdijrechten,Ga naar eind125 en als de vader onbekend was, was het de koloniale overheid die besliste of een kind ‘Europees’ of ‘inheems’ was. Daum geeft hiervan een voorbeeld in Aboe Bakar. Bakars vader was niet Nederlands maar Indo-europees. Hij leefde samen met een njai, maar trouwde niet met haar. Als Aboe Bakar naar Indië terugkeert uit Nederland, waar hij heen was gestuurd voor zijn opvoeding, ontdekt hij dat zijn vader zijn geboorte met opzet nooit bij de koloniale autoriteiten heeft aangegeven, zoals hij wel had gedaan bij zijn drie andere zonen. Dit betekent dat Bakar slechts de zoon van een inheemse vrouw en dus een ‘inlander’ is, terwijl zijn drie broers ‘Europeanen’ zijn, hoewel ze alle vier dezelfde moeder hadden (10: i. 120-1; ii. 2). Het andere voor de hand liggende risico voor de njai was dat de Europese man naar Nederland terugkeerde of besloot met een blanke vrouw te trouwen. In beide gevallen was de njai de verliezende partij. Daum heeft dit algemene dilemma in Nummer elf uitgebeeld, waar Yps, de njai van George Vermey, moet wijken voor een Europese vrouw, Lena Bruce, en wordt ‘weggezonden, als een bediende, als 'n voetveeg, als 'n stuk gereedschap “na gemaakt gebruik”’ (8: 18). George besloot niet uit liefde met de Europese vrouw te trouwen. Hij was 32 jaar oud, had altijd met een njai geleefd, voortdurend schulden gehad, en het onverantwoordelijke leven van een boedjang geleid. Lena is twaalf jaar jonger, ze is vriendelijk en goedhartig, fysiek niet aantrekkelijk, maar wel praktisch. Yps daarentegen is lui, zelfgenoegzaam, opvliegend, maar ook knap en veel sensueler dan Lena ooit kan zijn (8: 8, 44). Feitelijk is George bang voor het huwelijk en beschouwt hij het als een ‘halve zelfmoord’ (8: 20). Een ander mannelijk personage ziet in dat de man, zodra een koloniale vrouw een gezin en kinderen kreeg, een ‘servituut’ werd aan wie zij weinig aandacht besteedde. Als ze dat al deed, was het alleen omdat hij haar een ‘financieele en maatschappelijke positie’ (1: 196) bood. Eén echtgenoot beschouwt zijn huwelijk als ‘een kluister’ en merkt op dat het zijn vrouw niet langer kan schelen of hij haar aantrekkelijk vindt of niet (6: 147). Een oudere man trouwt ‘bijwijze van hygiënischen maatregel’ (3: 157), terwijl Betsy's huwelijk met Den Ekster in Goena-Goena voor beiden een kwelling is maar in stand wordt gehouden om de schijn op te houden (6: 19-20, 24, 33). Een huwelijk tussen Europeanen was kennelijk een sociaal contract: om te zorgen voor goede nakomelingen, om economische redenen, of om zich opnieuw te identificeren met het eigen soort mensen (1: 135-6). Het recht om een huwelijk te sluiten behoorde aan de man toe. In Daums koloniale wereld was het de man die onderhandelde met de vader van de vrouw. Een huwbare vrouw | |
[pagina 361]
| |
bleef thuis in afwachting van een geschikte partij, en haar reputatie moest vlekkeloos zijn, terwijl het meer dan waarschijnlijk was dat de aanstaande echtgenoot al jaren met een njai had samengeleefd. Lena Bruce in Nummer elf komt in opstand tegen deze dubbele moraal en tegen de voorgeschreven rol van een koloniale vrouw. Terwijl zij nadenkt over de man die om haar hand heeft gevraagd, realiseert ze zich dat haar vader, haar broers, haar neef, allen leefden alsof wat men verstond onder zedelijkheid en kuischheid niet geschreven stond voor hen. Zij alleen was fatsoenlijk; haar geheele omgeving tot den minsten bediende, was ontuchtig en bedorven. Ze dacht weer aan Vermey, dien ze had afgewezen omdat hij zich onfatsoenlijk gedragen had, naar haar opinie [hij had met een njai geleefd]. En terwijl zij zoo kieschkeurig was, leefde de rest als 'n troep wilde beesten; terwijl men haar van kind af had geleerd hoogst fatsoenlijk en rein te zijn, deed haar heele omgeving met de grootste gemoedelijkheid en alsof dat zoo behoorde juist het tegenovergestelde! (8: 120) Verder wil ze meer zijn dan ‘een levend werktuig met wettig patent’ voor de voortplanting. (8: 53). Toch trouwt ze op de een of andere manier met Vermey en wordt dientengevolge vergiftigd door zijn jaloerse njai Yps. Het is niet verbazend dat in Daums koloniale wereld buitenechtelijke affaires tamelijk gewoon waren (1: 216, 243; 9: 46, 212) en dat echtscheidingen betrekkelijk veel voorkwamen en de scheidende partners niet stigmatiseerde (7: 82), zoals in Holland het geval was. Men zou, met Michael Ondaatje in zijn typering van de koloniale samenleving op Ceylon, kunnen zeggen dat ‘een huwelijk de grootste ontrouw van beide was’.Ga naar eind126 Het lot van de Europese vrouw in de koloniën vertoont enige gelijkenis met dat van de blanke vrouw in het Zuiden. King erkent dat ‘de zuidelijke vrouw in sociaal opzicht twee verplichtingen had: tegenover mannen moest ze onderdanig, zachtaardig en vriendelijk zijn; in de omgang met de kinderen en slaven en in het huishouden werd ze verondersteld kennis van zaken, initiatief en werklust aan de dag te leggen’. Ook seksualiteit of erotiek waren voor haar verboden en deze warmte werd verwacht van de zwarte vrouw. ‘De idealisering en vergeestelijking van de blanke vrouwen betekende dat echtgenoten en kinderen, in het bijzonder zonen, naar zwarte vrouwen keken als bron van warmte en veiligheid, van sensualiteit en de geneugten van het lichaam.’ Zoals de baboe leek op de ‘voedende mammie’, leek de njai op de ‘zwarte verleidster’.Ga naar eind127 In het koloniale Indië droeg de getrouwde Europese vrouw eveneens veel verantwoordelijkheid. Ze moest een groot huishouden bekwaam leren besturen, energiek leiding geven aan een aanzienlijk aantal bedienden en was verantwoordelijk voor ‘het wettig gepatenteerde’ nakroost. Ze stoorde zich aan de voordelen die het ‘inlandsche vee’ bezat (5: 148), van wie de gemakkelijke seksualiteit veel aantrekkelijker was dan de lasten die een ‘goede’ vrouw voor haar echtgenoot | |
[pagina 362]
| |
vertegenwoordigde. Daum maakt dit bijzonder duidelijk in H. van Brakel, waarin Ceciel, die aan de rand van de Europese samenleving woont, bang is dat de aanwezigheid van een njai haar pogingen om met een Nederlander te trouwen die haar ‘respectabiliteit’ zou waarborgen, in de war kan sturen. Er blonk iets in haar mooie oogen, toen zij dacht aan die helsche bruine vrouwen, wier gemakkelijke levensopvatting zooveel Europeesche meisjes in Indie doemt tot de zuurbier-toekomst.Ga naar eind128 Ze had ze kunnen vermoorden, als ze dat ongestraft had mogen doen; ze haatte die schepsels met een onverzoenlijken haat; zíj waren het die de Indische meisjes beroofden van haar toekomstige echtgenooten; die den gloed der jongelingen verteerden tot de asch van cynisme en geblaseerdheid; zíj waren de kanker der Europeesche samenleving met haar huwelijks-surrogaat ‘buiten bezwaar’.Ga naar eind129 (5: 145) De implicatie van deze passage is natuurlijk dat dit een reële bedreiging was, en in dit opzicht verschilde het seksuele leven in de koloniën van dat in het Zuiden van Amerika. Koloniale blanke mannen hadden gewoonlijk relaties met ‘gekleurde’ vrouwen; gemengde huwelijken waren niet ongebruikelijk en onwettige kinderen van gemengd bloed werden wettig geadopteerd. Dit was in het oude Zuiden niet het geval. Percy stelde beslist dat ‘de kruising geen gewenst product is, dat vermenging niet het antwoord is’,Ga naar eind130 maar Cash beweert dat in 1860 de meeste zwarten in het Zuiden van gemengd bloed waren.Ga naar eind131 In hetzelfde jaar zei een minimumschatting van de volkstelling dat er 588.000 mulatten in de Verenigde Staten waren,Ga naar eind132 terwijl men het fysieke bewijs van ‘cross-breeding’, ‘mingling up’, of ‘crossing over’ (zoals zwarte bedienden rassenvermenging noemden)Ga naar eind133 dagelijks op de meeste plantages kon waarnemen. Blanke vrouwen negeerden de seksuele hypocrisie van hun echtgenoten,Ga naar eind134 en de mannen sublimeerden hun fantastische ontrouw door de blanke zuidelijke vrouw te romantiseren en hun schuld te verbergen achter een ware vrouwencultus. De pijnlijke waarheid werd opzettelijk veronachtzaamd en deze ontkenning bracht veel tragiek met zich mee en leidde tot heel wat stille rancune. Een ontroerend fictief voorbeeld is de mesties Honoré in The Grandissimes, die Cable herhaaldelijk aanduidt met de afkorting ‘fmc’, die staat voor ‘free man of color’. Hoewel zijn vader echt van zijn zwarte concubine hield, ‘offerde hij een gering sentimenteel gevoel’ op voor het welzijn van de familie en trouwde met een blanke vrouw.Ga naar eind135 De blanke halfbroer groeide op en werd het hoofd van de clan van de Grandissimes, terwijl de zoon met een kwart negerbloed en drie kwart blank bloed, hoewel hij het grootste deel van het fortuin van zijn vader erfde, een figuur in de schaduw blijft: zwijgzaam, gewond, gemeden, een vroege verpersoonlijking van Ralph Ellisons Invisible Man. ‘Honoré fmc’ bleef een serieus obstakel voor de waardering van Cables talenten in het Zuiden. In een officieel overzicht van de Zuidelijke literatuur dat in 1907 werd gepubliceerd, werd Cable een ‘verrader’ genoemd vanwege zijn sympathie- | |
[pagina 363]
| |
ke behandeling van deze stille tragedie.Ga naar eind136 En men moet zich afvragen of de stilte rond de meesterlijke roman The Fathers van Allen Tate (gepubliceerd in 1938) niet iets te maken had met de plot, de langzame onthulling van de ‘onnatuurlijke neigingen’ van de hoofdpersoon, George Posey, zijn gekleurde halfbroer en slaaf Yellow Jim, Georges vrouw Susan Buchan en haar stompzinnige broer Semmes. Pas Faulkner en Lillian Smith (Strange Fruit (1944); Killers of the Dream (1963)) brachten het onderwerp interraciale seksualiteit opnieuw ter sprake. Ondanks onvermijdelijke vooroordelen en onrechtvaardigheden heeft de koloniale maatschappij nooit geprobeerd rassenvermenging te ontkennen. Koloniale auteurs als Nieuwenhuys waren trots op hun Aziatische erfgoed en schreven er openlijk over, terwijl zelfs een eerlijke zuidelijke auteur als Allen Tate zijn lezer slechts via een eigenaardig ingehouden passage in een autobiografisch fragment kan laten vermoeden dat hij zwart bloed in de familie had.Ga naar eind137 Een figuur als Mama Tjang in Daums Ups en downs, voor het eerst gepubliceerd in 1890, is vóór de Eerste Wereldoorlog in een zuidelijke roman vrijwel onmogelijk. Mama Tjang (tjang betekent ‘grootmoeder’) is de Javaanse moeder van Lena Lugtens en Clara Uhlstra. Deze twee zusters zijn getrouwd met rijke en machtige mannen, maar zij weigeren de oude vrouw naar de kampong te laten verhuizen, ook al zou zij dat, net als de njonja in het verhaal ‘Op de grens’ van Willem Walraven, liever doen dan bij haar dochter Clara te wonen. De mannen hebben niet veel op met hun schoonmoeder, maar de vrouwen willen niet toegeven en zorgen vrolijk voor haar en zonder zich te verontschuldigen (9: 33-43). In dezelfde roman woont een andere vooraanstaande zakenman, Twissels, openlijk samen met een Indo-europese njai en hij behandelt haar alsof ze zijn vrouw is en in sociaal opzicht zijn gelijke (9: 81).Ga naar eind138 De planter Drossaerts in Daums eerste roman verklaart, alsof hij de preburgerlijke gevoelens van deze premoderne maatschappij verwoordt, dat het te veel moeite is om met een echte blanke te trouwen en zegt bijna terloops: ‘Ik geef niets om de kleur van de huid [van een vrouw]’ (1: 130). Hoewel inheemse vrouwen naar Europese en zeker naar Nederlandse maatstaven slechte huishoudsters waren (zoals Willem Walraven tot zijn ongenoegen ontdekte), draait Drossaerts er niet omheen dat hij liever een bescheiden, slordige inheemse vrouw heeft dan willekeurig welke blanke vrouw met haar sociale plichtplegingen en financiële eisen (1: 134). Net als veel andere mannen in Daums verhalen geeft Drossaerts de voorkeur aan een permanente liaison met een kleurlinge, omdat dit - volledig in tegenstelling met de zuidelijke gevoelens - een minder hypocriete relatie zou zijn! Rassenvermenging is een duidelijk kenmerk van wat bekendstond als de Indische maatschappij. Deze Indische maatschappij, die verschilt van zowel inheemse als Europese bestaanswijzen, is wat Daum vooral in zijn romans weergeeft. In toon en temperament leken zulke koloniale maatschappijen allemaal op elkaar, ongeacht waar zij zich bevonden. Maar ze beschouwden zich allemaal als een soort regionale aristocratie boven en buiten zowel de Europeanen als de inheem- | |
[pagina 364]
| |
se bevolking. Indië verschilde niet van het koloniale Ceylon in de jaren twintig en dertig, althans zoals Michael Ondaatje het beschrijft in zijn fraaie autobiografie: Iedereen was vaag verwant en had van vele generaties terug Singalees, Tamil, Nederlands, Brits en Burgherbloed in de aderen. Er bestond een brede maatschappelijke kloof tussen deze kring en de Europeanen en Engelsen die nooit deel uitmaakten van de Ceylonese gemeenschap. Men zag de Engelsen als voorbijgangers, snobs en racisten en zij stonden al helemaal los van degenen die gemengd getrouwd waren en hier permanent woonden.Ga naar eind139 In veel opzichten was het een paradoxale maatschappij. Terwijl de Indischmensen konden denken dat een minder beperkt libido, een genotzuchtige houding tegenover het bestaan en een vurig seksleven typerend waren voor de inheemse bevolking, waren het vanuit het gezichtspunt van de zuiver Nederlandse maatschappij (de totoks) de Indische mensen zelf die werden beschouwd als de hartstochtelijke wellustelingen. Deze ironie is een integraal onderdeel van Daums tekening van de koloniale maatschappij. Zo wordt van echte Indische kolonialen gezegd dat zij in seksueel opzicht vroegrijp zijn (10: i. 72-3; 7: 8), ruimdenkender zijn (9: 200; 7: 71, 82) en flexibeler denken over echtscheiding (7: 82). In één roman wordt een Indische jongen niet tot een Nederlands huishouden toegelaten omdat hij louter door zijn aanwezigheid de Nederlandse kinderen zou blootstellen aan ‘zedenbederf’ (10: ii. 89).
Vooroordelen tierden kennelijk welig. In diverse contexten wordt gezinspeeld op sociale vooroordelen, maar raciale vooroordelen waren veel schadelijker. Zo was er sprake van gevoelens van lichamelijke en morele superioriteit van de blanke gemeenschap tegenover de inheemse volkeren van de archipel (10: i. 6-7; 4:2; 8: 103; 6: 76; 1: 18-9, 61, 122; 10: i. 134 en ii. 67). Daum maakt geen geheim van het trieste lot van de inheemse volken. In Aboe Bakar leest men bijvoorbeeld: Zij moeten altijd werken voor anderen; en iedereen spreekt altijd kwaad van hen. Zij worden altijd behandeld als honden, en niemand vraagt ernaar, wat hem het recht geeft hen zoo te behandelen; zij moeten altijd beleefd en onderdanig zijn, en iedereen is onbeschoft tegen hen; zij moeten altijd tevreden zijn met heel weinig en nog veel daarvan afgeven; de minste Europeaan neemt tegenover hen de houding aan van een meester; zij moeten onderdanig zijn en zijn ze dat niet genoeg, dan heet het meer als schande, zoo onbeschoft ze zijn. (10: ii. 12) In dezelfde roman ventileert de njai Peraq een vernietigend aantal beledigingen aan het adres van de blanda's, de Europeanen (10: ii. 138-9). In psychologische termen was het lot van de Indo-europeaan (de ‘Indo’) aan het einde van de negentiende eeuw nog slechter, omdat hij geen duidelijke iden- | |
[pagina 365]
| |
titeit bezat. De Indo die er niet in was geslaagd op te klimmen op de maatschappelijke ladder, werd uit de koloniale maatschappij uitgesloten, iets dat herinnert aan de ‘tragedie van de mulat’ in het Zuiden.Ga naar eind140 De Indo's leefden in een heel andere wereld, die misschien het best is beschreven in de roman De paupers van Victor Ido (1915) en in de fictie van Jan Boon. Daum werd in veel opzichten hun voorvechter. Hij schreef openlijk dat de Europeanen de Indo's discrimineerden en stelde hervormingen voor om hun leven gemakkelijker te maken, hoewel sommige suggesties, zoals hun werk op het land of handwerk aanbieden, erop duiden dat hij niet geheel op de hoogte was van die zeer statusbewuste Indische maatschappij. Desondanks is het duidelijk dat een van de redenen van Daum om een abonnement op zijn krant Bataviaasch Nieuwsblad zo goedkoop te maken, was dat zo ook arme Indo-europeanen het zich konden veroorloven hem te lezen. Een andere aanwijzing dat Daum wat hij predikte in de praktijk bracht, was zijn opleiding van Karel Zaalberg, een Indo die een eersteklas redacteur en een nauwe compagnon van Daum werd. Tien jaar na Daums dood werd Zaalberg hoofdredacteur van Daums krant. In dezelfde geest steunde hij de Indo-europese schrijver Hans van de Wall (die onder het pseudoniem Victor Ido schreef), zorgde hij ervoor dat deze culturele functies kon vervullen en benoemde hij hem tot cultureel criticus van zijn krant, een relatie die zevenendertig jaar duurde.Ga naar eind141 Daum schreef ook romans over het lot van de Indo's. In Aboe Bakar bekent een Indo dat hij, hoewel zijn moeder een inheemse vrouw was en hij er meer Maleis dan westers uitzag, liever dood zou zijn dan op het niveau van een inheems persoon te worden geplaatst (10: i. 123). Nummer elf is Daums roman waarin de wereld van de Indo het uitvoerigst in kaart wordt gebracht. Hij noteert het algemene gebruik van de blanke man om, áls hij zijn kroost van gemengd bloed legitimeerde, namen te kiezen die niet meer dan dwaze verdraaiingen van zijn eigen naam waren, gekoppeld aan absurde voornamen. Yps bijvoorbeeld, is een afkorting van Ypsilanti, en haar achternaam is Nesnaj, het omgekeerde van de Nederlandse naam Jansen (8: 8-9). Op Vermeys kantoor werkt een kopiist, ‘een broodmagere, grauwbruine jonge man; een dier Indo-Europeanen die nooit transpireren en altijd koude handen hebben, maar meestal slim genoeg zijn’. Zijn naam is Esreteip, een omkering van de gewone Nederlandse naam Pieterse; hij wordt dan ook altijd de ‘omgekeerde Pieterse’ genoemd (8: 10-11). De Indische samenleving onderging een soortgelijke behandeling bij de confrontatie met de totoks op eigen grond, in Negeri Blanda ofwel Nederland.Ga naar eind142 Daar zijn Indische mensen gewoon minder waard (10: i. 82) en in een van Daums romans die speelt in Den Haag, doet een aristocratische dame hen af als: ‘die zwarten’. Een zeer respectabele, rijke en knappe Indische vrouw is, ondanks haar geld, ‘dat zwarte mens’ (7: 62-3) en als in dezelfde roman de vrouw van een berooide koloniale ambtenaar overlijdt - voornamelijk van ellende en verlangen naar Indië - vinden de Nederlandse vrouwen die het lijk afleggen hun taak ‘griezelig’ vanwege het ‘donker vel’ van de dode vrouw, die hen doet denken aan de | |
[pagina 366]
| |
duivel, ‘die ook zo zwart is’ (7: 102). Het gebruikelijke vertoon van emoties in het openbaar door de kolonialen - omhelzingen en zoenen - werd als immoreel beschouwd door de Nederlanders (7: 9), die zich bedreigd voelden door wat zij als een soort hedonisme beschouwden, een eigenschap die ook Cash karakteristiek vond voor het oude Zuiden van Amerika. Daums eerste roman bevat een mooie satirische scène waarin de lezer op veelzeggende wijze leert hoe kleinzielig maar ook hoe onoverkomelijk de kloof was tussen de Nederlanders in Europa en de koloniale Indischgasten in het laatste kwart van de negentiende eeuw. Een koloniaal stel met verlof in Nederland shockeerde zijn gastgezin door om acht uur 's avonds te willen eten, en door om twaalf uur iets te drinken, hardop te lachen, heftig te praten, op zondag niet naar de kerk te gaan, op blote voeten te lopen (‘alle dames [ook] waar mannen bij zijn’) en elke dag een bad te nemen (1: 251-5). Zij zien zichzelf als vreemdelingen in een vreemd land en voelen zich verstikt door een morele en fysieke claustrofobie. Nederland had deze mensen weinig te bieden en Daum vat het samen in de fraaie zin: ‘Maar men is gauw klaar in een hollandsche stad, zelfs al heet die Amsterdam’ (1: 254). De koloniale elite vond de Nederlandse aristocratie ongenaakbaar. Louise van Velton-Van der Linden kan bijvoorbeeld ondanks haar fabelachtige rijkdom en schoonheid geen toegang krijgen tot de betere kringen in Den Haag omdat ze de dochter van een Indische dokter is. Maar dit lukt haar vroegere vrijer Fournier, een man die in elk opzicht haar mindere is, heel gemakkelijk, gewoon omdat hij een telg is uit een vooraanstaande Nederlandse familie met goede connecties in de hoogste regeringskringen (7: 58). Weer een ander soort vooroordeel. Daum, die altijd wist welke kant hij moest kiezen, suggereert dat het snobisme van de Nederlanders in Nederland nogal hypocriet was. ‘Indisch geld’ was verdacht, er zat ‘een luchtje’ aan (10: i. 75), maar iedereen was bereid van rijke relaties te profiteren, ook al deden zij dat, volmaakt schijnheilig, op neerbuigende wijze. Als de Van der Lindens met verlof in Nederland zijn, zijn hun verwanten stijve, saaie lieden in hun oogen, en daarbij bekrompen en krenterig. Maar zij kwamen heel dikwijls te visite en dronken gaarne des dokters lekkere sherry, rookten met genoegen zijn havana's, accepteerden zeer gaarne de cadeautjes van Louise, ook voor hun vrouwen en kinderen; maar nooit dacht een hunner er aan de familie uit Indië eenige andere attentie te bewijzen dan door van haar voor onbepaalden tijd geld te leenen. | |
[pagina 367]
| |
Daums koloniale wereld is, net als het Zuiden van Cash, extravagant, warm en hedonistisch - een extroverte wereld die volledig tegengesteld was aan de ingetogen Nederlandse maatschappij. En hoewel Daum nooit zijn ogen sloot voor de dwaasheid of de excessen ervan, is zijn loyaliteit aan het koloniale Java direct en hartelijk.Ga naar eind143 Hij was zeker niet afkerig van het oppervlakkige hedonisme en kon het meesterlijk beschrijven, bijvoorbeeld met veelzeggende details als van de Indische vrouwen in Den Haag die met dobbelstenen op de vloer spelen omdat dat makkelijker was (7: 49); van de plompe vingers van njai Yps met ‘kuiltjes op de fijne onzichtbare knokken’ als een ‘cachet der luiheid’ (8: 20); van Betsy's indolentie die door haar baboe Sarinah werd bevorderd en aangemoedigd (6: 34); de eigenaardige en agressieve netheid van een volbloed Nederlandse die haar huis kraakhelder houdt maar in het geheim wordt beklaagd om haar ‘koeliewerk’ (6: 16-17); of van de baboe van een kind in Europa die ‘zat te transpireeren van de pijn’ omdat ze voor het eerst van haar leven schoenen draagt (4: 187). In feite is een van Daums ontroerendste romans die over de schaamteloze hedonist H. van Brakel. Hoewel de bedoeling ervan is het altijd bestaande gevaar van verslechtering en achteruitgang te illustreren - een belangrijk thema in zowel de zuidelijke als de koloniale fictie - is Van Brakel de aantrekkelijkste creatie en zijn verhaal het sympathiekste van Daum. Als hij wordt geïntroduceerd in de eerste roman van een tetralogie waarin de lotgevallen van een groep Indische mensen uit diverse lagen van de koloniale samenleving worden beschreven, hoeft er geen twijfel te bestaan aan Van Brakels voorkeuren die zo weinig typerend zijn voor Nederlandse idealen. ‘Het leven zoo pleizierig en gemakkelijk mogelijk te maken, dát is het eenige ideaal. Er bestaat niets anders. De oosterlingen hebben het bij het rechte eind. Luieren in een weelderige omgeving, mooie vrouwen, fijne gerechten, heerlijke dranken en niet meer beweging dan aangenaam is voor het lichaam en bevorderlijk voor de digestie’ (3: 7-8). Drossaerts in Uit de suiker in de tabak heeft een soortgelijke voorkeur, die hij uit in de stelling dat als je de kans hebt een paar slippers te dragen, het zinloos is je laarzen aan te trekken (1: 171). Dit is opnieuw een voorbeeld van Ransoms losse ‘levenskunst’ die hij zo typerend vond voor het oude Zuiden van Amerika.Ga naar eind144 Van Brakel jaagt zijn ideaal met geniale toewijding na. Hij heeft een goede baan als ingenieur voor de koloniale overheid, een betrekking die een vast inkomen garandeert, en hij doet zijn werk goed. Hij trouwt met Lucie Drütlich, de blonde dochter van een Duitse administrateur van een koffieplantage. Ze houdt van hem, is een aardige vrouw en moeder, en weet hoe je een koloniaal huishouden bestuurt. Ondanks de beproevingen die volgen, is hun huwelijk een van de zeldzame geslaagde huwelijken in de romans van Daum. De ingenieur heeft twee grote gebreken: drank en spelen. Hij brengt het grootste deel van zijn vrije tijd door in de overal aanwezige plaatselijke clubs en verliest grote sommen geld. Ten slotte dwingen zijn schulden hem tot ontrouw omdat hij geld leent van een Indische weduwe, Du Roy, die hem tot een affaire dwingt. Opnieuw is hier geen sprake van kwade trouw: Van Brakel raakt verstrikt in een relatie die hij niet | |
[pagina 368]
| |
koestert en waarvan hij niet geniet, maar waartoe hij zich verplicht voelt, totdat de manzieke weduwe hem laat vallen. Uiteindelijk begaat Van Brakel de grootste zonde voor een koloniale beambte: hij accepteert steekpenningen van een Chinees. Roddel verraadt hem, hij wordt ontslagen, werkt enige tijd voor zichzelf, en is uiteindelijk veroordeeld tot het werk van opzichter in de bouw, mandoer. Dit was een ondergeschikte positie die meestal werd bekleed door een inheemse werknemer, een voor een man van Van Brakels voormalige status oneervolle positie. De roman is een verhaal dat bedoeld is als waarschuwing, maar het is een verhaal dat meer is gekleurd met droefheid dan met Daums gebruikelijke bitterheid. Van Brakel is een dwaas, maar hij is niet slecht; hij is gewoon niet genoeg man om de ondeugden die hij met bijna alle mannen in de koloniale maatschappij deelde, te beheersen. Lucie en Van Brakel zijn echt dol op elkaar en hun huwelijk is sterk genoeg om aanslagen te doorstaan waaraan elk ander huwelijk in de tropen zou zijn bezweken. Het is natuurlijk ook een bewijs van Daums voortreffelijkheid als romanschrijver dat hij zijn zelfgenoegzame slachtoffer tekent als een goedhartige stomkop, maar Van Brakels ondergang is desalniettemin ontroerend. Van Brakel is in dit opzicht ongewoon omdat Daum een strijdlustige realist was, die sentimentaliteit verafschuwde, hoewel hij deze beschreef als een wezenlijk element van de maatschappij waarin hij leefde. Hij zag die maatschappij als een samenleving beheerst door geld, sociale rang en sensualiteit. Evenals het Zuiden van Cash was ze door en door paternalistisch en men had er geen moeite mee met een dubbele moraal te leven en die te benutten. Het interessantste aspect van Daums werk is dat hij deze onverzettelijkheid genadeloos aan de kaak stelde, maar wat misschien nog verbazingwekkender is, is zijn sympathie voor koloniale vrouwen. Net als Van Brakel zijn de meeste mannelijke personages van Daum zwakke, incapabele mannen of saaie workaholics. En zij werkten inderdaad heel hard, vaak met uitsluiting van al het andere in hun leven. Dit is een vast thema in koloniale fictie. Maar uit Daums werk blijkt ook duidelijk dat man-zijn geen eenvoudige opgave was. Men moest veel kunnen drinken, veel gokken met een hoge inzet en vechten als zijn eer op het spel stond. Voorbeelden van mannen die door drank en spelen te gronde werden gericht, zijn te talrijk om op te noemen - ze komen in nagenoeg al Daums romans voor. Het motto van de koloniale man verschilde niet veel van dat wat Cash voor het Zuiden onder woorden bracht. ‘Grote persoonlijke moed, ongewone fysieke kracht, het vermogen een kwart liter whisky te drinken of z'n hele kapitaal in één klap te verliezen zonder een spier te vertrekken - dat was minstens zo belangrijk als bezit, en oneindig belangrijker dan heraldieke helmtekens.’Ga naar eind145 Daums vrouwelijke personages zijn veel interessanter dan zijn mannen. In verscheidene van de tien romans is de hoofdpersoon een vrouw die, zonder haar vrouwelijkheid te negeren, alle deugden vertoont die de koloniale maatschappij normaliter aan mannen toekende. Het is dan ook niet verrassend dat in acht van | |
[pagina 369]
| |
de romans de huwelijksbanden slecht of bedrieglijk zijn. In zijn tweede roman, Hoe hij Raad van Indië werd, vertelt Daum over de carrière van Kees van den Broek, wiens opklimming tot een uitstekende positie in de koloniale hiërarchie geheel te danken is aan zijn twee vrouwen. Als voorbeeldig ambtenaar (2: 8, 225) is hij een man zonder ruggengraat. Zijn eerste vrouw, Corrie, trouwde met hem omdat ze bang was dat ze over zou blijven (2: 22-3) en zijn tweede vrouw, Louise, trouwt met hem om zuiver lichamelijke redenen. Geen van beide vrouwen houdt erg veel van hem maar beiden willen dat hij slaagt om hun eigen status te vergroten. Ze zijn besluitvaardig, zelfs meedogenloos, eerzuchtig en opvliegend, en koesteren geen illusies over de wereld of de liefde. Corrie Rivière - een ongewone creatie voor het laatste kwart van de negentiende eeuw - heeft een hekel aan seks, fysieke intimiteit, zwangerschap en kinderen.Ga naar eind146 Was het niet kind genoeg, dat ze had aan dien man? Stamhouders? Zij wenschte ze allen naar de maan. 't Was wezenlijk de moeite niet waard dáárvoor zooveel pijn te lijden en zooveel verdriet te hebben! (...) Zij wilde voor Kees zorgen, maar zij bedankte er voor zijn stamhouder in de wereld te helpen. Als hij dáár zoo op gesteld was, dan mocht hij het harentwege zelf maar eens probeeren. (2: 63; ook 4, 101). Als Corrie haar eerste kind krijgt, de onmisbare zoon, bijt en krabt ze haar man (p. 31) en ze is opgelucht als de baby niet veel later sterft (p. 63). Vol bittere ironie sterft Corrie zelf een paar jaar later terwijl ze het leven schenkt aan een andere erfgenaam, die in leven blijft (p. 119). Alsof hij de negatieve kant van de beroemde tropische sensualiteit wil onderstrepen, introduceert Daum de heer en mevrouw Herwijnen. Herwijnen is een onpraktische opschepper vol onrealistische ideeën, die altijd ‘een toekomst zonder verleden’ had (p. 80). Hij leidt een lichtzinnig leven (p. 17) ofschoon hij getrouwd is met een vriendelijke, liefhebbende en loyale vrouw (p. 81-3) en slaagt erin van haar en zijn kinderen af te komen door hen met een voorwendsel naar Nederland te sturen. Daardoor heeft hij de handen vrij om een njai in dienst te nemen (p. 155). Daum typeert Herwijnen met wat in die tijd een gedurfd detail was: de man drukt zich tegen de aantrekkelijke en zeer Indische Mina Jansen aan, die, hoewel ze vanwege haar vriendschappelijke gevoelens voor mevrouw Herwijnen geen scène maakt, een afschuw heeft van deze kakeh (‘oude man’) zoals ze hem noemt (p. 13-4). De oppervlakkige, ijdele en schoonschijnende mannenwereld wordt handig gemanipuleerd door de twee vrouwelijke hoofdpersonen. Corrie zorgt voor Kees' promotie door drie ‘Lucullische’ maaltijden te koken voor een hoge Nederlandse ambtenaar op rondreis (p. 38-40,10-9) terwijl ze haar man van achter een gordijn aanwijzingen geeft voor de conversatie, als souffleur in een schouwburg (p. 40). Ze is er terecht van overtuigd dat zij degene is die de touwtjes in handen heeft, niet alleen voor haar man maar ook voor haar eigen gezin (p. 103). Het lijdt weinig twijfel dat in de familie Rivière de vrouwen de sterken zijn (p. 46, | |
[pagina 370]
| |
52, 72; 100), omringd door mannelijke middelmatigheid die door moeder Rivière wordt getypeerd wanneer zij denkt: ‘Er waren al veel te veel gewone mensen in de wereld’ (p. 175). Daum suggereert de omkering van de gebruikelijke geslachtskenmerken met het woord ‘kranig’ (brani in het Maleis). In zijn tijd werd dit bijvoeglijke naamwoord voornamelijk in verband gebracht met mannen en het sloeg op zaken als besluitvaardigheid, moed, wakkerheid en flinkheid. Kranig is Corries lievelingswoord om goed gedrag aan te duiden. Ze herkent het als een van haar eigen deugden, terwijl het woord ook haar identificatie met mannelijkheid suggereert. Zwangerschap en geboorte zijn niet kranig (p. 4), maar de patricische naam van de familie instandhouden wel (p. 5). 's Morgens champagne drinken is kranig (p. 5), maar aan zeeziekte lijden niet (p. 69). Kranig is het ook als je op een sterk, vurig paard kunt rijden. Corries vader gaf haar man een grote, zwarte hengst, Bop, cadeau. Het paard kan Kees niet uitstaan en hij kan het niet aan, maar Corrie houdt van het dier (p. 1-3). Zoals vaak het geval is met zwakke mensen, is Kees een plaaggeest die zijn frustraties afreageert op diegenen die niet terug kunnen vechten. Als hij in zo'n stemming is, wreekt hij zichzelf op onschuldige inheemse mensen (p. 7, 62) en op het paard. Nadat Bop hem heeft afgeworpen, slaat Kees zowel het paard als een Javaanse stalknecht zo woedend met de zweep dat er bloed vloeit. Corrie trekt zich niets aan van de fysieke toestand van haar man en de bediende, maar vol tere liefde troost ze het paard met echte genegenheid (p. 42-3). Louise, Kees' tweede vrouw, lijkt in wezen op Corrie wat haar vastberaden karakter en besluitvaardigheid betreft, maar seks versmaadt ze niet. In feite gebruikt ze haar bekoorlijkheid en seksuele aantrekkelijkheid om hoge ambtenaren te verleiden en hen te verplichten promotie te geven aan haar passieve echtgenoot die, in haar woorden, leeft in een wereld die ‘riekt naar tabak en pessimisme’ (p. 252). Door verstandig met haar lichaam om te gaan en door de ‘seksuele lichtzinnigheid’ van de koloniale mannen te manipuleren (6: 134) slaagt Louise erin een atmosfeer van verplichting te creëren van de kant van haar minnaars. Als Kees uiteindelijk de hoogste positie inneemt die hij ooit mag verwachten te bereiken, laat ze deze methoden varen, wordt een regelmatige kerkganger en werkt vervolgens aan een verandering van het imago van de familie Van den Broek totdat deze bekendstaat als een van de aardigste en netste huishoudens van Batavia. De overspelige maar sympathieke Clara Lugtens legt in Ups en downs een soortgelijke weg af. Een andere vrouwenfiguur, die een vooraanstaande plaats inneemt in drie van Daums romans, lijkt op een mengsel van Corrie en Louise. Ook Louise van der Linden, in Daums vierde roman die haar naam draagt, is gezegend met lef: net als Corrie is ze bekwaam, praktisch en vasthoudend, maar ze is ook even aantrekkelijk en verleidelijk als Louise van den Broek. Met uitzondering van haar vader, een arts, leeft ook Louise in een wereld van zwakke mannen, ook al zijn het sympathieke karakters als Fournier, een advocaat van wie Louise ooit heeft | |
[pagina 371]
| |
gehouden, maar die niet mannelijk genoeg was om haar agressieve persoonlijkheid de baas te kunnen. Fournier is zo geheel en al aan haar genade overgeleverd, dat Louise hem letterlijk opdracht geeft met haar stiefdochter Hortense te trouwen (4: 131, 139, 183, 222). Men kan zeggen dat Louise Daums wereldbeschouwing uitdrukt als zij - de vrouw - het is die de man om zijn sentimentele illusies over geluk op zijn nummer zet: ‘Je denkt ook dat het geluk een olifant is, die honderd jaren oud wordt. (...) het is een vlindertje, dat men grijpen moet als men kan... maar niet te lang vasthouden, anders gaat het beestje dood’ (4: 230). Zij verwoordt ook een ontdekking over de man die geldig was op Daums koloniale Java en ook een belangrijk thema vormde in de negentiende-eeuwse Europese literatuur: ‘Ik hield je voor een zwaluw en ik vind een huischmus’ (4: 231).Ga naar eind147 Ondanks al hun opschepperij maken de mannen in de fictie over het Zuiden evenmin de indruk dat ze ook maar een onsje flinker zijn dan hun Nederlandse koloniale tegenhangers. Afgezien van een paar viriele uitzonderingen zoals de bekwame Big Daddy (die doet denken aan Uhlstra in Ups en downs) in Cat on a Hot Tin Roof van Tennessee Williams, of Stanley Kowalski, die belichaming van het ‘wildheidsideaal’ van Cash in A Streetcar Named Desire, lijken de meeste mannen in zuidelijke romans op de grootvader van vaderskant van Will Percy, die ‘zijn mogelijkheden nooit in stelling wist te brengen’.Ga naar eind148 De meesten zijn fudoze maar sympathieke individuen, toegewijd aan het onhaalbare, of verwarde en gekwelde introverten als Faulkners Quentin Compson, bezeten van seks en tijd (in The Sound and the Fury) en Brick, de man van Maggie, die zich niet wil voortplanten (in Cat on a Hot Tin Roof). Maggie voert het woord voor alle sterke vrouwen, zuidelijk of koloniaal, als ze Brick meedeelt: ‘O, jullie zwakkelingen, jullie zwakke, mooie mensen, die het met zo veel gratie opgeven. Wat jullie willen is iemand die jullie vasthoudt.’Ga naar eind149 Wat precies datgene schijnt wat de vrouwen in het Zuiden en die van Daum deden. Thomas Chaplin, de heer van de Tombee-plantage, schijnt zo'n middelmatige knaap te zijn geweest, niet bijzonder verstandig maar ook niet bijzonder slecht. In zijn trots dat hij een ‘stijlvol heer’ was, was hij in feite de schepping van zijn moeder. Hij was levenslang financieel van haar afhankelijk en moest concurreren met haar vierde en laatste echtgenoot - ze had aanzienlijke rijkdom vergaard door met drie rijke planters te trouwen en hen te overleven - zowel om het geld als uit liefde. Toen hij nog net geen zeventien jaar oud was, haalde Chaplins moeder hem over om met een rijke erfgename te trouwen die jonger was dan hij, waarna hij zijn leven als planter doorbracht, wanhopig op zoek naar goedkeuring en genegenheid van familie, mannelijke collega's en zijn kinderen, en toen dat niet lukte zocht hij troost in de whisky.Ga naar eind150 Een familie die Chaplin en ook de Nederlandse kolonialen herkend zouden hebben is de familie Fairchilds in Eudora Welty's roman Delta Wedding (1945); deze speelt op de Shellmound-plantage in de Mississippidelta in het jaar 1923. Hoewel de mannelijke figuren charmant en vertederend zijn, zegt men dat zij | |
[pagina 372]
| |
op het Fairchild-landgoed leven ‘op een soort gedoogbasis’. De reden is dat de vrouwen de gang van zaken bepalen op de manier waarop Corrie de baas speelde over Kees van den Broek. Her waren naar bekend de vrouwen van de Fairchilds die sinds de Burgeroorlog, of - wie weet? - sinds de Indianen, het huishouden bestuurden en alles in de hand hielden - niet de mannen. De vrouwen waren het die het goed erfden - of aan wie hun broers het, schuldbewust, overhandigden. In de Delta behoorde het land aan de vrouwen - alleen zij lieten de mannen het bezitten, en soms probeerden ze het terug te krijgen en aan iemand anders te geven.Ga naar eind151 De Fairchilds van Welty lijken op de De Pauly's in Rob Nieuwenhuys' Vergeelde portretten, hoewel de Amerikaanse tekst de tragische achtergrond van de koloniale roman mist. De De Pauly's hebben dezelfde wanhopige wens de familie bijeen te houden, de voortgang van de tijd tegen te houden en het verleden te bewaren. De familie kent ook van die vrouwen die ‘iemand moeten sturen’ om zich nuttig te voelen, en net zulke vriendelijke maar onzekere mannen. Dit zijn portretten van twee op vergelijkbare wijze gestemde, deftige en indolente families, tegen een achtergrond van een schitterende tekening van tijd en plaats. Een ander stel families dat om een vergelijking vraagt zijn de zeer Indische familie De Luce in Couperus' De stille kracht en de toegeeflijke clan St Clare in De negerhut van oom Tom van Harriet Beecher Stowe.Ga naar eind152 Een neiging tot irrealisme en hedonisme sluit een hang naar geweld niet uit. Cash herleidt deze in het Zuiden tot de ‘zuiver persoonlijke en pueriele houding’ van de grensbewoner.Ga naar eind153 Het simplistische individualisme van de zuiderling eiste onmiddellijke bevrediging, wat Cash ‘catharsis voor persoonlijke passie’ noemt.Ga naar eind154 Geweld is een integraal onderdeel van zuidelijke literatuur. Men kan Faulkner, Williams en Erskine Caldwell noemen, maar het is niet minder wezenlijk in het werk van Flannery O'Connor of Carson McCullers omdat er, ook al is er niet voortdurend sprake van actief geweld, altijd karaktergeweld is. In de Nederlandse literatuur was geweld daarentegen tot na de Tweede Wereldoorlog een ongewoon onderwerp. Toch zit de Nederlandse koloniale literatuur even vol met boosaardig gedrag en hartstochtelijke impulsen als de zuidelijke literatuur. Het is het geweld, zowel in daden als in karakter, dat Daums romans een aparte plaats geeft te midden van de gebruikelijke negentiende-eeuwse Nederlandse fictie. In Daums debuut ontmoet de lezer bijvoorbeeld brandstichting, poging tot moord, pogingen tot vergiftiging, lijfstraffen en twee duels. Zo wordt in de eerste roman van Carry van Bruggen, Goenong-djati (1909), de plot ondersteund door twee zelfmoorden, een vergiftiging en een Europese bestuurder die lepra krijgt. Zulke vormen van onmatigheid vond je nauwelijks in de Nederlandse literatuur. Elke afwijking van een pragmatische norm werd maar matig gewaardeerd.Ga naar eind155 Juist de felheid van zijn stijl en gedrag maakte Dekker tot de Multatuli | |
[pagina 373]
| |
die zowel gehaat als bemind werd om dezelfde onmatigheid, terwijl de extravagante Couperus in Indië rijpte en op Java de herkomst lokaliseerde van de schuldige passie die de kern vormt van zijn meesterwerk Van oude menschen, de dingen die voorbijgaan. Die bijzondere nacht van intense liefde en haat lijkt thuis in Nederland slechts fantastisch en onwerkelijk.Ga naar eind156 Je zou kunnen zeggen dat vanuit het gezichtspunt van de Nederlandse samenleving en cultuur het koloniale leven en de koloniale fictie op kolossale sprookjes leken. De vakanties van planters in Europa vormden het levende bewijs van die stelling. Henri Uhlstra reist, in Ups en downs, door Europa terwijl hij zich voordoet als een Javaanse prins en geld verkwist alsof het net zo gemakkelijk kan worden aangevuld als rijst (9: 187-92). Van Tuyll, in Uit de suiker, verspilt vergelijkbare uitzinnige bedragen in Parijs (1: 17). Waar het om gaat is dat fysieke of economische extravagantie voor de logisch denkende en praktische Nederlanders verboden terrein was, terwijl het zowel in het Zuiden van Amerika als in de kolonie in de tropen volkomen acceptabel was. Het duel vormt een goed voorbeeld. W.A. Percy maakt ‘de-reïsme’ tot het wezen van de ‘zuidelijke aristocraat’ omdat hij niet leeft voor ‘de deugden die overleving mogelijk maken’ maar voor die ‘welke het [leven] de moeite waard maken’.Ga naar eind157 Om dezelfde reden is gezegd dat juist het onpraktische karakter van het manifest van de Agrarians in 1930 ‘er de kracht van uitmaakte’.Ga naar eind158 Duelleren is een krijgshaftige uitdrukking van diezelfde wereldvreemde redeloosheid. Terwijl het in het Noorden van Amerika en in Nederland als een belachelijk anachronisme aan de kant was gezet, bleef het in het Zuiden en in Indië een speciale hartstocht. Het duel maakt deel uit van een gewelddadige maatschappij, zeker, maar staat er in principe even ver vanaf als een porseleinen kopje van een klomp klei. Op zijn hoogtepunt - in Frankrijk in de achttiende en in Duitsland in de negentiende eeuw - vertegenwoordigde de praktijk van het duelleren een veredeling van het geweld en een verachting van brute kracht. Moorddadig geweld en een correct duel waren onverenigbaar; een volleerd duellist minachtte een tegenstander die liever op de vuist ging dan bekwaam en dapper een duel aan te gaan. In het Zuiden van Amerika bijvoorbeeld werd duelleren aan het begin van de jaren 1890 een wetsovertreding, in een periode toen reactionair conformisme en intolerantie hadden getriomfeerd en dom geweld werd gebruikt om wat Cash het ‘wildheidsideaal’ van het Zuiden noemde, in stand te houden.Ga naar eind159 Gedurende het grootste deel van de negentiende eeuw werd echter de legendarische hardheid van de grensbewoner aan banden gelegd door het eergevoel - dat Bertram Wyatt-Brown als het middelpunt van het gedrag in het oude Zuiden beschouwdeGa naar eind160 - en het gevoel voor decorum, waardoor de spreekwoordelijke zuidelijke cavalier ontstond. De zuidelijke cavalier geloofde in de onpraktische, onlogische en premoderne paradoxen van het duel. Men zette zijn leven op het spel voor een hoger ideaal. De esthetiek van het duelleren, de elegantie van de uitvoering, was van groot belang; ze duidde op het intellectuele aspect van wat anders een potentieel dodelijke fysieke handeling zou zijn. Het duel was antisociaal. Men verschool zich | |
[pagina 374]
| |
niet achter de bescherming van de staat of de wet. In die zin was het duel anti-modern omdat men zowel zijn persoon als zijn positie onderscheidde van de diffuse massa van de bevolking. Als onderdaan van de staat zou een burger niet ‘zijn hele bestaan voor het behoud van een geestelijke integriteit’ opofferen, maar als man van eer wel, omdat alleen een autonome persoonlijkheid zo'n idee kan begrijpen en zijn leven op het spel zou zetten om het in stand te houden.Ga naar eind161 Daarom was het duel strijdig met het absolutisme van de staat en moest het in de moderne tijd worden afgeschaft omdat het, ironisch genoeg, een daad van persoonlijke vrijheid vertegenwoordigde. Het duel vertegenwoordigde de soevereiniteit van het individu in een tijd toen materialisme, industrialisering en staatsbureaucratieën bezig waren er een eind aan te maken. Vóór de negentiende eeuw was het voornamelijk de aristocratie die het recht had om te duelleren. Na 1800 werden officieren de tweede belangrijke groep - de meesten waren afkomstig uit de aristocratie - en later vormden, vooral in Duitsland, studenten de derde grote categorie duellerenden. Toch kende het duel in diezelfde eeuw, toen handel en burgerlijkheid in de westerse wereld de hegemonie hadden verworven, zijn laatste bloei, ook al was er, volgens Max Weber, in ‘progressieve’ moderne samenlevingen geen plaats voor een ethos dat antimaterialistisch, tegen rede en gezond verstand was, en dat inging tegen de normatieve burgerlijke maatschappij, de gevestigde religie en het gezin. Otto von Bismarck en Wilhelm von Humboldt duelleerden toen ze niet jong meer waren en toen beiden al getrouwd waren.Ga naar eind162 Vrouw en kinderen speelden geen rol. Het duel belichaamde mannelijke deugden en werd als een protest tegen de vervrouwelijking van de maatschappij beschouwd.Ga naar eind163 In The Grandissimes van Cable duelleerden Agricole Fusilier en George de Grapion om een subtiele erezaak. De uitslag maakt dat de weduwe van Grapion in armoede achterblijft.Ga naar eind164 In Delta Wedding maakt Eudora Welty de kritische opmerking dat door de dood van grootvader James Fairchild in een duel met een collega-planter acht kinderen als wezen zijn achtergebleven. Ironisch genoeg is er niemand over om hen op te voeden behalve twee zusters die beiden weduwe zijn ten gevolge van de Burgeroorlog.Ga naar eind165 In feite lijkt de aanzet tot die oorlog op een duel, waarbij het beledigde Zuiden Fort Sumter uitdaagt en het Noorden de handschoen opneemt.Ga naar eind166 In het Zuiden werd de hele negentiende eeuw geduelleerd - voor, tijdens en na de Burgeroorlog. Meestal waren de aangevoerde redenen de gebruikelijke: dat men de eigen eer of die van een vrouw wilde verdedigen. Kolonel John S. Mosby, een van de beste cavalerieofficieren van de Confederatie, vocht een duel uit met pistolen toen hij nog een jonge student was aan de universiteit van Virginia. Hij deed dat om ‘de goede naam van een jonge dame’ te verdedigen en doodde bijna zijn tegenstander. Hij werd gevangengezet en beboet maar hij had, als om de bijzondere code van dit gedrag te onderstrepen, een prettig gesprek met zijn rechter toen deze hem in de gevangenis bezocht. Op Mosby's verzoek leende de magistraat hem een wetenschappelijk juridisch werk en de twee bleven hun | |
[pagina 375]
| |
leven lang vrienden.Ga naar eind167 De dichter John Daly Burk was nauwelijks dertig toen hij in 1808 tijdens een duel bij Petersburg in Virginia werd gedood, terwijl een andere dichter, Joseph Brown Ladd, in 1786 op de leeftijd van 22 jaar stierf in een duel in Charleston. Duelleren werd het trotse waarmerk van het oude Zuiden. Faulkner bijvoorbeeld wenste te geloven (zoals hij aan Malcolm Cowley schreef) dat zijn overgrootvader (die model stond voor John Sartoris) in een duel was gevallen,Ga naar eind168 maar in werkelijkheid werd hij gedood, misschien minder eervol maar even dramatisch, door een politieke tegenstander die hem op straat doodschoot.Ga naar eind169 De gedachte dat een duel de macht van de geest over het lichaam illustreerde, werd in de negentiende eeuw steeds sterker. De situatie vereiste discipline, beheersing van heftige gevoelens en de beteugeling van primitieve hartstochten. Een man beroemde zich erop dat hij de zwakke punten van een tegenstander niet uitbuitte. Als een duel met pistolen werd uitgevochten - duelleerpistolen waren ontzettend onnauwkeurige vuurwapens omdat deze wapens, waarmee slechts één schot kon worden gelost, een gladloop hadden en er vaak een klein kaliber kogel werd gebruikt - was dit eerlijker omdat er een groter element van toeval werd geïntroduceerd.Ga naar eind170 Warner in Daums Hoe hij Raad van Indië werd voelt dat hij duidelijk in het nadeel is, omdat zijn lichaamsomvang een groter doelwit voor een pistool vormt dan het slanke lijf van zijn mede-officier Louis Rivière (2: 59). Als er met zwaarden werd gevochten, of het nu rapieren of sabels waren, maakte men geen gebruik van het gebrek aan vaardigheid van de tegenstander. Men kon minachting hebben voor het onhandige hakken van iemand, maar, paradoxaal genoeg, slaagde degene met de grotere vaardigheid er vaak niet in meer dan wat lichte verwondingen toe te brengen. Drossaerts in Uit de suiker doet dit. Merk op dat hij de enige ‘intellectueel’ in de roman is. Intellectuele geschillen werden acceptabele oorzaken voor duels toen ook de bourgeoisie na het midden van de negentiende eeuw satisfaktionsfähig werd.Ga naar eind171 Dit was de term die Max Weber gebruikte om een persoon of samenleving aan te duiden die in staat was op verzoek genoegdoening te verschaffen. Opnieuw moet benadrukt worden dat deze verdere verfijning van geestelijke integriteit zich ontwikkelde tijdens de grote overwinning van het rationele materialisme.Ga naar eind172 Onhandigheid werd een doel op zich. De schoonvader van Thomas Mann, een hoogleraar wiskunde, duelleerde omdat iemand zijn idool Richard Wagner had bekritiseerd. Een intellectuele belediging leidt tot het pistoolduel tussen de liberale rationalist Settembrini en de totalitaire pessimist Naphta tegen het slot van Manns Der Zauberberg (1924). Als Hans Castorp stelt dat het gevecht niet hoeft plaats te vinden omdat een belediging alleen maar persoonlijk kan zijn en intellectuele zaken dat nooit kunnen zijn, wordt hij door Settembrini terechtgewezen. Het is juist de ‘abstractie, de verfijning, het ideaal’ dat een extreme verdediging rechtvaardigt. Het duel is volgens deze intellectueel het hoogste voorbeeld van de beschaving van een man: ‘Wie niet in staat is voor het ideële op te komen met zijn persoon, zijn arm, zijn bloed, die heeft er geen recht op, en het komt erop- | |
[pagina 376]
| |
aan ondanks alle vergeestelijking een man te blijven.’Ga naar eind173 Ook Tolstoj meende dat het zijn mede-intellectuelen ontbrak aan ‘aristocratische eer, zelfs in hun intellectuele leven (...) Hij twijfelde aan de kwaliteit van hun overtuigingen, vond hen moreel zwak en hield vast aan het criterium van het gevecht van man tegen man als bewijs van intellectuele ernst.’Ga naar eind174 Het was een ethos dat hij onder invloed van zijn latere morele ideologie slechts oppervlakkig wijzigde. Bij Daum vindt men het strijdlustige individualisme van het duel terwijl voor Du Perron de verfijning ervan aantrekkelijker was. Hoewel Daum een aantal sardonische opmerkingen maakt (1: 139-40), vindt men in zijn tien romans nogal wat beschrijvingen en aanduidingen van duels. Hoe hij er ook over heeft gedacht, het feit dat het duel zo vaak in zijn werk voorkomt, wijst erop dat het in de tweede helft van de negentiende eeuw een vrij algemeen gebruik in Indië was. Evenals in het Zuiden was er geen effectieve politie en het isolement van planters en militairen die buiten de weinige steden woonden, maakte het onvermijdelijk dat men zijn eigen zaken behartigde.Ga naar eind175 Dat geweld een integraal onderdeel van de koloniale literatuur was, valt gedeeltelijk te verklaren uit het feit dat zowel de Aziatische als de Indische maatschappij er volkomen aan gewend was. Het werd vaak gebruikt, was zeker een onderdeel van de Javaanse mannenmystiek en beledigingen vroegen altijd om een krachtige vergelding. Een bepaalde criticus heeft de interessante opmerking gemaakt dat men Dumas' d'Artagnan in termen van het koloniale Indië kan vergelijken met de Javaanse interpretatie van Arjoena uit het Mahabharata.Ga naar eind176 In de zuiver Indische maatschappij die Jan Boon zo prachtig beschreven heeft, waren krachtdadige reacties bijna vanzelfsprekend. Als iemand een djago (letterlijk een ‘haan’ in het Javaans) of een harde knaap was, werd hij bewonderd en niet gedenigreerd. Zoals Boon het kortweg zegt in het verhaal ‘Didi’: ‘Voor haar was subliem leven vechtend leven.’Ga naar eind177 In ‘Arcola’ geeft een geharde veteraan uit de Atjeh-oorlogen zijn vier zoons de namen van d'Artagnan en de drie musketiers. Zowel de vader als de zoons zijn beroemde vechtersbazen in de Indische maatschappij van de hoofdstad vanwege een heroïsch gevecht op de houten brug over de rivier de Tjipinang.Ga naar eind178 ‘Amok’, tenslotte, is een Maleis woord en duidt op die staat van suïcidaal geweld waarin een wanhopig man de grenzen van zijn zelfbeheersing overschrijdt en doodt en wordt gedood zonder dat hij op genade rekent of om genade vraagt. In meer dan de helft van Daums romans wordt er met duels gedreigd of worden ze feitelijk uitgevochten (1: 139-49; 2: 60-2, 87; 3: 63; 6: 175, 202-4; 7: 192-5; 9: 261). Bijna steeds is er sprake van een man die de ‘eer’ van een vrouw verdedigt, terwijl er slechts in één geval (Goena-Goena) met een duel wordt gedreigd omdat een man meent dat hij de beledigde partij is. Alle duels worden geleverd door officieren of planters en de wapens zijn zwaarden, behalve in Daums tweede roman, waarin luitenant Warner per ongeluk het pistool moet accepteren. Interessant is dat de beste zwaardvechter in Daums fictie de planter Drossaerts is, de cynische intellectueel die Kant leest en met een njai samenwoont. Dit klopt goed met wat eerder is opgemerkt: intellectuelen konden harts- | |
[pagina 377]
| |
tochtelijke duelleerders zijn. Tijdens Van Tuylls duel met Drossaerts geeft Daum ook de enige verwijzing naar een literaire bron (1: 148). Ironisch genoeg niet naar een scène in Scott of Dumas, maar naar Valentins duel met Mephistopheles in de Faust van Goethe.Ga naar eind179 Deze keuze is niet zo esoterisch als men zou denken, omdat Goethe het duelleren aanprees als een welkome verfijning van de ruwe en alledaagse handelingen van ons leven en in zijn werk een aantal duels heeft beschreven.Ga naar eind180 Desondanks is Daums gebruik van het duel tamelijk conventioneel en is hij niet geïnteresseerd in het aantal mogelijkheden waar hiervoor op werd gezinspeeld; hij verleent er niet het elan en de opwinding aan van bijvoorbeeld Conrad in zijn lange verhaal ‘The Duel’. Multatuli en Du Perron zouden de stelling van Conrad hebben begrepen dat een duel dat zestien jaar duurde de kwaliteit van het leven van de twee Franse officieren die ervan bezeten waren, vergrootte en hun een ‘speciale opwinding’ en kracht schonk. Als D'Hubert na zijn uiteindelijke overwinning op Feraud naar huis wandelt en denkt aan het conventionele bestaan dat voor hem ligt, realiseert hij zich dat ‘zijn leven, nu het veilig was, plotseling zijn speciale grootsheid had verloren. (...) Zodat het leven voor deze man, ontnuchterd door de overwinning in een duel, beroofd leek te zijn van charme, eenvoudig omdat het niet langer werd bedreigd.’Ga naar eind181 Noch Multatuli noch zijn twintigste-eeuwse reïncarnatie Du Perron kon erbuiten. Multatuli was trots op het feit dat hij als jonge man op Sumatra met sabels had gevochten en dat hij er zo goed in was dat hij daarbij zelfs ‘nooit mijn sigaar liet uitgaan’. Bijna veertig jaar later, op 61-jarige leeftijd (1881), beweerde hij dat ‘het duel (als principe)’ toen nóg noodzakelijker was omdat de maatschappij waarin hij leefde geen ‘eergevoel’ meer had. Hij sprak over Nederland, niet over Indië.Ga naar eind182 Bijna een halve eeuw later was Du Perron al even eerlijk over zijn niet-aflatende enthousiasme voor deze onconventionele manier om een probleem op te lossen. Hij had in Indië geschermd, had Scott en Dumas verslonden en had in de jaren twintig deelgenomen aan wat Nieuwenhuys ‘een ware D'Artagnan-cultus’ heeft genoemd.Ga naar eind183 Hij zei dat hij niet ouder dan zeventien was geweest toen hij een weinig bekende roman van Dumas met de titel Gabriel Lambert, die in 1844 verscheen, had vertaald, in hetzelfde jaar waarin De drie musketiers triomfen vierde. Het werd in 1918 als feuilleton gepubliceerd in de Preangerbode, een dagblad in Bandoeng dat door Daums zoon Bart (1875-1936) werd geleid. Een deel van de reden voor dit liefdewerk schijnt geweest te zijn dat de roman ‘één van de mooiste duels van Dumas père’ bevatte.Ga naar eind184 Du Perron beweerde dat hij zich in 1933 zelf heeft voorbereid op een duel met een man die een Italiaans meisje beledigd zou hebben op wie hij verliefd was. Het duel vond nooit plaats, maar Du Perron maakte van de gelegenheid gebruik om ondubbelzinnig te verklaren: ‘de duels uit de tijd van Dumas père, om de Dreyfus-zaak heen ook, heb ik nooit helemaal belachelijk kunnen vinden’.Ga naar eind185 Duelleren was niet het enige dat het Zuiden en Indië leerden uit de historische romans van Sir Walter Scott. Cash beweerde dat ‘Walter Scott lijfelijk door het Zuiden werd overgenomen en een onderdeel was geworden van het zelfbeeld | |
[pagina 378]
| |
van de zuiderlingen’,Ga naar eind186 een oordeel dat door Mark Twain werd gedeeld. De overgave van het Zuiden aan Scott is niet vreemd, gegeven het feit dat de oorspronkelijke kolonisten van Virginia nooit hun wortels in het zuidwesten van Engeland vergaten en dat de mensen uit de binnenlanden nooit hun band met de Engels-Schotse grensgebieden loslieten,Ga naar eind187 maar toch zegt men dat deze betovering voor de duur van de negentiende eeuw elk soort vooruitgang heeft vertraagd. Mark Twain is zo ver gegaan dat hij Scott ervan heeft beschuldigd ‘in veel opzichten verantwoordelijk [te zijn] voor de [Burger]oorlog’, omdat hij zijn stempel zette op de voornaamste aspecten van het zuidelijke karakter. Noch de zuidelijke literatuur, noch de samenleving zou volgens Twain ooit uit haar lethargie worden wakker geschud voordat Scotts betovering was verbroken, een uitspraak waarmee maar weinig mensen het oneens zouden zijn wat de negentiende-eeuwse zuidelijke literatuur betreft.Ga naar eind188 De zuidelijke kopieën door vergeten auteurs als Caruthers, John Esten Cooke en Simms kunnen beter begraven blijven in de conventie die zij omstreeks het midden van de negentiende eeuw vastlegden, en kunnen ons nauwelijks een glimlach ontlokken, zelfs wanneer zij al in 1832 effectief worden geparodieerd in Swallow Barn; or a Sojourn in the Old Dominion van John Pendelton Kennedy. Toch was Scotts greep onmiskenbaar. Sidney Laniers grootvader van moederszijde noemde vier van haar zoons naar personages in Scotts romans, Will Percy's ‘indrukwekkende’ vader las Ivanhoe elk jaar van zijn leven een keer,Ga naar eind189 terwijl deze geïmporteerde fictie de heersende stand het excuus gaf zichzelf te verheerlijken als ‘de ridderschap’.Ga naar eind190 Dit laatste element van sociale verdeeldheid is een belangrijke factor in de zuidelijke fascinatie voor Scott. Mark Twain benadrukte dat Scotts ‘onbenullige romanticisme’ leidde tot ‘rangen en kasten daarginds [in het Zuiden], en ook tot eerbied voor rangen en kasten, en trots en genoegen daarin’.Ga naar eind191 In de vooroorlogse, voorburgerlijke zuidelijke samenleving werd Scotts ideologie van wat Martin Green de ‘aristomilitaire kaste’ heeft genoemd, net zo gretig omhelsd als in de Britse koloniën. De boerenadel die zichzelf als heren beschouwde, reageerde enthousiast op Scotts aristocratische ideaal, op de gekunstelde antieke gewoonten, op de geboden van sociale rangen (ook al waren ze vals), en op de conservatieve voordelen van het de baas spelen over anderen. Zoals al eerder is gesuggereerd, gold dit niet in Nederland, noch in de koloniën, hoewel de aard van het leven in de koloniën er wel toe zou kunnen verleiden. Noch de Nederlanders, noch de Indische kolonialen voelden voor ondergeschiktheid, terwijl in de kolonie elk streven naar macht gewoonlijk met overheidsinterventie werd onderdrukt. Als er al sprake moet zijn van kasten kan men alleen, in afgeleide zin, wijzen op de hiërarchie van het rijk die haar Europese bureaucratie installeerde om de baas te spelen over privé-personen in de kolonie; elke andere sociale ongelijkheid was het gevolg van normale discriminatie. De zuidelijke eerbied voor Scotts fictie schijnt gebaseerd te zijn op verkeerde motieven. Sommigen hebben beweerd dat Scott een ‘erkende geschiedenis van | |
[pagina 379]
| |
bepaalde instellingen’ heeft geproduceerd en dat de veelgeprezen romantiek van het ridderlijke heldendom geen idealisering was, maar een sociologische kritiek op het tragische conflict tussen vooruitgang en traditie.Ga naar eind192 David Daiches beweerde zelfs dat Scotts fictie liet zien dat de ‘Good Old Cause’ voor altijd verloren is en dat het roemruchte verleden voor het heden irrelevant is.Ga naar eind193 Het Amerikaanse Zuiden las Scott niet als een ‘sociaal-historicus’Ga naar eind194 en -criticus, en sloeg ook geen acht op zijn veronderstelde waarschuwing. In het Zuiden werd zijn werk gelezen als een grandioos schouwspel van hygiënische zeden, verstandige deugden, allemaal neergezet in een wereld die niets met de werkelijkheid gemeen had. Dit voldeed dan misschien niet aan intellectuele maatstaven, maar het verkocht goed, en Scott, de uitvinder van de historische roman, werd door velen nagevolgd. Historische fictie werd een vaststaand genre, maar als iemand, in het algemeen gesproken, ervoor koos alleen Scotts ‘antiquarisme’ te evenaren, waren de resultaten gewoonlijk niet bijzonder gedenkwaardig. Nederland is een goed voorbeeld. Men zegt dat Scotts invloed meer dan een halve eeuw sterk is geweest, van 1828 tot 1888, maar auteurs als Jacob van Lennep, Aernout Drost en Bosboom-Toussaint kunnen beter in hetzelfde negentiende-eeuwse graf naast hun confraters uit het Amerikaanse Zuiden begraven blijven. Toch werd Van Lennep, hoewel zijn werk op soortgelijke wijze voorthobbelde als de werken van de zuidelijke romanschrijvers dat volgens Twain deden, vereerd als de ‘Nederlandse Scott’ en was hij in het tweede en derde kwart van de negentiende eeuw de populairste schrijver van Nederland.Ga naar eind195 Van Lennep gaf zelf toe dat zijn navolging van Scott op regelrecht plagiaat neerkwam, maar het mocht niet baten.Ga naar eind196 Eén sympathieke criticus oordeelde dat Van Lenneps ‘middelmatigheid’ zijn ‘voornaamste verdienste’ was,Ga naar eind197 maar toch was hij invloedrijk en hij aanbad Scott; daarom wendde Dekker zich tot Van Lennep om hulp toen hij de Max Havelaar uitgegeven probeerde te krijgen. Het is waar dat Van Lennep en Dekker collega-vrijmetselaars waren, maar ik denk dat een belangrijker factor was dat Van Lennep, toen Dekker hem in 1859 ontmoette, in navolging van Scotts verhalende gedichten, een aantal poëtische liefdesverhalen en romans had gepubliceerd, en de Waverley-romans hadden Dekker aardig beïnvloed. Dekker was tenslotte een groot bewonderaar van Scott. In hoofdstuk 13 van Max Havelaar wijdt hij verscheidene pagina's aan Scotts stijl, noemt hij hem een ‘groten meester’ en een ‘grote romanschryver’. In aantekeningen die hij in 1852 schreef, op zijn terugreis naar Nederland, blijkt duidelijk dat hij hoopte dat Scott een inspiratie zou zijn voor de roman die hij wilde schrijven (ik handhaaf hun abrupte vorm): ‘voor een roman’; ‘De patois dialecten [Dekker doelt op Scotts gebruik van het dialect uit de Schotse Hooglanden] in Walter Scott zijn pittoresque & natuurlijk, in 't Holl: gemeen. waarom toch?’; ‘Voor het schrijven van romans een paar W. Scotts in het oorspronkelijk lezen. Vooral de noten’; ‘Holl: vertaling van Walter Scott.?’ (cursivering van Dekker)Ga naar eind198 Dekker had Scott kennelijk in Indië gelezen. De romans moeten het land hebben bereikt in de vorm van vertalingen of van oprispingen van navolgers van | |
[pagina 380]
| |
Scott. Van Lennep was bijvoorbeeld in de jaren 1870 in Semarang en Batavia verkrijgbaar.Ga naar eind199 De beste door Scott geïnspireerde romanschrijver in die tijd was Jan Frederik Oltmans (1806-1854); Het slot Loevestein (1834) en De schaapsherder (1838) zijn de beste historische romans uit de eerste helft van de negentiende eeuw. Deze twee boeken overleefden Oltmans en zijn tijd, reisden naar Indië en werden gretig gelezen. Opmerkelijk is dat De schaapsherder van Oltmans, dat keer op keer werd herdrukt, geldt als het populairste westerse boek in Maleise vertaling in de jaren dertig van deze eeuw!Ga naar eind200 Niet alleen Dekker, Cohen en Daum hadden Scott in een of andere vorm gelezen, maar hij bleef, zoals Du Perron duidelijk maakt in Het land van herkomst (1935), als ontspanningskost tot ver in de twintigste eeuw populair. Hij geeft ook aan waarom: adolescente romantiek van ridders en edelvrouwen, zwaardvechten en een simplistische moraal die de wereld verdeelde in helden, vrienden en vijanden.Ga naar eind201 In 1936 bood Du Perron zijn lezers een ‘chronologie van mijn verkering met helden’; Scott werd verwezen naar de leeftijd van negen tot elf en werd wat dat aangaat snel vervangen door De schaapsherder van Oltmans. Maar tussen twaalf en vijftien kwam De drie musketiers van Dumas en zij ‘overschitterden’ alles. Dumas was van blijvende betekenis, terwijl Scott in de speelgoedkist bleef.Ga naar eind202 Het is een van Du Perrons aantrekkelijkste kanten dat hij trouw bleef aan de grootste helden uit zijn jeugd. Zonder een spoor van valse bescheidenheid of wetenschappelijke terughoudendheid beweerde hij in 1936 dat De drie musketiers van Alexandre Dumas alles ‘overschitterde; de degen van d'Artagnan ruimde al het vorige op (...). D'Artagnan, Athos, Porthos en Aramis waren eindelijk voor mij wat de helden van de Ilias voor de Grieken moeten zijn geweest, tegelijk voorbeeld en poëzie, mythe in één woord.’Ga naar eind203 Twee jaar daarvoor had hij opgemerkt dat deze fictieve figuren een dissidente dimensie hadden waardoor zij hun historische modellen konden overtreffen: de musketiers van Dumas zijn zulke meeslepende vechtersbazen omdat zij eigenlijk slechte soldaten zijn, zij hebben te veel fantasie voor een correcte carrière en gaan dan ook allen uit de dienst (...) Zij zijn niet alleen avonturiers en types van de ‘soldat de fortune’, maar bohèmes; in het beroemdste deel vertegenwoordigen zij de vindingrijkheid in de armoede, de vriendschap, het goed humeur ook.Ga naar eind204 Alsof hij Settembrini's overtuiging wil onderstrepen dat het vermogen tot het vormen van idealen verwant is aan bepaalde verfijnde fysieke moed, voegt Du Perron eraan toe dat intellectueel goedgekeurde auteurs als Stendhal, Conrad, Stevenson en Malraux voor hem slechts ‘de psychologisch verantwoorde, de subtieler-menselijke opvolging’ zijn van schrijvers van avonturenverhalen als Dumas.Ga naar eind205 Daarom deed de Franse auteur duidelijk meer dan vermaken. Er was iets anders waardoor de koloniale maatschappij evenals de koloniale literatuur Dumas verkoos boven Scott. | |
[pagina 381]
| |
Eén duidelijk verschil tussen de twee samenlevingen is dat het Zuiden vasthield aan zijn Angelsaksische erfenis terwijl Indië vanaf het eerste begin een pluralistische gemeenschap vormde. Het negentiende-eeuwse Engeland isoleerde zich met aanzienlijk succes van de continentale literatuur en omdat het het voornaamste culturele kanaal van het Zuiden was, volgde het Zuiden en verkoos Scott boven Dumas. Het absurde kan geen factor geweest zijn, omdat namaaktoernooien in VirginiaGa naar eind206 even grotesk zijn als ze op Java geweest zouden zijn. De reden moet elders liggen, misschien in minder objectieve aspecten van beide auteurs. De Angelsaksische opvattingen waren niet zo gecompliceerd als de continentale. Scotts moraal is eenvoudig en conservatief en zijn fictie is bijna ongevoelig voor diepe emoties. Stendhal zat daarmee. Hij zag dat Scotts ‘figuren, als ze door hartstocht bewogen worden, zich voor zichzelf lijken te schamen’,Ga naar eind207 en oordeelde dat ‘Walter Scott geen recht doet aan liefde’.Ga naar eind208 De schrijver uit Edinburgh maakte romances die ‘oude gewoonten schilderen in plaats van hartstochten’;Ga naar eind209 daarom vereisten zij een stijl die ver van een natuurlijke uitdrukkingswijze af stond en hoofdzakelijk bestond uit ‘gekunstelde benaderingen’.Ga naar eind210 Stendhal en Mark Twain raakten de kern van de zaak. Scotts emotionele wereld is pueriel, oppervlakkig en beperkt. Ondanks de befaamde praal en ondanks actieve incidenten, is Scotts fictieve wereld opmerkelijk passief en zijn tempo verrassend laag. Dit is te wijten aan de opgeblazen stijl die retorisch, diffuus, gekunsteld en weinig subtiel is. Omdat dit nu net de eigenschappen waren die de negentiende-eeuwse zuidelijke samenleving aanspraken, was Scott conservatief, conventioneel, maar onderhoudend; je hoefde er niet bij na te denken, zijn opschepperij was aangenaam maar niet overdreven en zijn motieven waren edel maar niet dubbelzinnig. Hoe anders is Dumas. Na lezing van Scott is het eerste wat opvalt het tempo van het verhaal, de vitaliteit van de uitdrukkingswijze en de realistische dialoog. Dumas had een instinct voor actie dat hij in het theater had vervolmaakt; hij was een succesvol toneelschrijver, die in de jaren 1840 een reeks beroemde stukken produceerde. Doordat hij net als Daum zijn meest succesvolle roman eerst in de vorm van een feuilleton publiceerde, leerde hij hoe hij spanning moest oproepen en instandhouden. Hij was een meester in gedetailleerde beschrijvingen, niet, zoals bij Scott, om zijn lezer te overtuigen van de waarschijnlijkheid van de achtergrond, maar in de eerste plaats om existentiële authenticiteit op te roepen bínnen een bestaande context. Zijn verfraaiingen passen bij de karaktertekening, en karaktertekening staat bij Dumas voorop. Hij staat niet neutraal tegenover zijn creaties maar is er hartstochtelijk bij betrokken. Zijn morele code is, hoewel niet subtiel, volwassener dan die van Scott. Er is sprake van een schaamteloos genieten van het leven getemperd door een op ervaring gebaseerd cynisme. Dumas' vrouwen zijn geloofwaardig. Milady is bijvoorbeeld een intrigerende creatie die voldoet aan haar gevaarlijke reputatie. Dumas' figuren hebben niets conventioneels, men zou ze feitelijk immoreel kunnen noemen: de | |
[pagina 382]
| |
presbyteriaan had de affaire van d'Artagnan met Milady niet kunnen bedenken, en evenmin had de gedachte dat mannen leven op kosten van hun maîtresses, zoals de drie musketiers zonder moeite doen, bij Scott kunnen opkomen. Dumas' fictie is geestig en bevat komedie, een zwierigheid die in Schotland ongetwijfeld een provocatie zou zijn geweest. Voorzichtigheid is bij Dumas geen deugd en fatsoen geen bron van inspiratie. Al deze elementen koesterde de Indische samenleving op Java eveneens. De roman De drie musketiers is doorspekt met openlijk verzet. De vier vrienden zijn opstandige rebellen die graag het gezag ondermijnen. Dit sprak ook de kolonie in Azië aan, omdat de cultuur en de maatschappij grotendeels non-conformistisch waren, hoewel de politiek ervan conservatief was. Om één voorbeeld te geven: in de roman The Awakening van Kate Chopin kan Edna Pontellier haar onafhankelijkheidsverklaring slechts afgeven ten koste van haar leven. Terwijl Edna's enige keuze bestaat in een dramatische dood, komt Hélène van Tuyll er in Uit de suiker in de tabak uit afkeer van haar echtgenoot en vanwege haar weigering om met de sociale regels in te stemmen, toe hem eenvoudig te verlaten, naar Soerabaja te verhuizen en elk kwartaal geld van haar man te eisen. Ondanks deze tamelijk moderne oplossing werd Daums roman meer dan tien jaar voor Chopins zuidelijke meesterwerk gepubliceerd. Dumas' onbeschaamde, gewaagde en strijdlustige verzet is zowel afhankelijk van zijn verhaal als van zijn stijl. Een Franse criticus sprak van Dumas' ‘diabolische flair’, waardoor een ‘briljant verhaal, vol beweging, kleur en esprit’ kon ontstaan, gedreven door een ‘dramatische kracht die niet te ontkennen viel’.Ga naar eind211 De meeste commentatoren prijzen Dumas' beweeglijkheid en vitaliteit, eigenschappen die bij Scott vrijwel ontbreken, maar bij Daum overvloedig aanwezig zijn. Dumas leerde ook dat een verhaal dat het wonderbaarlijke oproept en dat zich verzet tegen de alledaagse realiteit van voorzichtig conformisme, verteld kan worden in een stijl die even natuurlijk is als die van de zeevaarders. Dit is één ding dat Du Perron van Dumas leerde;Ga naar eind212 een ander ding was het schrijven van dialogen; de Fransman vormt op dat gebied een uitmuntend voorbeeld. Wat Jan Boon, Du Perron en de Indische samenleving in het algemeen zich altijd herinnerden was Dumas' levenslust, een uitbundig en jeugdig esprit dat berust op de verbeelding en niet op chronologie. Hiermee is ook een verschil aangegeven tussen de beide regio's aan weerszijden van de Grote Oceaan. Hoewel zij veel overeenkomsten bezaten, onderscheidde de Aziatische kolonie zich door een levendigheid, een ongeduld, een mentale scherpte die het Indische leven en de Indische literatuur een vurige geest verleenden die het Zuiden te Appomattox scheen te hebben ingeleverd en die pas tot nieuw leven werd gewekt toen hij werd geprikkeld door een ander gewapend conflict, de Eerste Wereldoorlog. De voorgaande uiteenzetting houdt niet in dat het Zuiden en Indië negentiende-eeuwse toonbeelden van cultuur waren. Daums tijd, de laatste twee decennia van die eeuw, die door volgende generaties tempo doeloe of de goede oude tijd werd genoemd, werd beschouwd als een cultureel onontgonnen land, | |
[pagina 383]
| |
net zo kaal als het Zuiden, dat in 1917 door H.L. Mencken werd afgedaan als ‘de Sahara van de Bozart’. In 1931 onderzocht Gerard Brom de negentiende-eeuwse koloniale maatschappij en stelde vast dat de beaux arts er op dezelfde manier verkwijnden. De mensen wilden vermaak in plaats van cultuur. Het theater had hoofdzakelijk een sociale functie,Ga naar eind213 muziek mocht nooit meer zijn dan een aangenaam achtergrondgeluidGa naar eind214 en serieuze literatuur was volgens een doctor uit Djokja ‘allemaal onzin. Er moesten alleen prijscouranten en banknoten gedrukt worden. Al 't andere is goed voor scheurpapier.’Ga naar eind215 Architectuur hield niet meer in dan de bouw van een woonplaats,Ga naar eind216 en de beeldende kunst had, wat verrassend is voor een maatschappij die met Nederland verbonden was, geen enkele waarde.Ga naar eind217 Uit het gezichtspunt van cultuur bestond de koloniale maatschappij van de negentiende eeuw voornamelijk uit barbaren. In een omgeving die gesteld was op indolentie, hedonisme, maatschappelijke positie en geld, kon het geestesleven niet veel sympathieke aandacht ondervinden. In L. van Velton-Van der Linden zegt Daum dat leesmateriaal vrijwel beperkt was tot ‘dagbladen, brochures, Fransche romans en marktberichten’ en dat het woord ‘studie’ uit het koloniale woordenboek was geschrapt (4: 137). Opgemerkt moet worden dat de Franse romans die hij noemt geen Franse literatuur zijn, maar sentimentele kitsch of zachte pornografie van schrijvers als Gatulle-Mendès, die door Van Oudijcks vrouw in De stille kracht gretig wordt gelezen. De literatuur was standaard te vinden in de ‘leestrommel’, een tinnen houder die op een kleine koffer leek en gevuld was met populaire magazines. Deze circuleerde binnen de Europese gemeenschap en was een bijzonder geschenk voor diegenen die ver in het binnenland woonden en verstoken waren van alle Europese contacten.Ga naar eind218 Voor hen die in betrekkelijk grote steden woonden was het geliefde culturele genot het maken van tableaux vivants, zoals gedetailleerd beschreven in De stille kracht van Couperus. Er waren ook muziekavonden en opera's uitgevoerd door plaatselijk amateurtalent, maar over het algemeen kan men het oordeel van Cash over het intellectuele leven in het oude Zuiden op Indië toepassen: het was ‘een oppervlakkige en onbenullige zaak’.Ga naar eind219
Brom deelt mee dat Daums werk omstreeks 1900 onvindbaar was; de bibliotheek van het Koninklijk Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Batavia bezat een volledig stel van zijn romans maar alleen omdat het departement van Justitie ze daar had ondergebracht in overeenstemming met een bestuursmaatregel. Losse exemplaren waren hun gewicht in goud waard. Brom klaagt duidelijk de handelsgeest aan om zijn anti-intellectuele neiging: ‘dat Holland van Indië alleen renten en geen boeken verwachtte’. Hij beweert dat hij in Batavia, dat als de meest ‘culturele’ van alle koloniale steden werd beschouwd, een ‘bepaalde haat tegen al wat naar beschaving zweemde’ aantrof en dat de intellectueel nooit kon wedijveren met de ambtenaren van de bureaucratie of de privé-ondernemers. Pas in 1834 werd de eerste boekwinkel in de hoofdstad ge- | |
[pagina 384]
| |
opend, terwijl boeken op de gebruikelijke veilingen voor overgeplaatst personeel minder waard waren dan lege flessen.Ga naar eind220 De zaken in het Zuiden stonden er niet beter voor. Het had bet hoogste percentage analfabetisme van de Verenigde Staten,Ga naar eind221 slechte onderwijsvoorzieningen,Ga naar eind222 en stond ‘agressief tegenover elk nieuw idee’.Ga naar eind223 Volgens Cash, die in 1941 stierf, was er in 1940 nog niets veranderd! Een privé-bibliotheek van enige omvang was in de grote, schitterende huizen in de modieuze voorsteden eerder uitzondering dan regel en vaak waren het dan nog eenvoudige collecties die door een of andere secretaris waren samengesteld en louter voor de show waren bedoeld. De zakenlieden, ook die met een hoge positie, lazen geen boek dat zwaarder was dan de handleidingen van Dale Carnegie die vertelden hoe je met valse vriendelijkheid meer kunt verdienen; en misschien las de meerderheid helemaal geen boeken.Ga naar eind224 Men kan begrijpen dat Sidney Laniers afkeer van commerciële hebzucht die van Multatuli gemakkelijk kon evenaren: Handel, Handel, Handel... Bah, zijn we niet allemaal ziek? Je kunt dezer dagen [in de jaren 1870] geen groene laan in het bos doorlopen zonder dat je mond, je neus en je ogen onverwachts worden bedekt met een of ander web dat Handel [of Droogstoppel in de Max Havelaar] heeft gespannen om een of ander voordeeltje te behalen... Je weet wat de handelsgeest is. Vergeet niet dat Handel Ridderlijkheid heeft gedood en nu op de troon zit.Ga naar eind225 Een bijkomend gevolg van deze houding was, dat als een schrijver uit het Zuiden goed uitgegeven wilde worden en enige publieke waardering voor zijn talenten wenste, hij naar het Noorden moest gaan. Als hij dat deed, raakte hij klem, want als hij schreef over wat hij kende, het Zuiden, negeerde het Zuiden hem, en als hij het ter plaatse publiceerde, werd hij niet verkocht.Ga naar eind226 Op soortgelijke wijze hoopte een koloniaal schrijver in Daums tijd en nog vele jaren daarna vurig dat hij in Nederland werd uitgegeven. Maar als dit gebeurde viel men ook onmiddellijk onder het oordeel van de Nederlandse negentiende-eeuwse moraal, zoals Daum ervoer. En men ontdekte dat wat in Indië gewoon de waarheid was, in Europa werd beschimpt als smakeloze vulgariteit.Ga naar eind227 Een westerse lezer zou kunnen aannemen dat de hogere standen in de tropen zich vanwege de culturele armoede zouden wenden tot de verering van de onuitsprekelijke pracht van de tropische natuur, of zouden profiteren van de verfijnde en oude Javaanse beschaving, die eigen muziek, schimmenspel, wajang en dans kende. Maar dit was nauwelijks het geval. In Daums romans speelt de natuur alleen een plichtmatige rol om plaats en tijd aan te geven of om haar onverbiddelijke minachting voor menselijke dwaasheid te tonen. Neem bijvoorbeeld de prachtige slotzin van Nummer elf: ‘De boomen in Indië zijn altijd groen!’ Waar- | |
[pagina 385]
| |
dering voor de verfijnde Javaanse of Balinese beschaving vond men alleen in het werk van een zeldzame geleerde, zoals Van der Tuuk, of een ambtenaar zoals Raffles.Ga naar eind228 Het moet een wreed lot zijn geweest om een gevoelig persoon te zijn op het negentiende-eeuwse Java, speciaal een gevoelige man, in wat een Franse waarnemer typeerde als ‘une société sans art, sans haute culture, sans religion, sans idéal’.Ga naar eind229 Hoewel er maar weinig waren die zo'n extreem geestelijk isolement kenden, was de eenzaamheid van alledag in Indië even slopend als in het oude Zuiden. De meeste mensen, met name planters, moesten een manier vinden om met de eenzaamheid in een ongevoelige zo niet vijandige omgeving om te gaan. In Ups en downs herinnert Geber zich bedroefd zijn bestaan als een ‘eentonig en afgezonderd leven als verbannen uit de wereld, verstoken van zooveel als de groote, beschaafde europeesche maatschappij opleverde’ (9: 27). Het lijdt geen twijfel dat dit gevoel van psychologische en geestelijke malaise bijdraagt tot zijn besluit zelfmoord te plegen. Daum heeft medelijden met het lot van de koloniaal, dat het vaderland niet kon begrijpen: ‘men moest hen [de Nederlanders in Nederland] er niet op wijzen, dat vele van die mensen in afgelegen oorden jaren achtereen een droefgeestig, eenzelvig bestaan hadden moeten leiden, haast afgesloten van alle Europese omgang, - want zij geloofden het toch niet’ (7: 15). De drukkende verveling kon vernietigend werken, zoals James van Tuyll zich in Uit de suiker in de tabak gaat realiseren: Gelijk een plant vegeteerde ik op die eentonige fabriek, zonder andere variatie dan een enkel maal het vluchtig bezoek van een europeaan. Dames? Tien gulden had ik gegeven om er een te zien. Bij Drossaarts kwam natuurlijk geen europeesch vrouwelijk wezen over den vloer. Was dat een existentie? In Holland als gewoon kantoorklerk had ik nog meer levensgenot kunnen smaken, dan hier in deze miserabele negorij. (1: 83) Maar wie het meeste leden, waren de vrouwen. Het leven ging zijn gewonen gang: eentonig, met weinig genietingen, afgepast in een kringetje. Nu en dan een reizende troep, die tegen hoog entrée zijn afgematte sujetten in den schouwburg de caricatuur van een opera liet opvoeren, of een dilettanten-clubje, dat weinig meer dan liefhebberij en goeden wil ten beste gaf. De diapason van het leven zakte tot de laagte, waarop men onverschillig werd of klaagde. Corrie van den Broek verveelde zich gruwelijk. Er moest iets gebeuren om de doodelijke gedruktheid te doen ophouden. (2: 101) Eén remedie voor dit intellectuele en emotionele isolement vormde de bijna pathologische belangstelling voor het leven van andere mensen. De fysieke uitdrukking daarvan was roddel, de schandalige kabar angin of het ‘wind-nieuws’. Bijna overal in Daums fictie vindt men voorbeelden van deze woekerplant, om- | |
[pagina 386]
| |
dat dit soms dodelijke gewas even weelderig en vasthoudend tierde als de tropische natuur. In Uit de suiker in de tabak schrijft Daum dat roddel veel sneller reisde dan alle andere vormen van communicatie die in die tijd bestonden (1: 130), en in dezelfde roman geeft hij een voorbeeld van koloniale schandaalverspreiding (1: 8-10) die net zo boosaardig is als men in andere koloniale literatuur aantreft. In Goena-Goena bekent Betsy dat roddel haar geliefde vrijetijdsbesteding is, vooral als het over seks gaat. Vrouwen bezochten elkaar 's morgens om het nieuws van de dag te behandelen. Soms was het serieus maar vaker was het grappig. Ze lichtten elkaar in ‘als er hier of daar 'n nieuw schandaaltje was voorgevallen, of 'n oud schandaaltje weer eens met een: “weet je nog wel!” opnieuw kon worden verteld, bijwijze van een zoveelste door de auteur opnieuw verbeterde en van fraaie illustraties voorziene herdruk’ (6: 136-7). Dit citaat onderstreept mijn bewering dat er een nauwe band bestaat tussen het vertellen van verhalen en gedrukte literatuur. Ironisch genoeg werd de cultuur aan de vrouwen overgelaten, speciaal aan blanke, Europese vrouwen. Een volmaakt voorbeeld is Eva Eldersma in De stille kracht. Het beheer van de cultuur door vrouwen betekende echter ook - en dit gold ook in het Zuiden en de Britse koloniën - dat ‘cultuur, omdat hij met vrouwen werd geïdentificeerd, geen prestige of openbaar belang had en vaag, geaffecteerd en sentimenteel werd’.Ga naar eind230 In het Zuiden was het directe gevolg wat is genoemd de literaire ‘pepermuntthee-en-magnolia-school’, terwijl men een overeenkomstig genre in Indië fictie van het type melati-en-terang (jasmijn en maanlicht) kan noemen. In beide gevallen waren het belangrijke bekkens voor de sentimentele clichés die hun scheppers overleefden en die het betere schrijvers zo moeilijk maakte om aan besmetting te ontkomen. Tenslotte reageren de meeste schrijvers heel gemakkelijk op hun geboortegrond en in die zin zijn zuidelijke zowel als koloniale auteurs op z'n minst vertegenwoordigers van de couleur locale. Maar als deze een doel op zichzelf wordt en het schilderachtige en het valse pathos tot stereotypen worden, produceert men een vorm van schrijven die het platvloerse niet meer kan overstijgen. Dat zulke sentimentele fictie in het Zuiden bloeide is te verklaren uit de liefde van de zuiderling voor retoriek, sentimentaliteit, het romanticisme van gedane zaken en de behoefte het vooroorlogse Zuiden als een volmaakt Arcadia te beschouwen. Deze geaffecteerde fictie werd veelal geschreven door thans vergeten schrijvers, meest vrouwen, die schreven over gelukkige plantages met tevreden slaven en charmante blanke vrouwen en heren in een weelderige omgeving.Ga naar eind231 Hetzelfde vindt men, hoewel misschien niet zo kolossaal, in de Nederlandse koloniale literatuur van de laatste twee decennia van de negentiende eeuw. Indië als exotische plaats was in de mode, een liefdesaffaire verplicht, een vleugje ‘mysterie’ een vast rekwisiet.Ga naar eind232 Dit verkocht goed. Mensen lazen graag de weinig eisende fictie van schrijvers die schuilgingen achter welluidende pseudoniemen als Melati van Java (ware naam Nicolina Marie Sloot, 1853-1927) of Annie Foore (Françoise IJzerman-Junius, 1847-1890) en M.C. Frank (Marie C. Vanger-Frank, | |
[pagina 387]
| |
1838-1891), of onder hun eigen naam schreven, zoals Augusta de Wit (1864-1939) en Thérèse Hoven (1860-1941). De meeste van deze aanbiedingen bevatten enkele folkloristisch belangwekkende gegevens en feitelijke informatie, maar deze verplichte kenmerken waren beslist secundair. Wat vooropstond, zoals een tijdgenoot spottend toegaf, was ‘een beetje schandaal en veel rijsttafel, een snuifje vergif, twee eierlepels verstand en een halve soepterrine nonsens en vooral veel liefde’.Ga naar eind233 Daum verklaarde dat deze teksten alles misten wat op een menselijk wezen leek - ‘Hun Indische mensen zijn geen Indische mensen’ - en gegeven hun recept voor tropische personages en gebeurtenissen produceerden deze schrijvers een soort kitsch dat net zo ongeloofwaardig was als de fictie van het Amerikaanse Zuiden.Ga naar eind234 Aan de creditzijde staat dat deze romans ook een verslag uit de eerste hand bevatten over het dagelijks leven in de kolonie. De constante thema's van deze romans zijn de problemen van het concubinaat, de relaties tussen de geïmmigreerde bruid en de kinderen uit voorgaande verhoudingen van haar man met Indonesische vrouwen, spanningen tussen wettige en onwettige kinderen van een blanke vader, gelegenheidshuwelijken, eenzaamheid en isolement, de rol van de huisvrouw in Indonesië, de obsessie van veel Europeanen met promotie en geld, en de persoonlijke gevoelens van Europeanen tegenover Indonesiërs.Ga naar eind235 Merk op dat rassenvermenging een belangrijk thema is en dat de diverse mutaties openlijk worden behandeld. Dit is in de negentiende-eeuwse zuidelijke fictie ondenkbaar. Al deze alledaagse details vormden samen een beeld van de koloniale samenleving die vroeg om ethische en politieke verandering. Dit was meer dan tien jaar voor de officiële verklaring van 1901, waarin stond dat Nederland de morele plicht had gelijke kansen in Indië te scheppen.Ga naar eind236 Terwijl de retoriek van de zuidelijke fictie op haar dieptepunt een onecht taalgebruik bleef, bedoeld om gevoelens te kalmeren, slaagde de koloniale fraseologie, die formeel gezien even onbevredigend was, erin te informeren en te overtuigen. Toch werden de expressievere bedoelingen van de discoursen in het koloniale Indië niet verwaarloosd. Verhalen uitwisselen op een onderhoudende manier was een vermogen dat hogelijk op prijs werd gesteld en men heeft herhaaldelijk beweerd dat de koloniale literatuur voortkwam uit het Indische talent voor conversatie.Ga naar eind237 Het koloniale Indië was een orale samenleving, wat gedeeltelijk te danken was, zoals Allen Tate over het Zuiden opmerkte, aan het feit dat het ging om ‘een extraverte geest die niet geneigd was tot veel introspectie’; ‘als voortreffelijke verhalenvertellers en sprekers, waren de vooroorlogse zuiderlingen niet in staat geweest tot “kritische onthechting”’.Ga naar eind238 Cash noemde retoriek een van de belangrijkste patronen van het zuidelijke leven: ‘een passie en een primaire beoordelingsnorm’. Hij omschreef retoriek als ‘een grandioze, primitieve kunst, gericht op het autonome zenuwstelsel en niet op de hersenen (...) overal geliefd bij de gewone | |
[pagina 388]
| |
man’.Ga naar eind239 Cash wist kennelijk dat praten goedkoop is, dat er een gebrek aan wilskracht en energie achter schuil kan gaan en dat het activiteit kan doden. Het is de volmaakte sluier voor zwakheid. Het wekt dan ook geen verbazing dat de over het algemeen zwakke mannen in Daums wereld goede praters zijn. H. van Brakel introduceert Geerling, een jongeman met weinig karakter, een preutse dandy die zich idioot kleedt, een pedante vent met ‘veel radicalisme in zijn denkbeelden, maar in elk geval zijn conversatie waard’ (5: 31). Geerlings prototype, in Uit de suiker in de tabak, is Charltje, een uiterst nutteloze parasiet maar een groot drinker en een nog betere prater, eveneens vol ‘progressieve’ ideeën: ‘de woorden vloeiden hem over de lippen als het water door een leiding’ (1: 225). In Nummer elf wordt George Vermey, die zijn njai Yps in de steek laat om een echte vrouw te krijgen, door zijn drinkende vrienden bewonderd om zijn vermogen een smakelijk verhaal te vertellen. Maar toen hun vriend begon over wat hij ‘de scènes met Yps’ noemde, werd de belangstelling zeer levendig. Hij was aanvankelijk niet van plan te fantaseren of te liegen; daarom begon hij eenvoudig met het verhaal van den brief, en hij beschreef hoe ze hem aankeek met ‘oogen als kolen vuur’ en toen ‘hard wegliep’. Doch dit had reeds zulk een enorm succes, dat hij 't voor zijn fatsoen, als held van 't avontuur, daarbij niet laten kon. Nu, het onderwerp had hem vóór 't zoover kwam, lang genoeg beziggehouden, en bovendien stond hem zijn rijke ervaring ten dienste. Zoo werd het een piquant verhaal, gekruid en gesaust, naar indischen trant. Wat er wezenlijk tusschen hem en Yps was voorgevallen, kon men er evenmin uit proeven, als de wezenlijke smaak van rijst uit 'n goede rijsttafel. Bewonderend keken zijn vrienden hem aan. (8: 23) En, als laatste, de onzalige Charles Herwijnen, die hiervoor is genoemd, is een ouwehoer van de ergste soort. Hij verbergt zijn gemene karakter, lage motieven en genotzuchtige zwakte achter een rookgordijn van woorden: ‘Hij werd boos; hij klaagde over gebrek aan medewerking en steun; hij begon te oreeren en werd zelfs tragisch’ (2: 25). Daum zelf stond bekend als een groot prater en verhalenverteller. Zijn dochter herinnerde zich hoe hij omstreeks vijf uur van de krant thuis placht te komen, een bad nam, op de veranda uitrustte en zijn gezin verhalen vertelde over zijn werkdag. Ze voegt eraan toe: ‘Al pratend en vertellend kwamen er verschillende mogelijkheden voor zijn boeken op; menige inval en menig detail hebben wij aan deze huiselijke babbeltjes te danken.’Ga naar eind240 Bovendien is journalistiek gedrukte conversatie en, net als iemands verbale gezelschap, kan ook deze variëren van gebabbel tot welsprekendheid. De journalistiek in de koloniën was veel levendiger en minder formeel dan in Nederland en stond het individu toe een persoonlijke stijl te ontwikkelen. Omdat Daum vertrouwd was met de koloniale maatschappij, zijn Daums romans grotendeels gevuld met dialoog. Zijn fictieve gesprekken zijn opvallend | |
[pagina 389]
| |
fris en ingenieus gebleven, mogelijk dankzij zijn onopgesmukte stijl en natuurlijkheid. Zijn stijl was een aanvulling op zijn eis tot realisme, waarmee hij over het algemeen een gebrek aan kunstmatigheid, weergave van de waarheid over sociale contacten en vastlegging van de werkelijkheid van het leven zonder de ware motieven ervan te verhullen, bedoelde. Daum werd door een tijdgenoot geprezen als een ‘Nederlandse Daudet’ (1: 1) maar het lijkt mij beter hem de Thackeray van de Nederlandse koloniale literatuur te noemen. Hiermee bedoel ik dat hij in de eerste plaats (net als de journalist) geïnteresseerd was in mensen en in de verhalen die zij te vertellen hadden, en weinig geduld had met intellectuele dagdromen, decoratieve romantiek of een kille moraal. Dientengevolge maakt de integriteit van zijn kunst hem nog altijd uitstekend leesbaar en het beeld dat hij tekende van de laat-negentiende-eeuwse koloniale maatschappij is steeds weer geprezen om de eerlijkheid en nauwkeurigheid ervan.
Centraal in de koloniale wereld van Indië staat een paradox, waarvan een vage voorstelling is gegeven aan de hand van Daums romans en die ook betrekking heeft op het oude Amerikaanse Zuiden: weelde en onmatigheid worden slechts verkregen ten koste van eenzaamheid, verbanning en emotionele zowel als intellectuele ontberingen. In economisch opzicht was het leven van een planter onderworpen aan de onzekerheid van overzeese markten, terwijl het leven van een koloniaal ambtenaar nooit vrij was van een voorgevoel van opstand en de vrees dat zijn usurpatie onwettig zou worden verklaard. De koloniaal snakte naar de verfijning van Europa om vervolgens te ontdekken dat het continent verachtelijk was vanwege zijn provincialisme, hypocriet omdat het zijn rijkdom stal en claustrofobisch in fysieke en psychologische zin. Daums koloniaal had niet gehoord van historische noodzaak of van de leerzame parallel van de ondergang van de rijksondernemer in andere gebieden van de wereld. Niettemin wist hij persoonlijk dat koloniaal succes omringd was met mislukking en potentieel altijd onderworpen was aan desintegratie. Daum was historicus noch filosoof, maar hij was een goede waarnemer en een scherpzinnig psycholoog. Men heeft gezegd dat hij ‘bezeten’ was van de ondergang en ontbinding van de Indische samenleving.Ga naar eind241 Brom heeft Daum aangevallen vanwege zijn niet-aflatende pessimisme.Ga naar eind242 Dit is onjuist vanwege de overdaad ervan - wat een typisch Indische kwaal was - en laat zien dat Brom geen gevoel voor humor had, geen ironie kon waarderen en Daums sympathieke, zij het kritische begrip voor zijn personages niet herkende. Hij had Daums intuïtieve wetenschap dat maatschappijen als de koloniale en die van het oude Zuiden aan verval onderhevig waren, niet aangevoeld.Ga naar eind243 ‘Achteruitgang was een integraal onderdeel van de zuidelijke familieroman,’ schrijft King zonder meer, en hij voegt er het onomstotelijke feit aan toe dat veel van de zuidelijke fictie - bijvoorbeeld die van Faulkner - zich bezighoudt met ‘de geleidelijke achteruitgang in energie en wilskracht’.Ga naar eind244 Dit opgeven van de wil en de afstomping van de energie was een nachtmerrie | |
[pagina 390]
| |
waarvan de kolonialen vreesden dat ze op een dag werkelijkheid zou worden. Het zou betekenen dat zij de westerse overheersing moesten opgeven, zich moesten onderwerpen aan vermoeidheid en natuurlijke zaken, zich overgeven, zoals reeds eerder is opgemerkt, aan het irrationele element dat vaak in verband wordt gebracht met het inheemse leven en het vrouwelijke archetype. Het is ook een thema dat centraal staat in veel hedendaagse fictie en een conditie die van enig belang is voor de moderne filosofie. Verveling, walging en wanhoop zijn de schibbolets van de moderne literatuur geworden, maar men zal ontdekken dat zij niet minder van belang zijn in de koloniale literatuur. De desintegratie van Geber vertoont in Ups en downs bijvoorbeeld enige overeenkomst met de existentiële angst die Roquentin ervaart in Sartres La nausée. Voor deze voorlaatste roman had Daum zijn lezers andere versies van deze achteruitgang gepresenteerd. Eerder schreef hij over de boeiende erosie van H. van Brakel, het debacle van de decadente aristocraat Van Leeuwendaal in De Van der Lindens en Indische mensen in Holland, het morele bankroet van Kees van den Broek in Hoe hij Raad van Indië werd, de indolentie (althans vanuit Europees gezichtspunt) van Drossaerts in Uit de suiker, de suikerplanter die de enige ‘intellectueel’ in Daums romans is, en de verloedering, in dezelfde roman, van mevrouw Van Heert. Maar men mag nooit vergeten dat Daum in de eerste plaats verhalenverteller was en dat hij ervan afzag zijn fictie te beladen met vreemde intellectuele ballast. De volgende scène uit H. van Brakel, waarin het einde van een braspartij waaraan de ingenieur en zijn schoonvader hebben deelgenomen, wordt beschreven, is niet alleen een volmaakte compositie, maar voorspelt ook het laatste stadium van Van Brakels achteruitgang van succesvol ambtenaar tot de aan alcohol verslaafde vleier van een beunhaas en opiumsmokkelaar. In de luierdstoelen sliepen de twee mannen; de oude, stil en rustig; wel duizendmaal had hij op 't land in zoo'n stoel geslapen; de jongere luid snorkend. Beider gezichten waren opgezwollen en rood van het drinken en glommen in het zonlicht alsof ze met vet waren besmeerd. En in het centrum van de karaf met brendy schiep een straaltje van den lichtbundel een prachtige helder gouden ster, tintelend en schitterend met vroolijke levendige kleurwisseling bij de geringste beweging. Of Daum kan het aangeven in zuiver fysieke termen als een ironisch commentaar op Herwijnens grandioze illusies: | |
[pagina 391]
| |
Terwijl hij zich, met het geledigde champagneglas in de hand achterover had laten glijden in den wijden luien stoel, en voor zijn verbeelding reusachtige, millioenen winst afwerpende landelijke ondernemingen opdoemden, op wetenschappelijke wijze aangelegd, ingericht en gedreven, - beschouwde zij [Herwijnens vrouw] hem met medelijden. Hij was toch zo verouderd! Had zij ooit kunnen denken, dat de jonge, knappe, levenslustige man, die haar hand vroeg en kreeg, in betrekkelijk weinig tijd zóó zou veranderen? Was het dezelfde persoon geweest als die ingezonken figuur daar in den stoel, met zijn diepe groeve over het vermagerd gezicht, met zijn weinige grijze haren, met zijn rimpelige als verdorde handen? (2: 82) Maar Geber in Ups en downs is de meest gedenkwaardige belichaming van de koloniale achteruitgang. Gebers lot is belangrijker dan dat van Van Brakel omdat Daum een dimensie suggereert die veel meer omvat dan zuiver koloniale zaken. Men moet er bijvoorbeeld op letten dat de redenen voor Gebers depressie tegenstrijdig, zo niet absurd zijn. Hij is een rijke, aanzienlijke planter, knap, aardig en niet zonder intelligentie. ‘Begrijp wel,’ zei hij, ‘dat geen gewone redenen voor me bestaan. Ik word niet getroffen door rampen, zit niet in zorgen, heb geen schulden of verdriet’ (9: 149-50). Toch is hij een levensmoede man. Als hij oververmoeid raakt, slaan zijn zenuwen op hol, maar wordt zijn geest scherper. De gedachte aan zelfmoord dringt zich op in een betoverende tropische nacht op zee. Zijn vrouw, Rose, staat hem tegen, en hij blaast een oude affaire nieuw leven in door in zijn eigen huis te vrijen met de tante van zijn vrouw tijdens een tweedaags feest waarvoor de hele familie van zijn vrouw op zijn plantage bij elkaar is gekomen. Hij zit vol twijfel midden in de overvloed van zijn leven; hij heeft het gevoel dat zijn bestaan volgepropt zit, Sartres de trop, ‘een gruwel van vervelende overbodigheid’ (9: 137), ‘gekluisterd in en aan het leven en zijn omstandigheden’ (9: 108). Het leven heeft alle betekenis voor hem verloren en hij voelt zich niet langer belangrijk voor zichzelf of voor anderen, onder wie Clara, zijn heroverde liefde. In zijn wanhoop komt hij zichzelf tegen, eenzaam en kwetsbaar, voelt hij ‘dat hij in de wereld stond als een ongewapende in den strijd’ (9: 109). Zijn nihilisme komt het best tot uitdrukking in zijn observatie dat het leven is als een huis waarin men woont, maar waar men niet blijft als het niet meer leuk is. Hoewel Geber in sommige opzichten verwant is aan Daums typische zwakke mannen, is hij anders dan zij als hij moedig en consequent met dit inzicht omgaat. In feite brengt hij de gedachte van de laatste en ultieme adel van de moderne mens in praktijk: de existentiële vrijheid om nee te zeggen. Wat Geber afwijst, is de zinloosheid van het zwoegen van de mensheid dat lijkt op dat van de mieren, een saaie inspanning zonder betekenis. Wat hij ervaart staat opvallend dicht bij Sartres walging. ‘En waartoe dat geld? Wat had hij er aan? Thuis een machinaal onverschillig leven; een vrouw, die hem altijd vreemd zou blijven als mensch, al kreeg ze ook nog twintig kinderen bij hem. Hij kon zoo'n leven doorsjokken als een ander soort van koelie, beschaafd en | |
[pagina 392]
| |
welgesteld!’ (9: 137) Hij weet ook hoe futiel alternatieven zijn, en realiseert zich bijvoorbeeld dat het geen enkel fundamenteel verschil zou maken als hij Clara voor Rosa verruilde. Daums suggestie van een erfelijke pathologische toestand lijkt op een afleidingsmanoeuvre, alsof hij terugschrok van zijn eigen creatie, die meer inhield dan zijn negentiende-eeuwse publiek aanvaardbaar zou vinden. Gebers ondergang heeft grotere implicaties dan die van Van Brakel. De laatste is helemaal te wijten aan zijn zwakke persoonlijkheid en de twee wraakgodinnen van het koloniale leven: alcohol en gokken. Maar Gebers tragedie is alleen absurder vanwege haar koloniale setting. De pikante tropen zijn muf geworden; het extravagante hedonisme bleek alledaagse materie te zijn; de retoriek is tot zwijgen gebracht door het ‘koude o'tje’ (9: 176) van de loop van een geweer; en de gezonde lichamelijkheid van de tropen is de oorzaak geworden van een existentiele afkeer die niet veel verschilt van wat Quentin voelt in Faulkners The Sound and the Fury of Brick in Williams Cat on a Hot Tin Roof. De smart die Geber ervaart is specifiek voor de koloniale tropen, maar hij is diep verontrustend omdat voor deze man, wanneer hij ten slotte tot zichzelf komt, de enige betekenis die hij aan deze ontmoeting kan ontlenen de troost is van de dood. Dat is misschien ook de reden waarom de tweede helft van de roman minder is dan de eerste. Het bittere lot van dit eenzame individu is zo compromisloos in zijn eerlijkheid dat de bijna plichtmatige ups en downs van het tweede deel in vergelijking hiermee vrijwel verbleken. Gebers dood is een te onherroepelijk einde, alles wat erop volgt kan alleen maar een anticlimax zijn.
De reputatie van Daums werk in de literaire kritiek heeft haar eigen ironie gekend. Terwijl Daum de laatste tien jaar van zijn leven op Java populair was, is hij na 1900 snel vergeten. Toen hij zijn eerste romans publiceerde werden zij in Nederland gunstig besproken door de invloedrijke criticus Lodewijk van Deyssel, die zich later tegen hem keerde omdat hij meende dat Daum te realistisch was. Na de eeuwwisseling werden er enkele pogingen gedaan de belangstelling voor Daums werk nieuw leven in te blazen, bijvoorbeeld door Henri Bord, Jan Prins en Gerard Brom (met zijn dubieuze complimenten) en vooral door de twee invloedrijkste critici van de jaren twintig en dertig, Du Perron en Ter Braak. Zij achtten Daums werk hoog en prezen het niet alleen om zijn voortreffelijke vertelkunst maar ook, en misschien nog wel meer, vanwege zijn authenticiteit en realisme. In de jaren zestig schreef Rob Nieuwenhuys een lang opstel over Daum, waarin hij hem een van de beste romanschrijvers van tempo doeloe noemde, en in 1988 publiceerde Gerard Termorshuizen een uitvoerige biografie. Daums werk had het hele gamma doorlopen van een auteur die als te realistisch beschouwd wordt tot een die wordt gezien als een bron van nostalgische herinneringen.Ga naar eind245 Wat tijdelijk vergeten was, was Daums originaliteit. Omdat hij zich niet door de mode liet meeslepen, konden Daums vernieuwende stijl en fictie zich ontwikkelen volgens hun eigen wetten en voorkeuren. Indië bevrijdde hem.Ga naar eind246 Vier jaar | |
[pagina 393]
| |
voor het erkende debuut van de naturalistische roman in Nederland publiceerde Daum, in 1883-1884, als feuilleton Uit de suiker in de tabak. Hiervoor verdient hij dank als de pionier van het ‘naturalisme’ in de Nederlandse letteren.Ga naar eind247 Verder onderscheidt het boek zich wellicht ook als de eerste roman in de moderne Nederlandse literatuur waarin een negatieve held als verteller in de eerste persoon optreedt.Ga naar eind248 Omdat Daum niet door de literaire politiek gebonden was, viel het hem niet moeilijk voor zijn karakter een onafhankelijke ‘zone’, zijn eigen ‘invloedssfeer’, te creëren waarin hij kan spreken met zijn eigen, autonome stem.Ga naar eind249 Dat Van Tuyll geen bewonderenswaardige figuur is, is niet waar het om gaat. Van Tuyll bestaat autonoom als een echt individu in een tijd binnen de Nederlandse literatuur waarin de authenticiteit van een fictieve stem veel minder belangrijk was dan het leveren van stof voor esthetische theorieën. Eerlijk gezegd bleef het nieuwe van Daums eerste roman in Nederland niet onopgemerkt. Literaire critici juichten de afwijkingen van fictie met een couleur locale toe, prezen zijn talenten als verhalenverteller en voorvechter van het naturalisme en bevalen zijn stijl - ‘even natuurlijk en onvervaard als de taal van Multatuli’Ga naar eind250 - aan als een welkom tegengif tegen de gezwollen breedsprakigheid van schrijvers als Henri Borel, Augusta de Wit of de vroege Carry van Bruggen. Daums stijl, die zo sterk leek op het proza van de zeevaarders, was geslepen op de slijpsteen van de journalistiek. Evenals Kipling en Cohen was Daum het met Zola eens dat ‘dit momenteel de enige viriele school is [om schrijven te leren]; daar komt men met mensen in botsing en wordt men bruin; eveneens daar (...) kan men zijn stijl smeden op het vreselijke aambeeld van elke dag een artikel’. Daum was het, net als anderen na hem zoals Du Perron, Walraven en Jan Boon, met Zola eens dat ‘we allemaal kinderen van de pers zijn, [dat] we daar allemaal onze eerste graden hebben behaald. De pers heeft onze stijl afgericht en ons het grootste deel van ons materiaal geleverd.’Ga naar eind251 Toch werd deze heldere en ondubbelzinnige stijl, die Edmund Wilson zo toepasselijk ‘de taal van de verantwoordelijkheid’Ga naar eind252 noemde, algauw afgedaan als kleurloos en vormloos.Ga naar eind253 Daums proza was te snel en te beknopt. Terwijl een koloniale commentator schreef dat Daums fictie tamelijk ‘gemoedelijk’ was,Ga naar eind254 konden Nederlandse critici hun culturele vooroordelen niet afleggen en veroordeelden zij Daums onpartijdige weergave van menselijke zwakheden als te realistisch, en daarmee ging zijn reputatie achteruit.Ga naar eind255 Zijn werk werd gecensureerd. Wat bijvoorbeeld in Indië als normale conversatie werd beschouwd, werd in Nederland als krasse taal beschouwd en uit de Nederlandse uitgaven geschrapt. In Brits-Indië en Engeland neemt men dezelfde dubbele moraal waar. Terwijl ‘krasse thema's’ in Kiplings Plain Tales from the Hills (1888), dat in India werd gepubliceerd, ‘gewoon geaccepteerd werden’, werd Jude the Obscure van Thomas Hardy (1895) ‘door de bisschop van Wakefield verbrand en door die van W.H. Smith verboden’.Ga naar eind256 Daum was een van de eersten die werk van Kipling vertaalde en uitgaf in de koloniën.Ga naar eind257 Daum is nooit een schrijver van culturele melancholie of een ‘passatist’ als | |
[pagina 394]
| |
Couperus geweest. Toch troffen we ook in zijn werk enkele opvattingen aan die, hoewel zij voor Daum een bestaand gevaar waren, konden worden gebruikt tegen de krachten van de vooruitgang en de historische noodzaak, die uiteindelijk de ondergang van het koloniale Indië waren. Dit werd in de twintigste eeuw verder ontwikkeld. De opvatting over het koloniale Indië in dit soort teksten was, zoals ook over het Zuiden is opgemerkt, ‘een zinnelijk beeld, een fantasieproduct, begrepen door het gevoel, niet door het verstand’.Ga naar eind258 Het levensgevoel dat men ontmoet is eerder naïef dan hypocriet: eerder gevoel dan denken. Verwant aan de zuidelijke geest van Cash is het een ‘impulsieve kracht’ met een voorliefde voor sensualiteit, concreetheid, hedonisme en geweld. Gebiologeerd door herinneringen wil het de tijd overwinnen door hem stil te zetten, alsof de herhaalde wens aan de ontbering haar realiteit kan ontnemen. |
|