Paradijzen van weleer
(1998)–E.M. Beekman– Auteursrechtelijk beschermdKoloniale literatuur uit Nederlands-Indië, 1600-1950
[pagina 300]
| |
10 Alexander Cohen (1864-1961): leven in het koloniale legerGa naar eind*Het gezag van resident Van Oudijck en assistent-resident Havelaar was niet gebaseerd op het recht maar veel meer op geweld. De macht van de rijksbureaucratie berustte op de altijd aanwezige dreiging van gewapende interventie, en toch vindt men in de koloniale literatuur heel weinig over de strijdkrachten vermeld. Ondanks het duidelijke belang van de koloniale militair (een kolonie zou zonder hem niet lang bestaan), was hij nog minder zichtbaar dan de Indo's, die ironisch genoeg een tamelijk groot deel uitmaakten van de rangen en standen van het koloniale leger. Hij kan vermeld worden in gevechtsrapporten, hoewel gewoonlijk alleen in algemene zin, historische documenten verwijzen naar hem, hoewel gewoonlijk in termen van administratieve eenheden, en ideologische tegenstanders van het kolonialisme duiden hem aan als de uitvoerder van de onderdrukking, maar in de geest van de negentiende eeuw bestond de gewone koloniale soldaat nauwelijks. De soldaat is altijd een verschoppeling geweest, niet alleen een banneling in het gebied dat hij moest bezetten maar ook in zijn eigen land. Hij is, zoals Alfred de Vigny opmerkte, zowel ‘slachtoffer als uitvoerder, de zondebok die dagelijks aan zijn volk en voor zijn volk wordt geofferd’.Ga naar eind1 Als een onzichtbare man krijgt hij geen goedkeuring of eer in de maatschappij in haar geheel en is hij gedwongen met zijn eigen soort mensen om te gaan. In Engeland ‘beschouwden de Victoriaanse hogere- en middenstanden legerofficieren als een noodzakelijk kwaad en andere rangen als het schuim der natie’.Ga naar eind2 Toch is vanaf de oudste sagen tot de hedendaagse fictie de oorlog geroemd. Ook al waren de helden meestal leden van de hogere standen, toch kreeg de gewone soldaat zo nu en dan een stem in de literatuur, terwijl hij in de beeldende kunst van de renaissance definitief werd erkend toen speciaal in Noord-Europa het beeld van de gewone militair zo sterk op de voorgrond trad dat er een soort ‘roman’-genre aan werd gewijd.Ga naar eind3 Dit was zelden het geval in de literatuur. We hebben Simplicissimus Teutsch van Grimmelshausen (1669) of het onvergelijkelijke De brave soldaat Schweik van Jaroslav Hašek (1921-1923), maar de beproevingen van de soldaat werden pas een erkend literair onderwerp na de Eerste Wereldoorlog. Het dagelijkse leven van een infanterist in vredestijd had hoegenaamd geen belang. De grote uitzondering, althans in de Amerikaanse literatuur, blijft From Here to Eternity van James Jones (1951), dat in duidelijke bewoordingen laat zien | |
[pagina 301]
| |
dat het lot van de soldaat in de loop der tijd niet is verbeterd. In de Nederlandse literatuur schijnt er geen enkele tekst te bestaan, en men zou ook geen beter lot verwachten voor het leven van een soldaat in de koloniën, omdat zijn bestaan nog onbelangrijker was dan dat van zijn Europese tegenhanger. Alexander Cohens verhaal van zijn taak in het negentiende-eeuwse Nederlandse koloniale leger is alleen al vanwege zijn exclusiviteit van meer dan voorbijgaand belang, maar als men weet dat het tevens in voortreffelijk proza is geschreven, zal men begrijpen dat het meer dan oppervlakkige aandacht verdient. Ook Kiplings verhalen over de Britse koloniale soldaat waren ooit uniek. Hij beschreef de Britse koloniaal Tommy met sympathie en gevoel in de verzameling verhalen Soldiers Three (1890) en in de verhalende versvorm van de Barrack Room Ballads (1892). Hij had dit taboe-onderwerp aangekondigd in de negen verhalen over soldaten in zijn eerste prozaboek, het in die tijd omstreden Plain Tales from the Hills (1888). Dit bezorgde Kipling het stempel van een non-conformistisch schrijver, een voorvechter van ongure elementen van de maatschappij. In zijn jaren als verslaggever in Lahore en Allahabad leerde hij ‘de verschrikkingen van het leven van de soldaat en de onnodige kwellingen die deze doorstond’ kennen;Ga naar eind4 in plaats van deze koloniale klachten te negeren, maakte hij ze beroemd in de personen van de Ier Mulvaney, de cockney Ortheris en Learoyd uit Yorkshire. Met deze drie ‘musketiers’ uit het volk vestigde hij zijn roem, maar Kipling ontmoette ook heel wat afkeer van de kant van de academische en hogere standen.Ga naar eind5 Zijn nuchtere en realistische verhalen van zowel de strijd als het leven in de barakken zijn saai in vergelijking met de kronieken die na de Tweede Wereldoorlog zijn gepubliceerd, maar het blijft waar dat Kiplings fictie tot de Eerste Wereldoorlog de enige bron van informatie aangaande de verachte underdogs van de imperialistische maatschappij was. Kiplings succes was ten dele te danken aan het feit dat zijn drie figuren bekende typen uit de gewone Britse samenleving waren. Dit zou niet het geval zijn geweest in Frankrijk, noch in Nederland. Noch de Fransen noch de Nederlanders waren enthousiast over de dienst in de koloniën, zodat beide naties zich wendden tot het uitschot van hun eigen maatschappij en tot minder bevoorrechte buitenlanders die aan lager wal waren geraakt. Het is nauwelijks toevallig dat Louis Philippe, de schoonvader van Leopold i van België, in 1831 het Franse vreemdelingenlegioen oprichtte, en dat een jaar later het leger in Oost-Indië van het gewone opperbevel en bestuur in Nederland werd losgemaakt en omgesmeed tot een onafhankelijke strijdmacht onder de jurisdictie van het ministerie van Koloniën in plaats van dat van Oorlog.Ga naar eind6 Want ook dit was een vreemd legioen. Ondanks de Nederlandse vernieuwingen van het systematisch drillen, de loopgraven en standaardwapens,Ga naar eind7 zijn Nederlandse burgers over het algemeen afkerig geweest van het soldatenleven als beroep en hun afkeer van reglementering maakt hen tot bijzonder slechte kandidaten voor de krijgsmacht. Dat wil niet zeggen dat de zeventiende-eeuwse innovaties van prins Maurits overzee werden genegeerd. In feite | |
[pagina 302]
| |
werd de nieuwe stijl van training van soldaten belangrijk toen Europese oefenmeesters miniatuur legers begonnen te vormen door plaatselijke manschappen te werven voor de bescherming van Franse, Nederlandse en Engelse handelsposten op de kusten van de Indische Oceaan. In de achttiende eeuw waren dergelijke strijdkrachten, hoe klein ook, duidelijk superieur aan de onhanteerbare legers die plaatselijke vorsten gewoon waren in het veld te brengen. Dientengevolge werden de grote Europese handelmaatschappijen territoriale besturen van steeds grotere gebieden in India en Indonesië.Ga naar eind8 Maar hoe krijgshaftig inheemse troepen ook bleken te zijn, het werd niet verstandig geacht een geheel inheems leger te hebben - hoewel het koloniale leger altijd voor bijna tweederde deel uit inheemse troepen bestond. Het noodzakelijke percentage Europese manschappen moest dan ook elders gevonden worden. De meest voor de hand liggende en directe bron was het onaanzienlijke element van het eigen nationale leger van Nederland. In 1814 werd een doorlopende order uitgevaardigd om veroordeelde militaire misdadigers op te leiden voor dienst in de tropen, een plan dat spoedig nog werd verruimd, zodat er ook harde criminelen uit burgergevangenissen onder vielen. Deze gevaarlijke praktijk werd in naam in 1841 afgeschaft, maar tussen 1846 en 1847 vormden veroordeelde misdadigers nog altijd zeven procent van de koloniale vervangingstroepen. Toen deze bron niet genoeg opleverde, wendden de ronselaars zich naar wat een gouverneur-generaal in 1819 ‘het schuim der buitenlandse legers’ noemde.Ga naar eind9 Na de napoleontische oorlogen was er in Europa een behoorlijk aantal werkloze veteranen beschikbaar en zij werden ijverig door de Nederlanders opgespoord. Men moet niet vergeten dat strijdkrachten alleen bestonden uit vrijwilligers; de dienstplicht werd in Nederland pas in 1918 ingevoerd en in Engeland pas twee jaar eerder. In de eerste helft van de negentiende eeuw voegde zich een groot aantal Franstalige soldaten bij het Nederlandse koloniale leger: Fransen, Belgen en Zwitsers. De officiële militaire taal telde een onevenredig groot aantal Franse woorden en deze waren nog in gebruik in Cohens tijd. Franstalige soldaten waren zo talrijk dat zij speciale namen hadden. Een Fransman was een didong, van de uitdrukking dites donc (‘kijk eens’) en een Belg was een stengan didong, waarbij stengan Maleis is voor ‘half’. Na 1877 kwamen er grote aantallen Duitsers bij, zoals Cohen tot zijn verdriet ontdekte. Hij merkt op dat tijdens zijn dienstperiode in de jaren 1880 een aanzienlijk percentage van het kader Duits was. Tussen 1855 en 1894 vertrokken 73.000 manschappen naar Indië; 45.000 waren Nederlanders en de andere 28.000 waren mannen uit alle Europese landen behalve Ierland, IJsland en Turkije.Ga naar eind10 Hoewel Ierland een hele arme bevolking had - en armoede was een betere ronselaar dan patriottisme - waren er geen Ieren in Indië, omdat zij het leeuwendeel uitmaakten van de Britse manschappen.Ga naar eind11 De vreemdste koloniale troepen waren Afrikanen. In 1837 stuurde de Nederlandse regering een majoor naar de Goudkust in West-Afrika om zwarte slaven vrij te kopen en hen naar Java te | |
[pagina 303]
| |
brengen voor militaire dienst. In 1841 waren er 1500 negersoldaten, verdeeld over verscheidene geheel zwarte compagnieën. Nadat zij op Sumatra in opstand waren gekomen, werden de belanda itam zoals de Indonesische soldaten hen noemden (‘zwarte Europeanen’ - belanda was de algemene term voor een Nederlander en bij uitbreiding voor elke Europeaan, en [h]itam betekende ‘zwart’) verspreid over het leger. Zwarte troepen stonden bekend om hun netheid, lengte en dapperheid. In de loop der jaren nam hun aantal echter af, hoewel er in de jaren 1860 een poging werd gedaan bevrijde slaven te rekruteren. In 1899 waren er nog maar dertig over en in 1915 was er niet een meer in actieve dienst. De meesten waren op Java gebleven; lange tijd was er in de Javaanse stad Semarang een zwart district.Ga naar eind12 De voornaamste redenen om dienst te nemen in het Nederlandse koloniale leger waren economisch van aard, of men deed het om aan aanklachten te ontkomen. Defoe drukte dit kort uit: ‘de armen sterven, stelen of worden soldaat’.Ga naar eind13 Er was ook een element van avontuur en romantiek dat maakte dat sommigen besloten een dienstperiode in de tropen door te brengen. Evenals bij het Franse vreemdelingenlegioen het geval was, kon het Nederlandse koloniale leger zich beroemen op een klein aantal buitenlandse aristocraten die hun geboorteland moesten verlaten en buitenlandse officieren die om allerlei redenen uit hun eigen leger waren ontslagen. Zij kwamen overeen met de ‘gentlemen rankers’ van het Britse leger - van wie T.E. Lawrence misschien wel de beroemdste was - die, naar de woorden van Kipling, ‘het legioen van de verlorenen [en] de bende van de veroordeelden’ vormden. Zodra een rekruut het hoofddepot in de toenmalige havenstad Harderwijk bereikte, merkte hij spoedig dat hij deel uitmaakte van dat legioen. Harderwijk stond onder het volk bekend als ‘het riool van Europa’. Het duurde niet lang of een rekruut realiseerde zich dat hij nu behoorde tot een broederschap van verworpenen. De jonge vrouwen in Harderwijk hielden met opzet een zakdoek voor de neus als ze een soldaat passeerden, die onveranderlijk gekleed was in zijn ‘ijzeren pak’, zoals hij zijn grijze uniform noemde.Ga naar eind14 Een eeuw later was er nog niets veranderd. Violet, de dochter van arme Japanse arbeiders in Hawaï, weigert met Prewitt samen te leven omdat hij een ‘soljer’ is, zoals James Jones het spottend spelt. ‘Hij wist dat het hier op uit zou lopen. Zij [Violets ouders] zouden leven als vee, slechter dan de mijnwerkers uit Harlan County, maar ze werden te schande gemaakt als hun dochter hokte met een soldaat. Zij zouden zich door de Grote Vijf [Amerikaanse ondernemingen op Hawaï] laten naaien, maar dat was geen schande. Dat waren geen soldaten.’Ga naar eind15 Het is duidelijk dat deze negentiende-eeuwse rekruten niet van de beste kwaliteit waren. De normen voor rekrutering werden voortdurend lager omdat er zo moeilijk aan manschappen te komen was. Hun lichamelijke toestand mocht slecht zijn, ze hoefden niet groter te zijn dan anderhalve meter en ze konden bijtekenen tot ze 44 waren. De eerste paar weken konden ze nog denken dat ze gelijk hadden gehad, nadat ze het ‘handgeld’ hadden ontvangen dat het belangrijkste lokaas | |
[pagina 304]
| |
van de ronselaar was geweest. In 1848 was dit een bedrag van 24 gulden voor een Nederlander en negen voor een buitenlander. Maar vanwege de toenemende militaire activiteit in de koloniën bleef dit bedrag oplopen totdat het handgeld voor een diensttijd van zes jaar in de jaren 1870 300 gulden bedroeg, in die tijd een groot bedrag toen vijf gulden per week als een aardig loon werd beschouwd.Ga naar eind16 Er school echter een addertje onder het gras waarvan de meeste rekruten niet op de hoogte waren: nadat een soldaat het handgeld had aangenomen kon hij later geen officier meer worden. De werkelijkheid verdreef spoedig alle romantische dromen die de rekruut mocht hebben gekoesterd. De vernederende houding van de burgers van Harderwijk droeg aan deze ontnuchtering bij, maar nog zwaarder woog de informatie van terugkerende veteranen die zich opnieuw hadden aangemeld. Hun aanwezigheid werd beschouwd als een ernstige demoraliserende factor. In 1857 werd een poging gedaan zulke ‘old sweats’, zoals Kipling hen noemde, ervan te weerhouden naar Harderwijk te gaan, want ‘hun voorkomen is meestal zoo akelig en ellendig, dat zij schrik en berouw doen ontstaan bij degenen, die voor Indië geëngageerd zijn en hen in die beklagenswaardige positie uit het land zien terugkeren, werwaarts hun bestemming is. De gerepatrieerden hangen in de kazerne een zwart tafereel op van Oost-Indië.’Ga naar eind17 Desertie werd plotseling een zeer aantrekkelijk alternatief, waarvan de militaire gezagsdragers zich heel goed bewust waren. De nieuwe manschappen werden in marstempo onder bewaking naar de transportschepen gedirigeerd, meestal door mariniers met de bajonet op het geweer. Niemand mocht na inscheping het schip nog verlaten, ook onderofficieren niet. Vanwege een soortgelijke angst voor desertie in het Britse koloniale leger mochten in Kaapstad alleen officieren het schip verlaten als het daar aanlegde op weg naar India.Ga naar eind18 Het spreekt dan ook vanzelf dat men liever probeerde te deserteren voordat men het vasteland verliet dan te wachten totdat men in de vreemde, onbekende tropen was aangekomen. Geliefde ontsnappingsplaatsen waren het Kanaal en, nadat het Suezkanaal was geopend, Suez. Muiterij was ook niet ongewoon aan boord van troepenschepen, hoewel deze zelden slaagde en altijd hard werd onderdrukt. De reis naar de hoofdstad van de kolonie, Batavia op Java, duurde drie maanden; nadat het Suezkanaal was geopend, in november 1869, was dit verminderd tot vijf of zes weken. Als de rekruten op Java aankwamen, werden ze naar het depot in Meester Cornelis gebracht, een voorstad ten zuiden van Batavia, thans bekend als Jatinegara. Hier werden de vaklieden gescheiden van de grote massa en aan speciale detachementen toegewezen; de rest werd getraind als infanterist. De gewone soldaat noemde zichzelf ‘Jan’, ‘Fuselier’ (vaak gecombineerd tot ‘Jan Fuselier’, of ‘Jantje Kaas’, het equivalent van het Engelse ‘Tommy’ of ‘Thomas Atkins’). De inheemse soldaat noemde de Europeaan ‘oom’. Een andere gewone naam was ‘koloniaal’, en het hele leger werd ook ‘Jantje Kaas’ genoemd (later omvatte dit tevens de hele koloniale overheid) of ‘Jan Compag- | |
[pagina 305]
| |
nie’ (een overblijfsel uit de dagen van de voc). De gage van ‘Jan Fuselier’ was schandalig laag. Cohen vermeldt dat hij bij aankomst op Java het equivalent van 25 cent per dag ontving, maar dat hij er best gelukkig mee was. In 1909, meer dan dertig jaar later, was het verhoogd tot 75 cent. In 1909 kreeg een Europese sergeant die getrouwd was en drie kinderen had, 1,25 gulden per dag en 25 cent ‘schadeloosstelling’.Ga naar eind19 Anderzijds was er de belofte van een pensioen, een zeldzaamheid in de negentiende eeuw. Dit is de enige indicatie dat er een kern van waarheid stak in het gezegde dat het leger het ‘enige welzijnsstelsel’Ga naar eind20 van de staat was, ook al was het naar hedendaagse normen volkomen ontoereikend. Na twaalf jaar continue dienst bedroeg een pensioen in Cohens tijd twintig gulden per jaar.Ga naar eind21 In 1909 bedroeg het voor een korporaal met dertig dienstjaren 330 gulden en voor een soldaat 275.Ga naar eind22 Zo'n bedrag was niet voldoende om in Nederland van te leven en een aanzienlijk aantal gepensioneerde personeelsleden verkoos in Indië te blijven, waar hun pensioen meer koopkracht bezat. Maar hoe weinig dit ons ook lijkt, de Nederlandse veteraan was beter af dan zijn Britse collega. In Engeland ‘was het aan het begin van de negentiende eeuw een normaal gezicht een vroegere soldaat te zien die bedelaar was geworden, gekleed in goedkope oude kleren met medailles op de linker borst, de lintjes gerafeld en verkleurd. Bedelarij werd als het normale, vrijwel het enige beroep van de veteraan beschouwd.’Ga naar eind23 Inheemse soldaten kregen minder betaald dan hun Europese collega's. In de jaren 1870 ontving een inheemse fuselier 6,30 gulden per maand terwijl een Europeaan 9,90 gulden kreeg. Aan het begin van de twintigste eeuw verdiende een getrouwde inheemse soldaat 25 cent per dag (elke vijf dagen uitbetaald) plus voedsel.Ga naar eind24 Behalve aan de Ambonese en Menadonese troepen werd aan de inheemse infanterie voor 1908 geen schoeisel uitgereikt.Ga naar eind25 Hoewel er op elke Europese soldaat drie inheemse soldaten waren, waren er praktisch geen inheemse officieren. De gewone man ontdekte spoedig dat de militairen in Indië nog minder welkom waren in de burgermaatschappij dan ze in Nederland waren geweest. Zelfs tijdens de Eerste Wereldoorlog weigerden hotels en restaurants op Java de toegang aan alle militairen behalve officieren. Pas in 1934 werden openbare mededelingen verwijderd waarin stond dat ‘militair personeel onder de rang van onderofficier in dit etablissement niet wordt toegelaten’. Hetzelfde gold in het Victoriaanse Engeland en iedere Amerikaan die in actieve dienst is geweest is in aanraking gekomen met een soortgelijke vijandige minachting van de kant van burgers. In de koloniale maatschappij was de soldaat heel sterk een paria. Officieren werden getolereerd, maar Jan Fuselier niet. Er is wel gezegd dat hij het gevecht met de vijand prefereerde boven de vijandige gevoelens van de Europese bevolking.Ga naar eind26 De bijnamen die de soldaat aan burgerlijke kolonialen gaf, geven aan hoe de underdog de sociale rangorde zag; een populair Engels rijmpje zegt: | |
[pagina 306]
| |
God and the soldier we both adore
When at the brink of ruin, not before.
The danger over, both are alike requited,
God is forgiven, and the soldier slighted.Ga naar eind27
De koloniaal noemde een burger ‘buikje’ vanwege zijn welvarende omvang en ‘politicus’, en men kan er zeker van zijn dat beiden elkaar zelden ontmoetten. En alsof de afkeer van de burgers nog niet genoeg was, deed ook de overheid nog eens haar best de rekruten als dieren te behandelen. Prijsbewust als altijd, stelde het ministerie van Koloniën, evenals de Britse regering, zuinigheid boven efficiëntie. Het gevolg was een onderbezette, slecht uitgeruste, ontevreden krijgsmacht. Veel militaire expedities mislukten door onvoldoende mankracht en een gebrek aan uitrusting. Op zeker moment gingen de autoriteiten zo ver dat zij ondergoed tot luxe verklaarden. Pas in 1849 werden onderbroeken regelmatig vervangen.Ga naar eind28 In een enorme archipel als Indonesië moesten troepen doorgaans per schip worden vervoerd. Zij waren altijd dekpassagiers en als er vee aan boord werd genomen, moesten de soldaten het dek delen met de dieren. De kansen op overleving in de koloniale militaire dienst waren zeer klein, maar ziekte, niet het gevecht, was de voornaamste doodsoorzaak. In een van de wreedste en zeker langste militaire campagnes - de oorlog met Atjeh die duurde van 1873 tot 1913 - werden maar tweeduizend soldaten gedood, maar overleden er meer dan tienduizend aan besmettelijke ziekten, speciaal cholera en beriberi. In 1876 waren er 17.000 mannen nodig om een strijdmacht van achtduizend man in stand te houden.Ga naar eind29 Deze aantallen golden voor alle westerse legers. Tijdens de Boerenoorlog in Zuid-Afrika verloor het Britse leger in een periode van vier maanden meer manschappen aan tyfus dan er tijdens de hele oorlog in het gevecht werden gedood en gewond.Ga naar eind30 Uit een rapport over het sterftecijfer van Nederlandse koloniale troepen uit 1814 bleek dat er van honderd manschappen dertien jaar later niet meer dan zeven nog in leven waren, en na twintig jaar niet één meer. In 1826 was het sterftecijfer 21 procent, in 1827 26 procent en in 1828 dertien procent.Ga naar eind31 Als een man niet door de vijand of een tropische ziekte werd gedood, deed de medische staf het wel. In een officieel rapport uit 1881 werd toegegeven dat de meerderheid van de medische officieren in het koloniale leger afgekeurde buitenlandse militairen waren die weinig of geen Nederlands spraken. Meer dan een halve eeuw lang waren er in de hele archipel nooit meer dan tweehonderd artsen in actieve dienst, en de meesten waren misdadig onbekwaam.Ga naar eind32 Een arts verwijderde in dronken toestand de uterus van een vrouw omdat hij dacht dat het een poliep was; de patiënt stierf. Na zijn veroordeling wierf de regering hem aan voor dienst in Indië tegen een stevig salaris. In zijn nieuwe functie gebruikte hij zuiver carbolzuur voor een brandwond en schreef hij twintig korrels ‘tart. emetic’ voor aan een inheemse soldaat die aan astma leed.Ga naar eind33 Een andere dokter overleed aan delirium tremens en weer een ander aan verslaving | |
[pagina 307]
| |
aan chloralhydraat.Ga naar eind34 Twee artsen pleegden zelfmoord, verscheidene werden ontslagen vanwege alcoholisme, één vanwege vastgestelde krankzinnigheid en zeven moesten om medische redenen met verlof omdat zij na korte tijd in het veld niet meer in staat waren dienst te doen. Medische officieren werden zelden in uniform gezien. Zij deden de ronde in slipjassen, met een wit vest en witte broek, en een hoed.Ga naar eind35 In Tempo Doeloe van Nieuwenhuys (E. Breton de Nijs) vindt men een eigenaardige foto van een chirurg die klaar staat een patiënt te opereren búiten een gebouw, gekleed op genoemde wijze, terwijl een tuinman toekijkt.Ga naar eind36 Lager ziekenhuispersoneel bestond uit rekruten die ongeschikt geacht werden voor actieve dienst. Het is niet verbazend dat de troepen banger waren om naar het ziekenhuis gestuurd te worden dan om de vijand te bestrijden. En de vijand was sterk. Meer dan een eeuw lang, van ongeveer 1816 tot 1926, werd er constant gevochten in de kolonie Oost-Indië. De meeste strijd bestond uit guerrillaoorlogvoering. Gedreven door een fanatieke dapperheid en wat in sommige gevallen neerkwam op ware doodsverachting streden de Indonesische volkeren met een felheid waarbij voor gevoel of genade geen plaats was. De meest verbitterde gevechten vonden plaats in Atjeh en tegen de Balinezen. Er zijn verscheidene gevallen bekend waarbij de Balinese aristocratie, zowel mannen als vrouwen, hun beste kleren en sieraden aantrokken en massaal de koloniale vijand aanvielen totdat alle Balinezen gedood waren.Ga naar eind37 Het koloniale leger streed al even fel, want zij wisten dat de tegenstanders geen genade kenden. Om dit soort continue gevechten zo lang vol te kunnen houden, moest een groot aantal inheemse manschappen worden gerekruteerd. Deze waren afkomstig uit de hele archipel, hoewel de grootste contingenten bestonden uit Javanen, Menadonezen (uit Noord-Celebes) en Ambonezen. De laatste twee groepen werden als uitstekende vechters beschouwd en stonden net zo in aanzien als de Gurkha-bataljons in Brits-Indië. Behalve dat het een groot aandeel had in de strijd was het inheemse personeel ook van onschatbare waarde vanwege zijn adviezen aan de Europese legerleiding. Ook al werden deze niet onmiddellijk opgevolgd, er werd altijd rekening mee gehouden. In dit opzicht waren de Nederlanders veel vooruitstrevender dan het Britse opperbevel.Ga naar eind38 In de verbitterde en wrede Atjehoorlog behaalde het koloniale leger pas reële successen toen het inheemse tactieken voor de bestrijding van opstanden had overgenomen. Buiten Java kregen patrouilles (‘brigades’) een vaste sterkte van achttien man en een sergeant. Lastige en nutteloze bajonetten werden afgeschaft en de inheemse troepen werden bewapend met karabijnen en klewangs, een soort sabels die ook de Atjehstrijders gebruikten.Ga naar eind39 Omdat er meestal man-tegen-man werd gevochten, werden de zo bewapende patrouilles heel effectief en het lijdt geen twijfel dat de Nederlanders uiteindelijk de overhand kregen, omdat hun ‘kleine eenheden, zwakker dan de vijand’ handig waren geworden in het gebruik van de wapens van hun tegenstanders en op voet van gelijkheid streden met moed en wilskracht.Ga naar eind40 De benteng was een ander hulpmiddel dat aan de | |
[pagina 308]
| |
inheemse strategie was ontleend. Praktisch gesproken bestond een benteng uit enkele op inheemse wijze gebouwde hutten omgeven door een palissade van bamboe. Dergelijke voorposten waren niet moeilijk te bouwen en waren niet onmisbaar als ze werden veroverd. Op deze wijze kon de Nederlandse militaire aanwezigheid prominent worden gevestigd buiten de grote bevolkingscentra. Het karakter van deze tropische oorlogvoering vereiste een duurzaam psychologisch verband onder het militaire personeel, een band die sterk moest zijn om te kunnen overleven. Een dergelijke band werd alleen maar versterkt door de afkeuring van de Europese burgerbevolking die, naar steeds opnieuw wordt verklaard, de militairen ongeveer als melaats beschouwde. Het koloniale leger werd noodzakelijkerwijs een afzonderlijke (maar nooit gelijkwaardige) sociale structuur. Hun motto had heel goed kunnen lijken op dat van het Franse vreemdelingenlegioen: legio patria nostra of ‘het legioen is ons vaderland’. Alfred de Vigny (1797-1863), de Franse dichter die dertien geestdodende jaren als officier in het Franse leger doorbracht, wist het al: ‘Het leger is een natie binnen een Natie.’ Afgesneden van de normale Europese sociale betrekkingen en op een enorme afstand van hun thuisland, moesten de Europese manschappen het van elkaar hebben als het ging om kameraadschap en de menselijke relaties waaraan zelfs soldaten behoefte hebben. Ironisch genoeg bestaat er een zekere overeenkomst tussen de soldaat en de Europese koloniaal. Vanuit het gezichtspunt van Europa werd de koloniaal als een inferieure vreemdeling beschouwd. Zijn werk maakte regeringen rijk, maar als het erop aankwam, ontdekte hij dat hij helemaal niet onmisbaar was. Ook van hem werd gevraagd te gehoorzamen en te dienen en nooit vragen te stellen over zijn missie. Alfred de Vigny maakte een opmerking over het militaire leven die zowel van toepassing is op de soldaat als de koloniaal: ‘We moeten de slavernij betreuren, maar we behoren de slaven te bewonderen.’ De samenleving van de inheemse troepen was nauwer en steviger dan die van hun Europese collega's. De etnische verschillen leidden tot een aantal vreemde omgekeerde vooroordelen. Hoewel alle troepen dezelfde gepolijste rijst aten, liepen inheemse soldaten verhoudingsgewijs minder kans beriberi te krijgen omdat zij hun rijst mochten eten met de gebruikelijke sambal, een inheemse specerij die was gemaakt van rode pepers met een hoog vitaminegehalte. Hoewel Europeanen nog laat in de negentiende eeuw werden gegeseld of afgeranseld, wordt niet vermeld dat deze straf bij inheemse troepen werd toegediend. Het is waarschijnlijk dat hij niet werd gebruikt, omdat publieke lijfstraffen voor de inheemse soldaat zo'n grote schande waren dat iemand die hem had ondergaan volkomen onbetrouwbaar werd en ontslagen moest worden. Ten slotte marcheerden de zwarte Afrikaanse troepen altijd achter aan de formatie - niet omdat zij als slechter werden beschouwd maar omdat zij anders door hun grotere lichaamslengte de kleinere inheemse en Europese soldaten achter hen het uitzicht zouden benemen. De koloniale militaire ‘natie’ was een geheel eigen wereld, met een eigen ge- | |
[pagina 309]
| |
dragscode, eigen taboes, een eigen bijzonder (en opmerkelijk vindingrijk) jargon en eigen ondeugden. De ondeugden waren vergelijkbaar met die van elke andere krijgsmacht, of hij nu Amerikaans, Engels of Frans was. Het gaat om een drietal dat ieder kent die ooit in dienst is geweest: alcohol, vrouwen en gokken. Van deze drie was de drank verreweg de gemakkelijkste uitweg uit de harde werkelijkheid van het militaire leven. Drinken was officieel toegestaan door de Nederlandse militaire autoriteiten, zoals ook het geval was bij de Britten, hoewel de Nederlanders royaler waren. Rekruten ontvingen een rantsoen jenever zodra zij in het depot in Harderwijk waren ingekwartierd. Toen deze zelfde nieuwkomers in 1850 in Batavia werden ontscheept, werden zij verwelkomd met een glas arak en een droog broodje.Ga naar eind41 Arak wordt gedestilleerd uit melasse, rijst of het sap van de betelpalm. Drank was ook verkrijgbaar terwijl de troepen op zee waren. In een order uit 1864 werd aangegeven dat jenever aan boord van charterschepen als volgt moest worden verdeeld: ‘Voor Europeesche, Afrikaansche en Amboineesche onderofficieren en manschappen en Europeesche vrouwen: 's Morgens 0,075 Ned. kan genever; 's Middags 0,075 Ned. kan genever; 's Avonds 0,075 Ned. kan genever.’ Een ‘kan’ was ongeveer een liter, dus kwam dit overeen met een rantsoen van driemaal daags een borrelglaasje. In Atjeh liep in de jaren 1880 een sergeant of een andere onderofficier langs de in het gelid staande manschappen en goot een glas vol jenever uit een vierkante, groene fles (die bekendstond als ‘lummel’). De soldaat aan wie het glas werd overhandigd, moest dit in één teug leegdrinken en het doorgeven aan de volgende. De jeneverrantsoenen werden in de loop der jaren kleiner; in 1899 was het een deciliter of ongeveer een half kopje per dag. Een van de redenen dat alcoholrantsoenen in de mode bleven, is dat jenever als een goed medicijn werd beschouwd. In een medische richtlijn uit 1863 werd jenever ten sterkste aanbevolen ‘hebbende de nieuwste ondervinding geleerd, dat de toediening eener zekere hoeveelheid sterken drank den doorgang der spijzen in het darmkanaal vertraagt en dus de man langer verzadigd blijft, hetwelk van belang is op lange marschen, waar de man lang zonder voedsel moet blijven’.Ga naar eind42 Er waren vanzelfsprekend nogal wat kleurrijke uitdrukkingen voor een glas jenever. De oudste was misschien ‘soopje’ of ‘sopie’, een term voor een slok jenever die al gangbaar was in 1737. Een andere oude uitdrukking, die deel ging uitmaken van het Nederlandse standaardvocabulaire, was ‘oorlam’, van de Maleise uitdrukking orang lama datan, of ‘iemand die lang geleden is aangekomen’, een ‘oudgediende’. Van de vijfentwintig die ik er telde die met jenever te maken hebben, noem ik ‘papegaaiensoep’, een ‘dikkop’, ‘huppelwater’, ‘zeewater’, ‘recht op en neer’, en vanwege de verwarmde maag ‘hap snert’. Het eerste glas was het ‘inkomertje’ en het laatste het ‘uitsmijtertje’. Veel drinken voor het naar bed gaan was bekend als ‘een muskietenvest aantrekken’ omdat men dan meende de muskieten niet meer te voelen. ‘Zilvernekkie’ was een uitdrukking voor een goed merk bier en ‘een kapitein veroveren’ stond voor het wegwerken van een fles | |
[pagina 310]
| |
cognac van het merk Chabanneau, een merk met drie sterren op het etiket in dezelfde vorm als de drie sterren op de boord van de infanteriekapitein. Een krat jenever gefabriceerd door de firma A. van Hoboken & Zonen werd eenvoudigweg ‘een kist A.V.H.’ genoemd en zo'n lege krat werd bekend als een ‘leeg orgel met 15 pijpen’. Maar de meest eigenaardige uitdrukking was ‘de aap zuigen’, die oorspronkelijk op de vloot was uitgevonden. Dit verwees naar jonge kokosnoten waarvan de melk was verwijderd door een klein gat en die vervolgens werden gevuld met een soort wijn die sagoear werd genoemd. Vanbuiten zag de kokosnoot er onbeschadigd uit en kon hij gemakkelijk aan boord van een troepenschip worden gesmokkeld. Eenmaal op zee zoog men de alcoholische inhoud eruit met een rietje. Het officiële rantsoen was zelden genoeg. Omdat een gewoon soldaat van 35 cent per dag niet veel jenever kon kopen, zelfs als die goedkoop was, nam hij zijn toevlucht tot inheemse brouwsels zoals de reeds genoemde arak, toewak en sagoear, dat de Engelsen spelden als ‘sagwire’, een soort sterke wijn gemaakt van het sap van de Arengapalm, een drank die leek op wat de Engelsen ‘toddy’ noemden. Een Europese man die niet dronk - en Cohen dronk niet - was een zeldzaam verschijnsel.Ga naar eind43 Voor de Indonesische bevolking werd dronkenschap (mabok) synoniem met Nederlanderschap. Een inheemse vrouw beschouwde zich al gelukkig als ze een Europese man vond die buiten diensttijd niet de hele tijd mabok was en die de ‘vierkante lummel’ niet liefhad boven alles. Relaties tussen Europeanen en inheemse vrouwen waren zowel normaal als officieel goedgekeurd. Een reden voor wat ‘concubinaat’ is genoemd, was het hopeloze salaris dat het voor de gewone soldaat absoluut onmogelijk maakte een gezin te onderhouden. Officieren waren in de negentiende eeuw niet veel beter af. In een koninklijke proclamatie uit 1824 werd gezegd dat officieren vanaf de rang van kapitein en daaronder geen toestemming zouden krijgen om te trouwen tenzij zij konden bewijzen ‘dat een van de aanstaande echtgenooten of beide gezamenlijk, den onbelasten eigendom bezitten van eene eerste hypotheek groot tienduizend gulden zilvergeld, op een vast goed in Nederlandsch-Indië gelegen en voor de verponding aangeslagen tot minstens twintigduizend gulden’.Ga naar eind44 Dit was, zacht gezegd, een absurde beperking. Zelfs toen men in 1869 het bedrag verlaagde tot zevenduizend gulden, bleef het een onoverkomelijke hindernis. Als iemand zo veel geld had, was hij een invloedrijk persoon en zou hij hoogstwaarschijnlijk niet in militaire dienst zijn of nog in Nederland wonen. De situatie werd voor officieren geleidelijk iets beter maar bleef hopeloos voor de andere rangen. Behalve het slechte salaris woonde een getrouwde soldaat in de barakken (algemeen bekend als tangsi) in een kleine ruimte die alleen met zeildoek van andere bewoners was afgescheiden. Keuken, toilet en badfaciliteiten werden gedeeld met alle andere getrouwde paren. Ondanks het hoge sterftecijfer was er geen verzekering voor de bloedverwanten. Pas in 1908 werd er een bescheiden pensioen ingevoerd voor de weduwen en wezen van de lagere rangen. Omdat al dergelijke ‘verbeteringen’ te duur werden geacht, werden er nog in | |
[pagina 311]
| |
1900 per bataljon slechts drie getrouwde mannen van de lagere rangen toegestaan. De koloniale soldaat had geen ander alternatief dan regelmatig bordeelbezoek of, als hij het zich kon veroorloven, er een inheemse vrouw als maîtresse op na houden. In zijn memoires vertelde Cohen hoe gemakkelijk het was om aan zo'n vrouw te komen. In zijn geval had het een paar kledingstukken, wat keukengerei en wat geld gekost, alles bij elkaar niet meer dan honderd gulden. Hoewel de gebruikelijke koloniale term voor zo'n maîtresse njai was - een Balinees woord dat oorspronkelijk ‘huishoudster’ betekende - was de gewone uitdrukking onder de militairen, speciaal op Java, moentji, het Javaanse woord dat eveneens ‘huishoudster’ betekende. Cohen merkt in een krantenartikel op dat soldaten met hun moentji in de barakken sliepen in kooien die niet meer dan een armlengte van de volgende man verwijderd waren en zonder enige afscheiding die ook maar de schijn wekte van privacy.Ga naar eind45 Met een hypocrisie die typerend was voor de betrekkingen tussen de militaire en burgerlijke samenlevingen, werden dergelijke praktijken in Nederland als schandalig betiteld. Het koloniale leger werd dan ook beschouwd als ‘een opleidingsschool tot onzedelijkheid’. Uit wat al is opgemerkt over het leven van een soldaat in de koloniën kan men opmaken dat een ongetrouwde Nederlandse vrouw er niet over zou peinzen naar Java te gaan om met een gewone infanterist te trouwen. Dit had eenvoudig verholpen kunnen worden met meer geld, maar de Nederlandse regering was veel te vrekkig om fondsen toe te wijzen voor het bijeenbrengen van militaire salarissen. In 1913 stelde de minister van Koloniën dat zijn departement ‘zij het langs zeer geleidelijken weg in de toekomst een einde zal maken aan het gelicentieerde kazerne-concubinaat van Europeesche en Christen-inlandsche militairen!’Ga naar eind46 Wat erger was, het militaire opperbevel was van mening dat Europese vrouwen in de barakken een veel groter bezwaar zouden vormen dan inheemse vrouwen. De aanwezigheid van een groot aantal volbloed Europese vrouwen zou het heel moeilijk maken rust en orde in de kampen te handhaven. Wat ook de erkende gebreken van Indo-europese en inheemse vrouwen mogen zijn, zij bezitten desondanks zonder uitzondering de eigenschap dat zij in staat zijn de uiterlijke schijn van bescheidenheid te bewaren. (...) Deze bescheidenheid kennen volbloed Europese vrouwen uit het milieu waaruit de meeste van de langere rangen komen, over het algemeen niet. Om deze reden zou elke substantiële invoer van zulke vrouwen onvermijdelijk aanleiding geven tot situaties die in plaats van de goede zeden te bevorderen, deze ernstig zouden ondermijnen en dientengevolge eveneens de discipline van de manschappen.Ga naar eind47 Ook al was deze mening van de Nederlandse generaal niet juist, de gewone infanterist had niet veel uitzicht op een huwelijk. In de meeste Europese landen | |
[pagina 312]
| |
vonden gezinnen het verschrikkelijk als een dochter erover dacht met een militair te trouwen, speciaal als hij deel uitmaakte van de lagere rangen, en het schijnt dat ook de Indonesische bevolking niet erg enthousiast was over dergelijke ideeën. Dit is ongetwijfeld de voornaamste reden dat soldaten hun partners liever uit maatschappelijk minder geaccepteerde kringen kozen. Maar hoe men het ook bekijkt, het blijft een feit dat ‘voor de man onder de wapenen seks en drank de twee belangrijkste zaken waren’.Ga naar eind48 In het Nederlandse koloniale leger werd dit feit openlijk erkend en werd ernaar gehandeld; echter, het lot van de inheemse vrouwen en hun Indo-europese kinderen was beklagenswaardig. Haar man kon haar om elke willekeurige reden in de steek laten en als hij na zijn diensttijd naar Europa terugkeerde, nam hij zelden zijn moentji en haar liplapkinderen mee; zij zouden slechts een probleem vormen in de moreel ‘superieure’ maatschappij van het negentiende-eeuwse Nederland. Zulke onwettige kinderen stonden in Indië bekend onder de fijngevoelige uitdrukking kepaten obor, of ‘gedoofde toorts’: ‘Zulk een kind immers, viel buiten de lichtkring der brandende toorts van de wettige en vaderlijke erkenning van de verwekker.’Ga naar eind49 Zij werden vaak door beide ouders in de steek gelaten en hun toekomst zag er somber uit. In het laatste decennium van de negentiende eeuw kwam er echter een Nederlander uit Haarlem naar Indië met de hoop hun ellende te kunnen verlichten. In 1893 opende Johannes van der Steur (1865-1945) een tehuis voor zulke kinderen in Magelang, een garnizoensstad en militair depot op Midden-Java. De Nederlandse regering steunde zijn bewonderenswaardige werk met sporadische, kleine subsidies, maar toch bestond het ‘Oranje-Nassau-Instituut’ nog na de Tweede Wereldoorlog. Een andere filantropische poging - hoewel misschien minder altruïstisch - was een nogal ongewone militaire academie, in 1847 opgericht door luitenant-kolonel Von Lutzow bij Poerworedjo op Midden-Java (later verplaatst naar Gombong). Deze werd bekend als de ‘Pupillenschool’ en bleef open tot 1912. Er werden in de steek gelaten jongens opgenomen die op een militaire wijze werden opgevoed. De meeste jongens gingen in hetzelfde leger waarin hun onbekende vaders hadden gediend en een groot aantal van hen werd onderofficier. Het leven van een inheemse vrouw met een inheemse echtgenoot die militair was, was niet per se beter, zoals men kan opmaken uit Anak Kompenie, het nuchtere, goed geïnformeerde verhaal van Lin Scholte over het leven in de koloniale barakken. De meeste inheemse soldaten waren getrouwd en zij vormden twee derde van de beroepsmatige strijdkrachten. Omdat het leven van een getrouwde inheemse soldaat veel gemeen had met dat van zijn (veel zeldzamere) Europese collega, kan het nuttig zijn enkele bijzonderheden te noemen. Alle ongetrouwde soldaten, de boedjangs, en alle getrouwde inheemse manschappen onder de rang van onderofficier woonden in grote kampen die tangsis heetten. Getrouwde inheemse gewone soldaten woonden in kleine huizen buiten de tangsi, en de ‘hemellichamen’, dat wil zeggen, ieder die sterren droeg, zoals de officieren, woonden nog verder weg. In de barakken, door de Nederlanders ‘cham- | |
[pagina 313]
| |
brees’ genoemd, werden aparte woonvertrekken aangegeven met stukken zeildoek als gordijnen, opgehangen aan draden. In de twintigste eeuw werden de chambrees gescheiden door een laag muurtje met openingen die uitkwamen op de gemeenschappelijke ruimte en afgesloten waren met een olijfgroen gordijn voor de ‘goede zeden’. Het voornaamste meubelstuk was het bed, in de negentiende eeuw bekend als ‘slaaptafel’. Het bestond uit een metalen frame met twee planken met tikars, matten, erop, zoals in het normale dorpsleven. Een gezin had vaak meer dan één kind en de kinderen sliepen op tikars op de grond en onder het bed. De ruimte onder het bed stond bekend als kalong, zodat de gewone naam voor tangsi-kinderen anak (kind) kalong was, de koloniale versie van het Amerikaanse ‘army brat’. Deze speciale taal was een onderdeel van wat een zelfstandige en aparte wereld vormde, die zichzelf in stand hield. Dochters trouwden met soldaten en zoons werden zelf weer soldaten. Het tangsi-leven werd gereguleerd door militaire regels en bepalingen. 's Morgens deden de vrouwen al hun kook- en waswerkzaamheden in een apart gebouw dat met een populaire uitdrukking de ‘vrouwenloods’ werd genoemd. Omstreeks de middag waren de gezinnen bijeen in de chambrees om te eten en de noodzakelijke tropische siësta te houden. Om drie uur 's middags moesten de vrouwen en kinderen weer vertrekken terwijl de mannen hun taken uitvoerden. Na vijf uur waren de gezinnen weer bij elkaar in de chambrees tot de reveille de volgende morgen om zes uur. Het Nederlandse koloniale leger was niet het enige dat te maken had met het voortdurende probleem van desertie. Zowel inheemse als Europese soldaten gingen ervandoor. In het bijzonder de Nederlandse fuselier was geneigd zich tegen het systeem te verzetten en de discipline te negeren, zodat Cohens opstandigheid in dit opzicht niet vreemd was, afgezien van zijn vasthoudendheid die lijkt op die van Prewitt in From here to Eternity van James Jones. De militaire wetten op compagnieniveau waren nogal willekeurig. Iedere gebiedscommandant had opdracht een ruimte rond het kamp bekend te maken waar een soldaat niet buiten mocht komen. Als hij buiten deze strook kwam, kon hij disciplinair worden gestraft naar de willekeur van de officier onder wiens bevel hij stond. Vaak werd de schuldige gedegradeerd, niet uitbetaald en met maximaal vijftig slagen afgeranseld. Een soldaat kon in beroep gaan, maar uit Cohens ervaring blijkt hoe weinig dat hielp. Als om hem te herinneren aan wat hem te wachten stond zag een soldaat elke dag de fysieke uitvoerders van het wetboek van strafrecht. Dat waren de ‘beren’, veroordeelde inheemse zware misdadigers die deze naam hadden gekregen omdat zij boeien droegen en deden denken aan geketende beren op de kermis. Hun roodbruine uniformen versterkten waarschijnlijk deze indruk (vanwege deze uniformen stonden zij collectief ook bekend als ‘het rode bataljon’). ‘Beren’ vond je overal in de archipel waar de vervelendste of gevaarlijkste taken werden uitgevoerd. Hun voornaamste opdracht was als dragers te fungeren voor militaire patrouilles. Ze maakten ook wegen, droegen de brancards (tandoe's) die bestonden uit een stuk linnen opgehangen tussen twee bamboepalen en werden gebruikt om cholera- of beriberi- | |
[pagina 314]
| |
patiënten op te vervoeren, of begroeven de doden, in het bijzonder als ze waren overleden aan besmettelijke ziekten. Als zij bijzonder gevaarlijke opdrachten uitvoerden, werd als beloning hun straf verminderd. Een voorbeeld van zo'n opdracht had te maken met de ‘wandelende hinderlaag’ in Atjeh. Dit sloeg op gewapende vrachtwagens met gaten opzij waardoor de twintig soldaten die erin zaten konden schieten. Zo'n wagen werd door vier ‘beren’ voortbewogen die met het bovenlichaam in de wagen waren vastgeketend terwijl hun benen er vanonder uitstaken. Het was hun taak het geval over een smalspoorbaan te duwen.Ga naar eind50 Er waren ook minder onprettige taken: ‘lampenberen’ zorgden voor de lampen als een eenheid op bivak was, ‘theeberen’ maakten thee voor de luitenant en de ‘keukenbeer’ had vaste dienst in de keuken. Een inheemse misdadiger was niet de enige die een keten kon dragen. Nog in het laatste decennium van de negentiende eeuw kon in het koloniale leger íedere man worden veroordeeld tot ‘aan de kogel gesloten’, een straf waarvan je zou denken dat hij na de middeleeuwen verdwenen was. In Cohens verhaal over de militaire gevangenis op Java vindt men een beschrijving van die straf, evenals het kille feit dat een gevangeniscommandant deze willekeurig en zolang hij hem noodzakelijk achtte, kon toepassen. De lijst van straffen die een soldaat kon oplopen, was behoorlijk lang en het schijnt dat Cohen met bijna alle straffen kennis heeft gemaakt. Met alle genoemde wantoestanden in gedachten, om niet te spreken van het vreselijke sterftecijfer, is het begrijpelijk dat veel soldaten graag een ‘rood paspoort’ kregen, een document waarin stond dat zij oneervol waren ontslagen. Cohen kreeg er een. Men deed zijn uiterste best aan ‘de laatste vernieuwing’ (dat wil zeggen de doodkist) te ontkomen, waarmee men op de militaire begraafplaats terechtkwam die in de vorige eeuw bekendstond onder de schilderachtige uitdrukking kampong diam, de Maleise woorden voor ‘het stille dorp’. Eén truc in Atjeh was gezwollen benen te krijgen, die zo typisch waren voor beriberi-patiënten. Als iemand erin slaagde deze lang genoeg te simuleren, werd hij op medische gronden afgekeurd, hoewel op een van de billen een teken werd getatoeëerd om ervoor te zorgen dat hij niet opnieuw dienst kon nemen.Ga naar eind51 Een andere, hardere uitweg was opzettelijk disciplinaire maatregelen uit te lokken die leidden tot opsluiting in de met palissaden omgeven gevangenis in Ngawi op Java. Nadat iemand daar 365 dagen was geweest, werd hij uit de dienst ontslagen.Ga naar eind52 Toch was het leven van een soldaat, ondanks alle speciale beproevingen die hier zijn genoemd, in andere strijdmachten geen haar beter. Elk leger had zijn eigen versie van de disciplinaire hel. Het Britse leger in het Victoriaanse tijdperk was ongenegen de geseling af te schaffen; deze stond nog in 1914 op de lijst van straffen.Ga naar eind53 Een andere straf, de draaimolen, was een draaiende, houten kooi die met grote snelheid ronddraaide. Wie erin zat werd altijd zwaar ziek. Naast geseling en het blok was ook de draaimolen een straf voor vrouwen.Ga naar eind54 In het Franse vreemdelingenlegioen waren lijfstraffen een schande. De volgende passage uit | |
[pagina 315]
| |
de herinneringen van William Jay Smith, Army Brat, bevat een samenvatting van het leven van de Amerikaanse soldaat in ongeveer dezelfde tijd als van Cohen, en een opsomming van bijna alles wat we hebben opgemerkt over de Nederlandse koloniale soldaat. Rond de eeuwwisseling werd de soldaat in de Verenigde Staten als een verschoppeling, een waardeloos individu behandeld. Soldaten hadden geen toestemming respectabele oorden van vermaak te betreden en respectabele jonge vrouwen zouden nooit met hen in het publiek verschijnen. Het aantal deserteurs in het belastingjaar dat eindigde in juni 1889 was met zo'n alarmerende snelheid toegenomen, dat er duidelijk iets aan moest worden gedaan. Om de situatie te onderzoeken nam Frank L. Woodward van de Post-Dispatch uit St. Louis dienst in Jefferson Barracks. In een reeks artikelen, verzameld in The Dogs of War (1890), uitte hij een aantal sensationele beschuldigingen. De officieren waren naar zijn zeggen onnodig wreed en veeleisend; het voedsel was niet eetbaar; ongedierte tierde welig; en men werd op de onzinnigste aanklachten onder arrest geplaatst en opgesloten in het arrestantenhok, dat onbeschrijflijk smerig was.Ga naar eind55 In het licht van al deze omstandigheden is het verbazingwekkend maar niettemin waar, dat sommige opmerkelijke mannen vrijwillig in het koloniale leger dienst namen. Er moet opnieuw op worden gewezen dat zij niet werden opgeroepen en dat er geen dienstplicht bestond. De beroemdste vrijwilliger was geen Nederlander. Arthur Rimbaud (1854-1891) nam in 1876 op 21-jarige leeftijd dienst als fuselier. Hij verliet Harderwijk in juni en kwam in juli op Java aan. Hij werd ingeschreven bij het Eerste Infanteriebataljon gelegerd bij Salatiga. In augustus van hetzelfde jaar deserteerde hij, na nog geen drie maanden koloniale dienst. De twee grootste natuuronderzoekers uit het koloniale tijdperk, Rumphius en Junghuhn, traden vrijwillig in dienst van het koloniale leger. Rumphius was ‘vaandrig’ in wat toen nog het privé-leger van de voc was en Junghuhn ging als geneeskundig officier en was in dienst van 1835 tot 1845. Een iconoclast enigszins in de geest van Cohen was Sicco Roorda van Eysinga (1825-1877), die van 1844 tot 1855 als officier bij de genie dienst deed. Hij werd door Multatuli geprezen om zijn luide kritiek op de koloniale politiek en was de auteur van het politieke schotschrift over koning Willem iii dat indirect de oorzaak was van Cohens verhoor en veroordeling voor majesteitsschennis. Een andere man die, net als Van Eysinga en Cohen, na zijn militaire dienst journalist werd, was Willem Walraven (1887-1943; zie hoofdstuk 19). Twee andere opmerkelijke figuren in verband met het koloniale leger waren Pieter Bleeker (1819-1878), die een beroemd ichtyoloog werd en een standaardwerk over Indonesische vissen uitgaf, en Eugène Dubois (1858-1940), die evenals Bleeker legerarts was, en tussen 1891 en 1892 de beroemde Javamens, de fossiele overblijfselen van Pithecanthropus erectus, ontdekte, die ooit werd beschouwd als de missing link in de evolutie van de mens.Ga naar eind56 | |
[pagina 316]
| |
Ten slotte was er C. Eykman (1858-1930), die korte tijd als medisch officier op Java diende maar vanwege zijn slechte gezondheid naar huis terugkeerde. Hij ging terug naar Indië met een team dat van de regering opdracht had gekregen de oorzaak van beriberi uit te zoeken. Terwijl zijn collega's het verkeerde spoor volgden, ontdekte Eykman dat er in het vliesje van ongepelde rijst een stof moest zitten die voorkwam dat men de ziekte kreeg. Hij publiceerde zijn onderzoek in 1896 en zijn theorie, die gebaseerd was op werk met kippen, werd in diverse gevangenissen op Java en Madoera op mensen toegepast en bleek juist te zijn. Toch kreeg Eykman heel wat tegenstand van zijn collega's en hij keerde in 1896 voorgoed naar Nederland terug. Zijn werk werd geleidelijk aanvaard, speciaal in de Verenigde Staten. In 1921 werd hij ‘Foreign Associate’ van de Nationale Academie van Wetenschappen in Washington. In 1929 ontving Eykman de Nobelprijs voor zijn werk aan wat in 1911 ‘vitamine’ was genoemd.Ga naar eind57 Men moet echter toegeven dat er na alles wat is gezegd en gedaan, bijzonder weinig is geschreven over het dagelijks leven van de koloniale soldaat die niet bij gevechten betrokken was. In een aantal romans vindt men enkele officieren, speciaal in die van Daum, maar zij zijn niet meer dan nette figuranten op de theatrale feesten van de betere standen in de kolonie. Een uitzondering is Du Perrons portret van Arhur Hille, in hoofdstuk 25 van Het land van herkomst (1935), een harde, maar bewonderenswaardige officier die diende in Atjeh. Er zijn enkele romans waarin de strijd wordt beschreven, zoals De hongertocht van Székely-Lulofs (1936), maar zij zeggen weinig over het dagelijks leven. Halfbloed van J. Fabricius (1946) was een van de pogingen om het leven van de gewone infanterist die niet op campagne was, te beschrijven, maar het is een onbelangrijke roman. Het enige verhaal van het tangsi-leven uit de eerste hand is Lin Scholtes Anak kompenie (1965); het is goed geschreven (hoewel niet erg toegankelijk voor buitenlandse lezers vanwege het grote aantal Maleise uitdrukkingen), nuchter en geslaagd in zijn pogingen objectief te zijn. Dat het is geschreven vanuit het gezichtspunt van een moentji maakt het des te interessanter. M.T.H. Perelaer (1831-1901) schreef een lange autobiografische roman over zijn leven als beroepsofficier. De tetralogie, die voornamelijk handelt over zijn vele jaren dienst op Borneo, werd gepubliceerd tussen 1884 en 1885 onder de titel Een kwart eeuw nissen de keerkringen. In 1881 publiceerde Perelaer een eigenaardige roman getiteld Borneo van Zuid naar Noord. Hierin werden zogenaamd de avonturen beschreven van vier deserteurs uit het koloniale leger - twee Zwitsers, een Belg en een inheemse soldaat - op hun aangrijpende tocht door de oerwouden van Borneo. De roman bevat heel wat informatie over de Dajaks, geput uit Perelaers wetenschappelijke studie Ethnographische beschrijving der Dajaks, gepubliceerd in 1870. Perelaers roman werd in een vertaling door Maurice Blok in de Verenigde Staten gepubliceerd onder de domme titel Run Away from the Dutch or Borneo from South to North (New York, 1887).Ga naar eind58 Een andere officier die zijn ervaringen voor literaire doeleinden gebruikte, was W.A. van Rees (1820-1898). In aanmerking genomen dat hij pas na zijn pensionering begon te schrijven, | |
[pagina 317]
| |
schreef hij veel, maar vanuit literair gezichtspunt is zijn werk niet belangrijk. Als bron van informatie over het koloniale leger heeft het echter nog altijd enige waarde, speciaal Herinneringen uit de loopbaan van een Indisch officier (1862). Er zijn nog heel wat meer teksten als deze, voornamelijk herinneringen van gepensioneerde officieren onder titels als Atchin, driemaal begraven. Verhaal uit de tweede expeditie tegen de Atchineezen (1875), Verhalen uit de oorlogen in Ned. Oost-Indië (1900), enzovoort. Maar heel weinig van deze of andere geromantiseerde verhalen die op dat van Perelaer lijken (bijvoorbeeld Rabia de Sassaksche. Een verhaal uit den Lombok-oorlog, door een Indisch officier (1895), De doodenakkers van Indië. Geschiedkundig verhaal uit den Atjeh-oorlog (1892) of Luitenants-mijmeringen op een buitenpost in Neerlands Oost-Indië (1863)) hebben enige literaire waarde.Ga naar eind59 Als men romans over soldaten in oorlog uitsluit, heeft ook de Amerikaanse literatuur niet veel goede fictieve of niet-fictieve teksten. Voortreffelijke uitzonderingen vormen From Here to Eternity van James Jones (1951), een fictief verhaal over het barakkenleven op Hawaï kort voor de aanval op Pearl Harbor - de titel is ontleend aan het gedicht ‘The Gentleman-Rankers’ (Barrack Room Ballads) van Kipling -, de herinneringen van William Jay Smith, Army Brat (1980), het verhaal over het legerleven in Californië en op de Filippijnen voor de Tweede Wereldoorlog door Charles Willeford getiteld Something about a Soldier (1986) en The Long March van William Styron (1952). Een dergelijke schaarste aan kronieken over het barakkenleven in het algemeen en het koloniale leger in de negentiende eeuw in het bijzonder maakt Cohens beschrijving des te waardevoller, met name omdat het grootste deel van zijn verhaal ons een zeldzame blik gunt op het leven in de bajes van een koloniaal leger. Alexander Cohen was van oktober 1882 tot januari 1887 als soldaat in Indië. Van de ruim vijf jaar op Sumatra en Java bracht hij drieënhalf jaar door in de gevangenis Fort Prins van Oranje in Semarang, en bijna twee jaar voor de contractuele beëindiging van zijn diensttijd werd hij oneervol ontslagen. De reden van zijn langdurige botsing met het militaire gezag was ten dele zijn achtergrond en ten dele een soortgelijke recalcitrante eerlijkheid als die waardoor Robert E. Lee Prewitt van James Jones zo'n overtuigende figuur was. Ook Cohen stond op zijn rechten en wenste evenals Prewitt niet ‘door een stelletje malloten van hot naar her te worden gestuurd (...) Dat is mijn recht als man. Niet als loopjongen te worden gebruikt.’Ga naar eind60 Met dezelfde wereldvreemde moraal bracht Cohen zijn leven vanaf het allereerste begin in de problemen. Hij was de zoon van een orthodoxe jood uit Leeuwarden. Hoewel zijn geboorteplaats hoogst onwaarschijnlijk lijkt voor een zoon van Sion, had Cohen met de Friezen hun spreekwoordelijke koppigheid en onhandelbaarheid gemeen, en hij schijnt zich al vroeg aan een onconventioneel leven te hebben toegewijd.Ga naar eind61 Hij werd op 27 september 1864 geboren als tweede zoon van Aron Heiman Cohen Jzoon; zijn oudere halfbroer was afkomstig uit het eerste huwelijk van zijn vader. Alexanders moeder, de tweede vrouw van Aron, schonk het leven aan | |
[pagina 318]
| |
nog twee zoons en drie dochters. In 1873, toen Alexander negen jaar oud was, stierf zij aan tuberculose. Cohen herinnerde zich haar vol liefde als een ‘schone, zachte, stille, vriendelijke vrouw’ die zijn opvoeding niet in goede banen kon leiden, omdat ze ‘uitgeput’ was daar ze voortdurend kinderen kreeg (p. 9). Voor zover ik weet is de enige keer dat Cohen met evenveel tederheid over iemand schreef, na de dood van zijn vrouw in 1959.Ga naar eind62 Ik neem aan dat hij beide vrouwen als verwante zielen beschouwde en hij was zich goed bewust van hun onzelfzuchtige toewijding aan mannen met wie vaak moeilijk te leven viel. Cohens vader trouwde voor de derde keer in september 1875. De stiefmoeder behandelde Alexander goed en probeerde vaak voor hem tussenbeide te komen bij de onophoudelijke uitputtingsslag tussen vader en zoon. Zonder succes. De vader was een harde leermeester die vast geloofde in lichamelijke straf, onthouding van voedsel en schelden. Spelen was niet toegestaan, speelgoed was verboden en zakgeld onbespreekbaar. Vechten was toegestaan, mits de kleren heel bleven, maar alles bij elkaar schonk hij weinig liefde. Toen de jonge Cohen eens door het ijs zakte, haalde een arme visboer hem uit het water en bracht hem thuis. ‘Mijn vader geeft de man een kwartje, wat mij érg meevalt. “Maar - zegt hij tot de edele redder - als je hem, bij een vólgende gelegenheid, er in laat liggen, dan krijg je een gulden van mij!”’ (p. 26) Hoe ‘redeloos’ het ‘autoritarisme’ (p. 23) van de vader ook was, de zoon gaf niet toe. Hij stal geld om speelgoed te kopen, loog om zijn spijbelen te verbergen en werd vanwege slecht gedrag van drie scholen verwijderd. Hij ontkende het gezag van zijn orthodoxe geloof en verklaarde dat zijn geliefde bijbelse figuren degenen waren die van hun rechten waren beroofd, zoals Kaïn. Cohen vroeg zich af waarom God meer van ‘geroosterd lamsvlees dan van radijsjes’ hield (p. 14) en sprak zijn voorkeur voor Ezau uit, ‘de achteruitgezette, bedrogen Esau, die het thuis óók al niet prettig had’. En Mozes sprak hem aan omdat hij door God was bedrogen toen hij wel naar het Beloofde Land mocht kijken maar er niet mocht binnengaan, ook al had hij veertig jaar met die ‘rumoerige, ongezeggelijke kinderen Israëls’ (p. 15) rondgezworven. Uiteindelijk zwoer Cohen zijn godsdienst helemaal af, hoewel hij verbijsterd was toen een van zijn meer handelbare broers dat ook deed, om in plaats daarvan luthers te worden. ‘Maar welke aantrékkelijkheid kan er, in 's Hemels naam! uitgaan van het protestantisme, deze van alle poëzie - primitieve, verfijnde, of barbaarse - rigoureuselijk gezuiverde, ik zou willen zeggen gevlooide godsdienst?’ (p. 19). Zelfs het katholieke geloof was beter, omdat het niet alle hartstocht en emotie had verboden. Cohen koos, evenals Couperus en Du Perron, voor wat Octavio Paz een ‘warme beschaving’ heeft genoemd.Ga naar eind63 Vandaar zijn blijvende liefde voor Frankrijk. ‘In het Bois de Boulogne, waar ik iets van het volk zie, en mij daaronder beweeg, treft mij opnieuw, maar in veel sterker mate nog, wat mij in Gent al was opgevallen: het ongedwongene, het losse, het luchtige, het prettige, dat zuidelijker wonende - en katholieke - volken van mijn ingepénde, stijve, zwaar op de handse, vreugdeloze landgenoten onderscheidt.’ Dit verschil is zelfs zicht- | |
[pagina 319]
| |
baar in militaire dienst. Terwijl Nederlanders ‘plompe, harkerige’ soldaten zijn, zijn de Fransen ‘levendige, lenige, rappe’ soldaten - een indruk die wordt versterkt door de kleurige uniformen met hun ‘rode broek, donkerblauwe tuniek, witte slobkousen, en hun shako met kleurige pompon’ van de laatsten (p. 145). Cohen voelde zich op soortgelijke wijze bevrijd toen hij in Indië was want, ook al was er niets te zeggen voor het koloniale leger, hij had geen problemen met de tropen (p. 124). Toen hij nog op school was, waren geschiedenis, aardrijkskunde en talen zijn lievelingsvakken. Maar in de rest was hij een grote mislukking. Van zijn gevoel voor talen had hij veel profijt; nadat hij naar Parijs was verhuisd, schreef hij in het Nederlands voor Nederlandse kranten, in het Frans voor Parijse gazetten, vertaalde hij Multatuli in het Frans, een van Zola's romans in het Nederlands, maakte hij Franse vertalingen van Nietzsche en van Gerhart Hauptmanns toneelstuk Einsame Menschen, en zijn Maleis was in 1889 nog goed genoeg om op de wereldtentoonstelling in Parijs met Javaanse dansers te praten. Jaren later kon hij ook nog hele gedichten in het Fries voordragen, want Cohen schijnt gezegend te zijn geweest met een fantastisch geheugen. Maar zijn schoolloopbaan was kort; toen hij ongeveer veertien was, werd hij vanwege zijn opstandige gedrag blijvend van elk verder onderwijs uitgesloten. De daaropvolgende dagen als nietsnut maakten van het ouderlijk huis een legerkamp. Het enige ‘asiel’ voor de zoon was de zolder waar hij een boekenkast vol boeken had ontdekt. Omdat zijn schuilplaats moeilijk bereikbaar was en Cohen erg voorzichtig was, werd hij daar nooit door zijn vader ontdekt. Onder de vergeten boeken in deze opmerkelijk goed voorziene kast, las hij behalve negentiende-eeuwse Nederlandse literatuur Shakespeare, Scott, Heine, Thiers, Alexandre Dumas en romans van Victor Hugo. Hoewel deze werken beslist aantrekkelijker werden omdat hij ze in het geheim moest lezen, vormden ze geen ongebruikelijke kost voor opstandige jongelui als Cohen. Maar in Cohens geval schijnen ze wel uiterst passend te zijn, want hij bleef zijn leven lang in veel opzichten een strijdlustige romantische rebel, die praktisch van tegendraadsheid zijn beroep maakte, wiens politieke held Napoleon en wiens literaire meester Multatuli was. De betrekkelijke vrijheid die hij in deze tijd ervoer was van korte duur. Na verscheidene mislukte pogingen om in Nederland een of andere baan voor zijn zoon te vinden, besloot Cohens vader in 1880 hem als leerling in dienst te doen bij een Duitse leerlooier. Het experiment was een grote mislukking, maar de korte kennismaking met Duitsland (niet meer dan drie maanden) liet een blijvende indruk na. Cohens werkgever woonde in Sonsbeck, een stadje in Rijnland ten westen van Wezel, tussen de Nederlandse grens van Limburg en de westoever van de Rijn. Met zijn gebruikelijke geestigheid schreef Cohen later dat hij het land had aan mensen met ‘puntige ellebogen’ en ‘haakneuzen’ (p. 51), maar de voornaamste redenen voor het debacle waren dat zijn werkgever even autoritair was als zijn vader, dat hij zijn leerling sloeg (en Cohen gaf onmiddellijk lik | |
[pagina 320]
| |
op stuk) en dar hij niet hield van de laster die de Nederlandse jongen tegen het Duitse volk uitte, dat zich nog koesterde in het succes van de Frans-Duitse oorlog. De rest van zijn leven, en hij werd bijna honderd, raakte Cohen zijn felle afkeer van Duitsers niet meer kwijt. Toen hij eens een sympathieke Duitser ontmoette merkte Cohen op dat dit ‘een van de zes of zeven voortreffelijke Duitsers was, door Onze Lieve Heer ééns in de drie-en-dertig jaar, voor de duur van een geslacht, in de omloop gebracht om te bewijzen dat er “ook goeie mensen onder” zijn’ (p. 51). In de Eerste Wereldoorlog woonde Cohen in Parijs. Omdat hij pacifisme verafschuwde en Duitsland haatte, schreef hij een sarcastisch artikel over ‘bochophile’ pacifisme.Ga naar eind64 Ook Mata Hari viel onder zijn kritiek. De Nederlandse ‘choreographische artieste’, zoals de Franse pers haar hoffelijk benoemde, was ook in Leeuwarden geboren (onder de naam Margaretha Geertruida Zelle), in 1876. Ze ontsnapte toen zij negentien jaar oud was aan dezelfde verlammende omgeving als Cohen door te trouwen met een veel oudere kapitein in het koloniale leger en gaf er later, net als Cohen, de voorkeur aan in Parijs te wonen in plaats van in Holland weg te kwijnen. Maar spionage voor Duitsland - ‘als onderdane van een níet belligerente staat en dus zónder het excuus van patriottischen hartstocht’ - rechtvaardigde volgens hem dat zij op 15 oktober 1917 de dood vond door het vuurpeloton. Verder vond Cohen haar ‘exotische dansen’ vulgair en een bespotting van de verfijnde en ingetogen schoonheid van de Javaanse dans. Hij besloot zijn artikel als volgt: ‘In waarheid, ik zegge u: de kunst heeft niets verloren in de gefusilleerde van gisteren. Daar is alleen een spion in Duitse soldij (...) minder op de wereld.’Ga naar eind65 Zijn felheid noch zijn vooroordeel werd ooit minder. Na tot ongewenst persoon te zijn verklaard door de leerlooierij - Cohen beweert dat hij altijd kathedralen boven fabrieken verkoos (p. 59) - en door het Duitse volk, werd Cohen naar Nederland teruggestuurd, in de armen van een woedende vader. Er werd snel besloten nu een zeeman van hem te maken. Cohens vader meende dat een stoomschip niet zou voldoen, omdat deze zo vlug terug zijn (p. 53), en keek dus in de haven van Rotterdam uit naar een zeilschip en vond er een dat bestemd was naar Nova Scotia te varen. Alexander deserteerde voordat het schip de zeilen hees. Terug in Leeuwarden ontaardde het generatieconflict in een regelrechte oorlog. De zoon liep weg naar België, werd gearresteerd, gevangengezet en naar Nederland teruggestuurd. Omdat alle andere mogelijkheden mislukt waren, werd er als laatste toevlucht over gesproken naar Indië te gaan. Het ministerie van Koloniën had juist de nieuwe functie van militair soldaat-schrijver gecreëerd en Cohens vader stemde met het verzoek van zijn zoon in vanwege deze meer ‘respectabele’ baan. In die tijd was zijn toestemming wettelijk vereist omdat een kind achttien jaar oud moest zijn om in het koloniale leger te mogen gaan (men werd pas op 23-jarige leeftijd als volwassen beschouwd). Cohen werd aangenomen, hij tekende voor de verplichte zes jaar en verliet Nederland drie weken voor zijn achttiende verjaardag in september 1882. | |
[pagina 321]
| |
Toen hij het ouderlijk gezag verruilde voor de nog minder flexibele heerschappij van het leger, beging hij een ernstige, hoewel begrijpelijke vergissing. In die tijd was de militaire dienst een uitweg voor hem; deze gaf zin en vorm aan wat een chaotische toekomst leek en had nog altijd een glans van durf en bravoure. Cohen flirtte zijn leven lang met het avontuur - avontuur in de romantische betekenis van zijn geluk beproeven, risico's aangaan op een nieuwe en opwindende manier of zich overgeven aan een onstuimige actie die met alle voorzichtigheid spot. Cohen zou verscheidene jaren later uitvinden dat avontuur ook intellectueel kan zijn, maar of het nu lichamelijk of geestelijk is, avontuur staat voor veranderlijkheid. In elk geval nam Cohens avontuur de gestalte aan van originaliteit en een doorleefd individualisme.Ga naar eind66 De maatschappelijke regels laten geen ruimte voor zulke weinig gematigde geesten als de zijne, en met reden: men kan een troep kalveren niet bevelen een kudde te vormen. Alexander Cohen kreeg nooit een oormerk. Hij typeerde zijn leven als ‘ontdekkingstocht naar het Avontuur’ (p. 6) en prees Napoleon als ‘een onmetelijk avonturier, een halfgoddelijk avonturier, máár een avonturier - die buiten het franse volk stond, voor wie dit volk, in de eerste plaats, het werktuig van zijn glorie was geweest, Napoleon, die zich, in zijn innigste binnenste, nooit met dit volk vereenzélvigd had’ (p. 143). Zo'n gebrek aan identiteit gold ook voor deze hoogst onwaarschijnlijke Nederlander, zij het zonder de overdrijvingen, en hij leefde het grootste deel van zijn leven als een vreemdeling onder de Fransen. Maar in zijn jeugd in de jaren 1880 ontdekte hij dat hij zich moest verzetten tegen de militaire regels. We kunnen volstaan met te zeggen dat het koloniale leger het niet beter deed dan zijn vader. In februari 1887 woonde hij weer in Leeuwarden, maar aan het einde van de zomer, toen hij eindelijk meerderjarig werd, verliet Cohen het huis van zijn vader voor het laatst. In de herfst van dat jaar vond hij werk bij een socialistische krant in Den Haag, Recht voor allen. De volgende veertig jaar werkte hij als freelancer aan allerlei publicaties zowel in Nederland als Frankrijk. Zijn debuut als journalist viel in juni 1887; hij publiceerde, heel gepast, een reeks artikelen in een radicale krant in Groningen die een polemiek inhield tegen een rekruteringsfolder die door het ministerie van Koloniën werd verspreid om vrijwilligers voor het leger aan te trekken. Hij bleef zijn hele leven een polemist, kende geen pardon en vroeg er ook nooit om. Cohen behoort tot de Nederlandse traditie van de ‘kankeraars’, een traditie die het in het koloniale Indië zo goed schijnt te hebben gedaan. Maar, net als overal, niet iedereen kan daarin uitblinken. Menno ter Braak, een Nederlandse criticus uit de jaren 1930, heeft gezegd: Om goed te ‘schelden’ moet men n.l. talent hebben; om zijn tegenstanders te kunnen beledigen, moet men voorts over zo veel mensenkennis beschikken dat men ook werkelijk in staat is, het beledigende doel te laten treffen; men moet, met andere woorden, een persoonlijkheid zijn, die voor eigen waarden kan instaan (al zijn het | |
[pagina 322]
| |
dan ook ‘maar’ de waarden van de dolende ridder), en de persoonlijkheid van de polemist ontdekt men alleen door zijn stijl. Zulk een polemische persoonlijkheid, die een uitstekende polemische stijl schrijft, is voorzeker Alexander Cohen. Cohens stijl was lichtvoetig en verrassend informeel, zelfs toen hij meer dan een halve eeuw in Frankrijk had gewoond. Hij is gewoon, levendig, soepel en heel karakteristiek. Speciaal in zijn autobiografische werk legt Cohen een fijn gevoel voor humor aan de dag, en evenals Valentijn had hij een voorliefde voor het grappige en anekdotische. Het is opvallend hoe hij er zelfs in zijn beschrijvingen van de meest afschuwelijke ervaringen in slaagt een zekere opgewektheid, een gevoel van een onaantastbaar goed humeur te bewaren. Zoals Ter Braak schreef: Cohen ‘heeft veel te veel humor, om de profeet van de rancune te kunnen zijn’.Ga naar eind67 Afgezien van zijn afkeer van Duitsland was er in Cohen als mens noch als schrijver enige boosaardigheid. Men kan zelfs een soort naïviteit in hem ontdekken, zoals Ter Braak deed, maar dat is waarschijnlijk te danken aan zijn oprechtheid en zijn weigering aan verbittering toe te geven - waardoor hij alleen maar kleiner zou zijn geworden en de vijand had laten zien dat zijn methoden succes hadden gehad. Veerkracht in het gelaat van onderdrukking duidt op een integere kern en op een zelfvertrouwen dat voor de tegenstander hoogst ontmoedigend is; niets maakt onzekerder dan een opgewekte opstandeling. Ondanks zijn tegenslagen in het koloniale leger was Cohen niet absoluut afkerig van het militaire bestaan. Een aantal van de beste momenten in zijn jeugd beleefde hij in gezelschap van soldaten. Toen hij bijna vijftig was sloot hij zich tijdens de Eerste Wereldoorlog met een zekere opwinding aan bij het Franse leger. Dat klaarstaan voor het gevecht blijkt ook uit zijn geschriften. Cohen was wat de Fransen zo veelzeggend noemen un écrivain de combat, een uitdrukking die iets van de geest van gevaar en opwinding behoudt die men meestal met het militaire leven associeert. Cohen zag zijn gevechtsopdracht in het verzet tegen alles wat riekte naar conformisme, autoriteit, status-quo, of misschien beter gezegd, alles wat actie belemmerde. Men kan zich voorstellen dat zo'n standpunt hem niet erg geliefd maakte, in het bijzonder bij ideologen wier houding Cohens verbazingwekkend vitale drang tot onenigheid prikkelde. De titels van zijn vier voornaamste werken spreken voor zich: Uitingen van een reactionnair (1929); In opstand (1931); Van anarchist tot monarchist (1936) en de bloemlezing van zijn artikelen en opstellen getiteld Een andersdenkende (1959). Cohen was de strijd met de maatschappij al op jonge leeftijd aangegaan. Het enige verschil was dat hij na 1887 zijn afwijkende mening even goed in woorden wist weer te geven als in daden. Hij sloot zich in die tijd alleen bij de Nederlandse socialisten aan omdat zij een opstandige oppositie vormden (p. 126). Op 6 september 1887 schreeuwde hij tegen de passerende koning Willem iii in Den Haag: ‘Weg met Gorilla, leve het socialisme.’ De bijnaam van de primaat ontleende hij aan een schotschrift over de koning geschreven door Sicco Roorda van Eysinga (1825-1887), een vriend van Multatuli en officier bij de koloniale genie- | |
[pagina 323]
| |
troepen, die uit Indië verbannen was en vrijwillig in ballingschap in Zwitserland woonde.Ga naar eind68 Cohen werd gearresteerd en verhoord. Hij was zijn eigen advocaat en zijn sarcastische pleidooi verscheen in een aantal radicale publicaties. Hij kreeg zes maanden gevangenisstraf voor majesteitsschennis, en omdat hij weinig enthousiast was over een nieuwe langdurige insluiting, vluchtte hij in maart 1888 naar België. De Belgische autoriteiten reageerden niet op de Nederlandse eis tot uitlevering en op eigen verzoek kreeg Cohen toestemming de trein naar Parijs te nemen. Op 12 mei 1888 arriveerde hij in de Franse hoofdstad en hij verliet Frankrijk nooit meer behalve noodgedwongen of om beroepsmatige redenen. In datzelfde jaar begon zijn lange loopbaan als journalist voor zowel Parijse als Nederlandse kranten. Ook de Franse autoriteiten weigerden Cohen uit te leveren, hoewel hij onder toezicht werd geplaatst. Hij verdiende een karige boterham met zijn baan als betaald correspondent voor Recht voor allen, waarin hij zijn artikelen ondertekende met het pseudoniem ‘Souvarine’, de naam van de nihilist in Zola's roman Germinal. Omdat hij wanhopig graag meer geld wilde verdienen, vertaalde hij pamfletten van de Nederlandse socialistenleider Domela Nieuwenhuis voor de Vlaamse krant Vooruit. Intussen kreeg hij steeds meer sympathie voor de anarchistische beweging, een stroming waarmee in het laatste decennium van de negentiende eeuw terdege rekening moest worden gehouden. Opnieuw als een reactie op zijn onbuigzame non-conformisme en individualisme had Cohen een afkeer van de socialisten gekregen vanwege ‘hun heerszucht, hun korporalismeGa naar eind69, hun sektarisme, hun negatie van alle persoonlijkheid, hun conceptie van de mens als een uit de gemeenschappelijke voederbak zich volvretend kuddedier, hun grof materialisme, hun ondoordringbaarheid voor alle abstracte schoonheid en voor alle aesthetiek’ (p. 159). Anarchisme, dat tenslotte overal tegen was, stond dichter bij zijn eigen ongebonden persoonlijkheid. Hoewel hij zich nooit officieel bij de anarchisten aansloot (evenmin als hij zich ooit bij de socialisten had aangesloten en nooit officieel ergens lid van zou zijn), maakten zijn artikelen voor diverse Franse anarchistische publicaties hem in de ogen van de autoriteiten medeschuldig. In december 1893 werd hij gearresteerd nadat Vaillant een bom had geworpen in de Assemblée in het paleis Bourbon. Ondanks pogingen van de schrijver Octave Mirbeau, de acteur en theaterleider Lugné-Poe en Zola, werd Cohen verbannen en gedwongen naar Engeland te gaan.Ga naar eind70 In hetzelfde veelbewogen jaar ontmoette Cohen Elisa Germaine (Kaya) Batut (1871-1959). Met deze naaister deelde Cohen zijn leven van augustus 1893 tot haar dood meer dan zestig jaar later. Ze trouwden pas in 1918 voor de wet, vijfentwintig jaar nadat zij elkaar hadden ontmoet. Ze leefden samen in armoede in Londen, waar Cohen slechts sporadisch journalistiek werk kon vinden, waaronder enkele artikelen voor The Torch of Anarchy. Maar zijn verlangen om naar Parijs terug te keren was groot en in augustus 1895 kon hij Frankrijk illegaal binnenglippen. Hij slaagde erin van de aanklachten tegen hem te worden vrijgesproken en het vonnis van twintig jaar dwangarbeid werd eveneens ingetrokken. | |
[pagina 324]
| |
Hij kon echter nog steeds niet in Frankrijk blijven en werd opnieuw gedwongen te vertrekken. Uit pure wanhoop ging hij met Kaya naar Nederland. Najaar 1896 werd hij door de Nederlandse autoriteiten gearresteerd en gedwongen zijn straf van zes maanden voor majesteitsschennis uit te zitten. In de gevangenis vertaalde hij Multatuli in het Frans en bereidde hij de uitgave voor van zijn anarchistische tijdschrift De Paradox. In de zomer van 1899 was hij weer in Parijs en in het eerste decennium van de nieuwe eeuw slaagde hij er uiteindelijk in tot Frans burger te worden genaturaliseerd. Cohen bleef als freelance journalist werken. In Frankrijk leverde hij regelmatig bijdragen aan uitgaven als de Mercure de France en de Figaro, en in Nederland aan het grote dagblad De Telegraaf. Het feit dat Cohen er als jood in slaagde de Tweede Wereldoorlog in het bezette Frankrijk te overleven is een bewijs van zijn door het straatleven geharde vermogens om te overleven. Hun laatste jaren woonden hij en Kaya bij Toulon. Cohen overleed daar in 1961, bijna twee jaar na Kaya's dood, op de leertijd van 97 jaar.Ga naar eind71 Menno ter Braak heeft opgemerkt dat ‘de avonturier in de journalistiek (...) even mogelijk [is] als de avonturier in de jungle’.Ga naar eind72 Cohens intellectuele avontuur eindigde nooit. Hij verwierp het anarchisme toen het tiranniek werd en koos het laatste deel van zijn leven voor de monarchie - de Franse natuurlijk -, een hoogst impopulaire keuze, dat wel. Maar hij wist dat revolutionaire bewegingen altijd verstarren, dat de oorspronkelijke belofte van individuele vrijheid spoedig wordt verlamd door het zware uitwendige skelet van de leer. Net als de heremietkreeft wilde Cohen vrij blijven nieuwe woonplaatsen te kiezen als hij die waarin hij op dat moment woonde had overleefd. En wat, op paradoxale wijze, gold voor het beste van de koloniale geest, gold ook voor Cohen: hij toonde zijn onafhankelijkheid steeds weer om ervoor te zorgen dat zowel hijzelf als de wereld (ook al gaf die er niet om) wist dat hij nog niet was geïnstitutionaliseerd. Op het laatst noemde hij zichzelf een ‘reactionair’, niet in de simplistische, denigrerende betekenis, maar in de oorspronkelijke betekenis van iemand die ‘reageert’ - iemand die een stimulans veroorzaakt en ervaart. Hij maakte zijn standpunt duidelijk toen hij onderscheidde tussen ‘revolutie’ en ‘opstand’.Ga naar eind73 De revolutie, de omwenteling, voltrekt zich binnen beperkte grenzen van tijd en ruimte, en haar werking verloopt, en smoort, zoals uitgewoede, uitgeputte golven op een drassig strand. De Opstand is eeuwig en oneindig. De revolutie zóekt en vindt haar temmer. De Opstand is onbedwingbaar. De revolutie brengt ándere, sómtijds nieuwe, gewóónlijk meedogenlozer, want nog niet verzadigde, meesters aan het bewind. De Opstand koestert en aanvaardt geen heer. De revolutie is een maakwerk, de Opstand een element. De revolutie is kollektief, én, ook om haar éinddoel: heersen en verdrukken, van laag allooi. De Opstand is individueel, onbaatzuchtig en verheven. (p. 161-2) | |
[pagina 325]
| |
Cohen heeft zijn tropische ervaringen tweemaal verwoord. De eerste keer in 1887 met zijn journalistieke debuut van zeven artikelen waarin hij de realiteit van het leven in het koloniale leger aan de kaak stelde. Hij schreef de artikelen als reactie op de rekruteringsfolders van de Nederlandse regering. Deze werden tussen juni en augustus gepubliceerd in het Groninger Weekblad, een socialistisch blad dat zich de ‘radicale courant voor Nederland’ noemde.Ga naar eind74 De artikelen waren duidelijk gebaseerd op zijn eigen, eerstehands ervaring op Java en Sumatra, maar in toon, stijl en doelstelling waren zij volledig afhankelijk van zijn ‘meester Multatuli’,Ga naar eind75 die drie maanden tevoren was overleden. Cohen was misschien de eerste belangrijke schrijver in verband met de koloniën voor wie Multatuli's oeuvre altijd de impliciete tekst zou blijven, maar deze vroege herdenkingssluier moest eerst worden afgelegd voordat Cohen zijn eigen authentieke stem kon vinden. Het verschil komt aan het licht als men deze vroege pogingen vergelijkt met de bladzijden die Cohen in zijn autobiografie In Opstand (1931) aan hetzelfde onderwerp wijdde. Hoewel Multatuli's proza altijd op de achtergrond zal blijven staan, is deze begeleidende muziek nu gedempt, zwak en ondergeschikt aan de voornaamste stem, die van Cohen. Terwijl de artikelen van 1887 stug en onverstoorbaar klinken, beladen met een monologische indruk die te wijten is aan de argeloze imitatie van Multatuli, is de stijl van de autobiografie ironisch, soepel en levendig, wat te danken is aan wat Montaigne de mondanité van goede conversatie noemde. De eerste publicaties zijn laat-negentiende-eeuwse predikaties, terwijl de autobiografische tekst ondubbelzinnig modern is, zowel technisch als formeel gecompliceerd, maar in wezen een bedreven, gevat verhaal dat om begrip, niet om volgzaamheid vraagt. Daartussen liggen veertig jaar van werkzaamheid als journalist. De dynamiek van Cohens volwassen stijl is te danken aan de ervaring van het op geregelde basis schrijven voor een krant. Daarvan leert men zich door verleden noch toekomst te laten bezwaren en het heden te accepteren hoe het zich ook aan ons openbaart. Bakhtin noemt deze afwijzing van causaliteit ‘gelijktijdigheid’, en schrijft dit wezenlijke kenmerk van het polyfone proza van Dostojevski toe aan de ervaring van de Russische schrijver met de ‘krantenpagina als levende weerspiegeling van de tegenstrijdigheden van de contemporaine samenleving in de dwarsdoorsnede van een enkele dag, waarbij het meest uiteenlopende en tegenstrijdige materiaal uitgebreid, naast elkaar en tegenover elkaar wordt ontvouwd’ (PDP 30).Ga naar eind76 Praktisch gesproken leert de journalistiek, zoals Kipling wist, iemand hoe ‘hij snel in de wanorde bij de eventuele kern van de zaak komt’, een les die, zoals bij hem na zijn opgaven bij de Civil and Military Gazette in Lahore en de Pioneer in Allahabad, moet uitlopen op een ‘economy of implication’.Ga naar eind77 Alles goed en wel, maar als men iets meer wil produceren dan een samenvatting van wat er allemaal op een dag is gebeurd, moet men het object veranderen in een subject dat een meer omvattende visie bezit. Men heeft een idee nodig ‘als | |
[pagina 326]
| |
het object van representatie’ (PDP 24) maar dit moet noodzakelijkerwijs deel uitmaken van een existentieel karakter, van een persoonlijkheid, anders zal het door gebrek aan context verwelken. De artikelen van 1887 hadden geen persoonlijkheid, maar bootsten er een na; de autobiografie biedt een authentiek bewustzijn (genaamd Alexander Cohen) aan als een literair beeld, een verbale projectie waarvoor elke gedachte ‘een repliek is in een niet afgesloten dialoog’ (PDP 32). De bredere context voor deze dialoog, het idee dat tot een object van representatie wordt, is Cohens opvatting over het begrip ‘opstand’. Zoals hiervoor is opgemerkt, legt Cohen in zijn definitie de nadruk op een essentieel individualisme dat geen meester boven zich duldt en van geen capituleren weet (p. 161-2). Dit is belichaamd in de auteur zelf en hiermee kan Cohen ‘opstand’ presenteren als een persoonlijkheid die ‘relaties aangaat met andere persoonlijkheden’ (PDP 32). Nu hebben we een verhaal, de artistieke uitdrukking van een idee, en een persoon die dat idee kan ‘dragen’ (PDP 85). Met Cohens autobiografie verandert zijn eigen leven in ‘een semantische context’ (SG 164),Ga naar eind78 en binnen die context is de militaire ervaring van een voorwaarde voor een polemiek verheven tot een onbekommerde verheerlijking van onverzettelijke opstandigheid. In Opstand gaat over de eerste dertig jaar van Cohens leven. De vijf jaar die hij als ‘koloniaal’ in Indië doorbracht (dat wil zeggen een zesde) neemt bijna een kwart van het boek in beslag. De redenen voor deze uitvoerige aandacht zijn vrij duidelijk: een verhaal over de ontberingen van het soldatenleven is interessant om te lezen terwijl de militaire dienst op psychologisch en symbolisch vlak Cohens eerste belángrijke test van zijn opstand tegen autoriteit en gangbare mening vertegenwoordigde. In de vijf hoofdstukken worden de vrijwillige dienstneming om bij zijn vader weg te komen, de verplichte Harderwijkse trucjes en zijn vertrek uit Nederland beschreven (p. 61-8). Tijdens de reis van veertig dagen beleeft hij zijn eerste confrontatie met de aanvaarde ideeën over rang, bevelstructuur en de willekeurige tenuitvoerlegging van het militaire recht. De gang van zaken komt overeen met wat er eerder gebeurde: Cohen komt in oktober 1882 op Java aan, heeft heimwee, wordt naar Meester Cornelis gebracht, wordt ziek, krijgt een taak als soldaat-schrijver in het garnizoen te Lahat, de districtshoofdstad van de hooglanden van Palembang op Oost-Sumatra. De saaie routine van het leven op een legerpost wordt voor Cohen verlicht door de tropische natuur (p. 77-8), doordat hij zichzelf goed Maleis leert (p. 78), door de samenleving van de inheemse soldaten (p. 78) en zijn eerste seksuele ervaringen. Dan vindt de onbeduidende gebeurtenis plaats waarmee de reeks opsluitingen op gang komt die het grootste deel van zijn diensttijd en van dit deel van de autobiografie uitmaakt. Hierdoor raakt Cohen persoonlijk bekend met elke vorm van militaire bestraffing, van opsluiting in de barakken tot gevangenschap in de militaire gevangenis Prins van Oranje bij Semarang op Java, in de volksmond bekend als Pontjol. Zoals reeds gezegd, waren legerartsen niet verplicht uniformen te dragen. Cohen wist dit schijnbaar niet, maar hoe dan ook, hij vatte het als een beledi- | |
[pagina 327]
| |
ging op toen de Poolse arts Prochnicz zijn militaire groet niet beantwoordde en besloot niet meer voor de man te salueren zolang deze geen uniform droeg. De officier bracht rapport uit en de strijd was begonnen (p. 79-82). De rest beschrijft de boosaardigheid van het leger, wat, zoals James Jones' Prewitt wist, vaak ernstige consequenties had. Wat een toestand. Je gaat je gang, probeert je met niemand te bemoeien en jezelf te zijn en niemand lastig te vallen en kijk eens wat er met je gebeurt. Ja, kijk eens wat er gebeurt. Je raakt tot je nek in de problemen. Volwassen mannen, die elkaar serieus het leven zuur maken over de brandende vraag of een bepaalde man wel of niet moet gaan boxen. Het leek plotseling zo dom, dat je nauwelijks kon geloven dat het voor jou ooit absoluut ernstige gevolgen kon hebben.Ga naar eind79 Evenmin als Prewitt geeft Cohen toe, en ook hij moet de ultieme test van de met palissaden omgeven gevangenis doorstaan, in zijn geval de mildere versie van Pontjol. Deze episode is erg interessant vanwege de zeldzame blik uit de eerste hand op het bestraffingsstelsel van het koloniale leger, maar wat haar van meer dan historisch belang maakt is de manier waarop ze wordt verteld, haar ‘semantische context’. Cohens autobiografie vertoont alle variaties in stijl en discours van Bakhtin die we eerder al zagen in Max Havelaar van Multatuli. Ook al is het niet nodig al die wisselingen in spraakgenres formeel vast te stellen, toch moet men wijzen op de belangrijke aanwezigheid van humor en het verband daarvan met zowel Cohens polemiek als zijn opvatting over ‘opstand’. De serieuze polemiek van Cohens vroege artikelen over zijn tropische opsluiting wordt in het latere werk onderbroken door lachen, lachen in een veelheid van verbale uitdrukkingswijzen, aangezien ‘in het woord het lachen zich op de meest gevarieerde manier manifesteert’.Ga naar eind80 Lachen botst met en beledigt het officiële gezag omdat, zoals Bakhtin het kortweg zegt, ‘geweld geen lachen kent’. ‘Lachen belast een mens niet, het bevrijdt hem’ (SG 134). En zo maakt Cohen gebruik van de hogere taalkundige uitdrukkingsvormen van gelach zoals ironie en parodie, maar ook van de lagere vormen zoals ruwe grappen, spot en sarcasme. De felheid van het verzet is in de autobiografie net zo sterk als in de polemiek van 1887 maar nu is er een verbale beweeglijkheid, een elan en een opgewektheid (die zich formeel weerspiegelt in de variatie aan stijlen) die de ervaring boven de rancune uittilt. De eenvoudigste manier om het verschil te laten zien is door twee passages over de barbaarse straf van de keten met bal die Cohen moest doorstaan, met elkaar te vergelijken. In 1887 is de beschrijving direct, de polemiek is eenzijdig, de boosheid wordt uitgedrukt in sarcasme. De ongelukkige, die hiermede gestraft wordt, loopt gedurende zijn straftijd den geheelen dag met een ronde ijzeren bol van 18 kilogrammen zwaar, rond, welke kogel aan een groote ketting van ongeveer dertig groote ijzeren schakels is vastge- | |
[pagina 328]
| |
smeed en door middel van een zware voetboei met kolossaal slot aan het been van den gestrafte is bevestigd. De met bijna autocratische macht bekleede commandant of cipier van het H.v.A. heeft het recht, iemand voor onbepaalden tijd aan dien kogel te doen sluiten, suivant le bon plaisir de sa majesté, en maakt hiervan dan ook ruim gebruik, zoodat het volstrekt niet tot de zeldzaamheden behoort, dat iemand 3, 6, 8 maanden, soms een jaar of langer met dien vervloekten kogel rondloopt.Ga naar eind81 Enkele tientallen jaren later is dezelfde straf veranderd in een onbezwaarde tekst met een gratie en lichtvoetigheid die boven de gemeenheid van de ervaring uitstijgt. De straf van ‘aan de kogel gesloten’ bestond hierin, dat de penitent, voor de tijd van item zo veel dagen, een máánd, twéé maanden, of voor ‘onbepaalde tijd’, een naar schatting veertien pondGa naar eind82 wegende ijzeren kogel, met bijbehorende, anderhalve meter lange ketting, in opgedrongen bruikleen werd gegeven, met dien verstande, dat de ketting, door middel van een zeven centimeter brede, ijzeren manchet, en een zwaar hangslot, aan de enkel werd bevestigd, de linker- of rechter enkel, naar de voorkeur van de belanghebbende. | |
[pagina 329]
| |
rondeweg een keer of wat omliep. Van het dak af kon men de zee zien, de zee, waarin, volgens Baudelaire, de ‘vrije mens’ de afspiegeling ziet van zijn gemoed. (p. 100-1) In historische zin is de ‘waarheid’ van deze passage onmogelijk vast te stellen. Dat is ook onbelangrijk. Artistieke gedachten die in woorden worden overgebracht doen meer dan verifiëren; ze transformeren omdat ze begrijpen. En zo laat Cohen in een korte coda zien dat de lichtheid van taal en gelach hem van de last van zijn straf hebben bevrijd. ‘En om te bewijzen dat ik er geen last van heb, pak ik de 14-ponder, die, gedurende ons dialoog [van Cohen en een adjudant], op de grond heeft gelegen, bij de ketting óp, slinger hem, met een door langdurige oefening verkregen gratie, op mijn linkerschouder (...) en loop een pas of wat verder’ (p. 110). Alles is in die stijl; de overwinning van de menselijke geest over bruut geweld, de vasthoudendheid van Cohens soort opstand en de bevrijdende lichtvoetigheid van taal die van een korte daad van verzet een geheugensteuntje voor de vrijheid kan maken. De manier van vertellen, de semantische context heeft van de zware ijzeren bal een last gemaakt die even licht is om te dragen als een idee. Het is niet langer het gewicht van het gezag, maar na veel ervaring de lichte last van de opstand. Let erop dat het een kunst geworden is, dat het lopen zwierig is als van een volleerde kunstenaar die zojuist iets heel moeilijks ontzettend gemakkelijk heeft doen lijken. Er staan meer voorbeelden van deze kunst van de verandering in In Opstand. Vanuit een bepaald perspectief is het boek vol transformaties waarin het gewicht van het gezag in een veranderlijke vrijheid wordt veranderd, en geweld in kunst.Ga naar eind83 Maar Cohen deelt Multatuli's romanticisme niet, en hij is evenmin sentimenteel. Aan bovenstaande passage voegt hij bijvoorbeeld toe: ‘[mijn linkerschouder] - die tussenhaakjes, járen nog na mijn definitief “ontslag van de kogel”, uit pontjol, en uit het Oost-Indische leger, een eeltkussentje vertoonde’ (p. 110). Dit is het geval met de hele tekst, waarin werkelijkheid en verbaal lachen elkaar voortdurend afwisselen. Ook argumenten worden niet geschuwd, maar de tekst wordt nu opgesierd met polemiek en er niet door verpletterd; hij is doorspekt met ironie, met replieken in een niet afgesloten dialoog met het bestaan. Het is een gedisciplineerde manier om de wereld te zien die sterk verschilt van de vroegere woordenstrijd. Lachen en taal ontwapenen Cohens tegenstanders. Met opzet stuurt hij aan een oud slapie op Sumatra een brief met een limerick, waarop de domme, fantasieloze gevangeniscommandant hem direct uitkaffert dat hij weer iets doet dat niet volgens de regels is. Ten slotte slaagt hij erin zijn grieven aan deze zelfde Hamel over te brengen door middel van een brief, aan de kapitein gericht, die uit de gevangenis is gesmokkeld en in Semarang gepost. Hierin dreigt hij het leven in Pontjol in een serie krantenartikelen aan de kaak te zullen stellen, en deze uitdaging leidt ertoe dat hij wordt bevorderd tot assistent-bibliothecaris (p. 120-3). | |
[pagina 330]
| |
Fantasie en grappen zijn goede wapens tegen de bureaucratie. De gevangene die beweerde dat hij in het gewone leven degenslikker was, bracht de stomme Hamel in verwarring, die ‘het mensdom in twee categorieën: schoenmakers en kleermakers indeelde’ (p. 116). Hamels enige antwoord op bevrijdende humor is lichamelijke straf, een automatisme dat ten slotte zinloos wordt. Even zinloos als gestraft worden voor ‘zich in onbehoorlijke tenu bevinden’ wanneer Cohens mede-rebel, Vetter, spiernaakt wordt betrapt, ‘van kruin tot voetzool met schoensmeer ingewreven en door een kameraad glanzend gepoetst’ en met een bosje veren in zijn anus (p. 117). Cohen schildert een serie aandoenlijke portretten van medegevangenen; biedt wrange schetsen van gevangenispersoneel als van ongevoelige automaten door gebruik te maken van het traditionele middel van lachwekkende humor waarmee zij tot mechanische spierbundels worden gereduceerd; merkt een fel rechtvaardigheidsgevoel op bij een Belgische pooier en is dankbaar voor diens stal met plaatselijke hoeren omdat zij ‘een beetje poëzie brengen in ons prozaïsch bestaan’ (p. 118). Cohen was geen huichelaar, evenmin als Kipling. De variatie aan gebeurtenissen doet niet onder voor de polyfonie van stijlen. Het is een stijl die is afgeleid uit het ritme van de conversatie - er is bijvoorbeeld heel wat skaz maar dit betekent niet dat er sprake is van argeloosheid. De zinsbouw en woordenschat zijn veel gecompliceerder dan welke mondelinge gedachtewisseling ook en de humor, van subtiele geestigheid en ironie tot scatologische grappen, wordt om esthetische redenen ingeschakeld. De fundamentele impuls van Cohens proza lijkt op de ‘natuurlijke en algemene beweging’ van de zeelieden, of de ritmiek van de gesproken taal, maar is ook doordrongen van een verfijning waardoor het gepraat is veranderd in de ‘ware polyfonie van volkomen geldige stemmen’ die alleen te vinden is in een geschreven tekst. De schrijver Cohen triomfeerde over de dissident Cohen. Anders gezegd: dissidentie ontmoette in lachen haar grootste bondgenoot en aangezien ‘in het woord het lachen zich op de meest gevarieerde manier manifesteert’, was de taal het beste middel om haar tot uitdrukking te brengen. Cohens uiteindelijke overwinning over kapitein Hamel en zijn soortgenoten was literair. Hij onderzocht het avontuur niet alleen geestelijk en lichamelijk maar in het vertellen erover gaf hij een stem aan de anonieme soldaten die nog eens driekwart eeuw lang voor de veiligheid in de Nederlandse koloniën zorg droegen. |
|