Paradijzen van weleer
(1998)–E.M. Beekman– Auteursrechtelijk beschermdKoloniale literatuur uit Nederlands-Indië, 1600-1950
[pagina 20]
| |
2 Algemene historische inleidingDe voormalige kolonie Nederlands Oost-Indië, thans beter bekend als de Republiek Indonesië, is een rijk van 13.670 eilanden, ruwweg een kwart van de grootte van het vasteland van de Verenigde Staten. Het bestaat uit de vier Grote Soenda-eilanden - Sumatra, groter dan Californië, Java, drieënhalfmaal zo groot als Nederland, Borneo (tegenwoordig Kalimantan), ongeveer zo groot als Frankrijk; en Celebes (tegenwoordig Sulawesi), ongeveer zo groot als Groot-Brittannië. Ten oosten van Java ligt een rij kleinere eilanden, de Kleine Soenda-eilanden genaamd, waartoe Bali, Lombok, Soemba, Soembawa, Flores en Timor behoren (nu zonder Bali samen bekend onder de naam Nusa Tenggara). Verder naar het oosten van de Kleine Soenda-eilanden ligt Nieuw-Guinea, thans Irian Jaya (West-Irian), het op één na grootste eiland ter wereld. Tussen Nieuw-Guinea en Celebes ligt een menigte kleinere eilanden, vaak de Molukken (Maluku) genoemd, waartoe een groep behoort die ooit beroemd was als de Specerijeilanden. De Maleise archipel is een van de meest vulkanische gebieden ter wereld, het klimaat is tropisch en de bevolking gevarieerd. In Indonesië worden meer dan 300 talen gesproken en het is opmerkelijk dat een bevolking die bestaat uit zulke uiteenlopende culturen en etnische achtergronden vanaf omstreeks de vijftiende eeuw het Maleis als lingua franca heeft aangenomen, hoewel die taal aanvankelijk alleen in delen van Sumatra en het Maleise schiereiland (thans Maleisië) werd gesproken. Hoewel Java het kleinste van de Grote Soenda-eilanden is, was het altijd het dichtst bevolkte eiland: hier leeft ongeveer twee derde van alle Indonesiërs. In veel opzichten is een geschiedenis van Indonesië in de allereerste plaats de geschiedenis van Java. Maar Java's prominente rol is misleidend omdat deze geen recht doet aan de grote diversiteit van dit eilandenrijk. Zo was de bestemming van de eerste Europeanen die naar Zuidoost-Azië zeilden niet Java maar de Molukken. Het waren de kruidnagel, de nootmuskaat en de foelie die de Portugezen aan het begin van de zestiende eeuw naar een groep kleine eilanden in de Ceramzee en de Bandazee lokten. Ook peper was een goede handelswaar en pogingen om deze te verkrijgen brachten de Portugezen in botsing met Atjeh (Aceh), een islamitisch sultanaat in Noord-Sumatra, en met Javaanse handelaars die, samen met kooplieden uit India, de traditionele tussenpersonen van de | |
[pagina 21]
| |
specerijenhandel waren. Het precedent van Europese interventie was geschapen en de Europese aanwezigheid zou bijna vier eeuwen gehandhaafd blijven. Hoewel de daaropvolgende geschiedenis qua oorzaken en gevolgen gecompliceerd is, kunnen enkele grote lijnen worden getrokken. Het Maleise rijk was in wezen een kustrijk. Zelfs op Java was het binnenland dunbevolkt en praktisch onbekend terrein voor de buitenlandse indringers uit China, India en Europa. Wie de zee beheerste, beheerste de archipel en gedurende de volgende drie eeuwen was de sleutel die nodig was om de rijkdommen van Indonesië te ontsluiten de heerschappij over de Indische Oceaan. De volken die daarin slaagden waren achtereenvolgens Portugal, Nederland en Groot-Brittannië, en men kan de verschuiving van de macht aflezen aan de opkomst en ondergang van hun grote steden in het Oosten. Goa, Portugals bolwerk in India, maakte plaats voor Batavia in Nederlands Oost-Indië, terwijl Batavia aan het eind van de negentiende eeuw door Singapore in de schaduw werd gesteld. Hoewel het alle drie betrekkelijk kleine landen waren, waren het maritieme reuzen. Hun succes was ten dele te danken aan de verwoestende oorlogen tussen de talloze stadstaten, vorstendommen en inheemse machthebbers. De Nederlanders waren er meesters in hen tegen elkaar uit te spelen. Religie was een belangrijke factor in de lotgevallen van Indonesië. De Portugese expansie was gedeeltelijk het gevolg van Portugals kruistocht tegen de islam, die al net zo wreed en onverzoenlijk was als de heilige oorlog van de moslims. De islam kan gezien worden als een bindende kracht in de archipel; hij verenigde alle lagen van de maatschappij en bood een concentratiepunt voor verzet tegen vreemde indringers. Evenals de Maleise taal op linguïstisch gebied een verenigende kracht was geweest, bleek de islam dit op politiek gebied te zijn als er verder geen verenigd front bestond. Een van de oorzaken van de ondergang van Portugal was de onbuigzame houding tegenover de islam, en de Nederlanders kwamen later in aanraking met een verzet tegen hun regime dat werd gevoed door religieuze hartstocht naast politieke ontevredenheid. De Nederlanders waagden de reis naar hun tropische antipoden niet alleen omdat hun grote tegenstander, Filips ii van Spanje, Portugal annexeerde en hun de toegang tot Lissabon ontzegde. De Verenigde Nederlanden waren een volk van kooplieden, een doorvoerland voor Noord-Europa dat zelf wilde doorstoten tot de bronnen van de tropische rijkdom. Nederlandse zeevaarders en handelaars kenden de plaats van het legendarische Indië; ze waren goed op de hoogte van de Portugese prestaties op zee en tot hun rangen behoorden personen die voor de Portugezen hadden gewerkt. Filips ii versnelde alleen een proces dat onvermijdelijk was. Eerst rustten diverse zelfstandige ondernemingen schepen uit en stuurden deze naar het Verre Oosten in een verre van lucratief vertoon van vrije ondernemersgeest. De aankomst van de Nederlanders in de archipel was evenmin veelbelovend, hoewel zij misschien symbolisch was voor volgende ontwikkelingen. In juni 1596 ging een Nederlandse vloot van vier schepen bij Java voor anker. | |
[pagina 22]
| |
Zinloos geweld en een algeheel gebrek aan respect voor plaatselijke gewoonten maakten dat de Nederlanders op deze kusten niet welkom waren. Gedurende de zeventiende eeuw breidden de Nederlanders hun invloed in de archipel uit door hun superioriteit ter zee, door middel van gewapende interventie, die dikwijls meedogenloos was, en door het spelen van sluwe politieke spelletjes en het uitbuiten van plaatselijke geschillen. Hun zaak werd bevorderd doordat het aan een samenhangend verzet ontbrak. Maar de zeventiende eeuw kende ook een aantal mensen die het nieuwe gebied wilden leren kennen, die de taal en de zeden van de mensen die zij ontmoetten onderzochten en die de flora en fauna bestudeerden. Deze mannen plaatsten niet alleen Indië op de kaart van de handelsroutes, maar brachten ook niet-commerciële rijkdommen in kaart. Het werd de Hollanders spoedig duidelijk dat de afzonderlijke ondernemingen weinig welvaart opleverden. In 1602 slaagde Johan van Oldenbarneveldt, de landsadvocaat van de Verenigde Provinciën (de invloedrijkste staatsman op dat moment), erin een contract tot stand te brengen waarin inderdaad al deze afzonderlijke ondernemingen opgingen in één Verenigde Oost-Indische Compagnie, beter bekend onder de afkorting voc. De fusie zorgde voor een monopolie in het vaderland en de Compagnie ging op jacht naar een soortgelijke situatie in Indië. Dit streven naar exclusieve rechten op de productie en verhandeling van specerijen en andere goederen bleek een tweesnijdend zwaard te zijn. Dankzij haar onafgebroken alertheid op zeevaartgebied en omdat Indië een instabiel gebied, was, slaagde de voc erin Europese competitie af te schrikken. En zelfs hoewel de Compagnie alleen in haar eigen jaarrekening geïnteresseerd was, kwam ze spoedig tot de ontdekking dat ze te maken had met een groeiend imperium en een indolente bureaucratie die in de achttiende eeuw niet alleen onhanteerbaar maar ook gevoelig voor omkoperij en afpersing werd. Verder hield de Compagnie, hoewel de winsten veel lager waren dan de geruchten wilden, haar dividenden kunstmatig hoog en werd ze spoedig gedwongen geld te lenen om de rente op voorgaande leningen te kunnen betalen. Toen de Hollandse suprematie ter zee in 1780 serieus door de Engelsen werd aangetast, konden de schepen van de Compagnie de thuishaven niet bereiken vanwege een blokkade en nam het verschil tussen kapitaal en uitgaven dramatisch toe, totdat het tekort van de Compagnie zo groot was dat ze staatshulp moest aanvragen. In 1799 hield de Compagnie, na bijna twee eeuwen, op te bestaan. Haar schuld van 140 miljoen gulden werd door de staat overgenomen en de handelsonderneming werd een koloniaal rijk.Ga naar eind1 Aan het begin van de negentiende eeuw was de Nederlandse invloed nog altijd bepaald door het kustkarakter van het gebied. Men kan zeggen dat de Nederlandse aanwezigheid in de archipel drieënhalve eeuw duurde, maar als men kolonialisme definieert als de onderwerping van een vollédig gebied en laat beginnen bij de tijd toen het laatste onafhankelijke domein werd veroverd - Atjeh (Aceh) in Noord-Sumatra in 1909 - dan bestond het Nederlandse koloniale rijk minder dan een halve eeuw. Van effectief bestuur was alleen sprake voor | |
[pagina 23]
| |
de Molukken, bepaalde delen van Java (in geen geval het hele eiland), een zuidelijk deel van Celebes en sommige kustgebieden van Sumatra en Borneo. Toch is het ook waar dat Nederland juist omdat Indonesië een eilandenrijk was, nooit een groot leger op de been hoefde te brengen zoals de Engelsen op het grote subcontinent van India. In de uitgestrekte binnenlanden van eilanden als Sumatra, Borneo of Celebes drong men niet door, omdat de exploratie van dergelijke gebieden voor de handelsbelangen van het zeevarende rijk niet winstgevend en dus niet gewenst was. Het karakter van de Nederlandse betrokkenheid veranderde met de ambtsperiode van Herman Willem Daendels als gouverneur-generaal, kort na de Franse Revolutie. In 1795 verklaarde de Nederlandse Republiek zich tot een democratisch met Frankrijk verbonden land - wat een directe confrontatie met Engeland inhield - en tot 1810 was het praktisch een vazalstaat van Frankrijk. Hoewel hervorming, liberale programma's en mensenrechten in Europa luidkeels werden verkondigd, schenen deze niet van toepassing te zijn op de Aziatische tak van de mensheid. Daendels was een voorbeeld van deze dubbele moraal. Hij gaf blijk van hervormingsgezindheid, hetzij in werkelijkheid of op papier, maar deed dat op een heerszuchtige manier en zonder enig respect voor inheemse gewoonten en wetten (de zogenaamde adat). Stamford Raffles, de voornaamste bestuurder van de Britse interimregering van 1811 tot 1816, breidde Daendels vernieuwingen uit, onder andere met belastinghervorming en de invoering van het landrentestelsel gebaseerd op de gedachte dat al het land eigendom was van het koloniale bestuur. Tegen de tijd dat de Nederlandse koloniën in 1816 werden heroverd, was elke gelijkenis met de voormalige Compagnie verdwenen. In plaats daarvan bestond er een stevig gevestigd, paternalistisch koloniaal bestuur dat regeerde bij decreet en regelgeving, een enorme bureaucratie in stand hield en probeerde de koloniën winstgevend te maken alsmede de levenswijze van de inwoners wettelijk te regelen. De rest van de negentiende eeuw werden door een gecentraliseerd gezag van bovenaf veranderingen opgelegd die vaak rechtstreeks in strijd waren met het Javaanse leven en welzijn. Een dergelijke verandering, die geacht werd het inkomen van de Javaanse boer te vergroten en zijn leven te verbeteren, was het beruchte ‘cultuurstelsel’.Ga naar eind2 Onder dit stelsel moesten de Javanen marktgewassen zoals suikerriet of indigo kweken die weliswaar winstgevend waren op de wereldmarkt maar weinig praktisch nut voor de Javanen hadden. In feite betekende dit dwangarbeid en uitbuiting van het hele eiland alsof het een feodale staat was. Het stelsel bleek voordelig voor de Nederlanders en omdat er diverse gewassen zoals thee en tabak in de plaatselijke landbouw werden geïntroduceerd, verhoogde het indirect de levensstandaard van sommige mensen. Het bevorderde ook het wantrouwen in het koloniaal gezag, wat opstanden met zich meebracht, en gaf de aanstoot tot liberale hervormingen van de kant van Nederlandse politici in het thuisland. In de tweede helft van de negentiende eeuw breidde zich, ondanks de toege- | |
[pagina 24]
| |
nomen vraag naar liberale hervormingen, de directe controle over andere gebieden van de archipel uit. Een van de redenen hiervan was een ongekende toestroom van individuele burgers uit Nederland. Uitbreiding van de handel vereiste uitbreiding van gebied dat onder rechtstreeks bestuur van Batavia stond om de stabiliteit te garanderen. Het koloniale bestuur verbeterde het onderwijs, de landbouw en de openbare hygiëne en breidde het transportnetwerk uit. In Java was een paternalistische politiek niet aanstootgevend, omdat de regerende klasse (de prijaji) hier eeuwenlang op die manier had geregeerd; maar progressieve politici in Den Haag eisten dat Indië werd geregeerd op een morele grondslag die het belang van de Indonesiërs diende en niet zozeer dat van de Nederlandse regering in Europa. Deze ‘ethische politiek’ werd in 1901 officieel toen koningin Wilhelmina haar in haar toespraak tot het parlement proclameerde,Ga naar eind3 en sloot aan bij een opleving van het wetenschappelijk onderzoek van Indië, al even enthousiast als dat in de zeventiende eeuw. De eerste dertig jaar van de twintigste eeuw waren waarschijnlijk de meest stabiele en welvarende uit de koloniale geschiedenis. In deze periode ontstond ook een opkomend nationaal Indonesisch bewustzijn. Diverse nationalistische partijen werden opgericht en de Indonesiërs eisten een veel representatievere rol in de regering van hun land. Het voorbeeld van Japan duidde er voor de Indonesiërs op dat Europese heersers niet onoverwinlijk waren. De snelheid waarmee de Japanners in de Tweede Wereldoorlog Zuidoost-Azië veroverden versnelde het proces van de dekolonisatie alleen maar. In 1945 riep Indonesië de onafhankelijkheid uit en benoemde Soekarno tot de eerste president van de republiek. De Nederlanders accepteerden de onafhankelijkheid niet en voerden tussen 1945 en 1949 zonder succes een aantal militaire acties uit om het gezag te herstellen. In 1950 werd Indonesië met een nieuwe grondwet een soevereine staat. |
|