Paradijzen van weleer
(1998)–E.M. Beekman– Auteursrechtelijk beschermdKoloniale literatuur uit Nederlands-Indië, 1600-1950
[pagina 11]
| |
[Motto's]Em seu trono entre o brilho das esferas,
Com seu manto de noite e solidão
Tem aos pés o mar novo e as mortas eras -
O único imperador que tem, deveras,
O globo mundo em sua mão.
pessoa
Traigo todas las Indias en mi mano.
quevedo
Batavia te sourirait peut-être davantage?
Nous y trouverions d'ailleurs l'esprit de l'Europe
marié à la beauté tropicale.
baudelaire
The wayside magic, the threshold spells,
Shall soon undo what the North has done -
Because of the sights and the sounds and the smells
That ran with our youth in the eye of the sun.
kipling
De zee is leeg, de schepen zijn verbrand.
vroman
| |
[pagina 13]
| |
I Inleiding | |
[pagina 15]
| |
1 Literaire uitgangspuntenLiteratuur is het voornaamste in dit boek. Deze literatuur is een bepaald corpus: teksten die geschreven zijn door Europese kolonisten in het voormalige Nederlands Oost-Indië tussen 1600 en de Tweede Wereldoorlog. Mijn algemene stellingen zijn dat koloniale literatuur stilistisch voortkomt uit de scheepsjournaals; dat reeds in de zeventiende eeuw uitzonderlijke geschriften zijn geproduceerd, ook al is er nog geen normale fictie, poëzie of toneelliteratuur; dat er in de tweede helft van de achttiende en de eerste helft van de negentiende eeuw een opvallende daling van niveau en productiviteit plaatsvond; dat er een renaissance plaatsvond in de tweede helft van de negentiende eeuw en men in de eerste decennia van de twintigste eeuw een nieuw hoogtepunt van koloniale literatuur aantreft. Mijn bedoeling is aan te tonen dat deze auteurs en deze teksten onderdeel uitmaken van een breder literair spectrum, dat deze teksten niet in vergetelheid hoeven te raken als bewijsstukken voor een ideologische discussie en dat het in de allereerste plaats voortreffelijke literaire werken op zich zijn. Enkele waarschuwingen zijn op hun plaats. Hoewel ik geen enkele kritische theorie in het bijzonder volg, heb ik als mij dat uitkwam van aspecten van diverse theorieën gebruikgemaakt. Soms was semiotische interpretatie nuttig, evenals Bakhtins romantheorie. De laatste was vooral interessant aangezien de meeste Nederlandse koloniale literatuur proza is, waarvan het grootste deel verhalend proza. Omdat ik bovendien niet mag aannemen dat eenieder bekend is met de geschiedenis van het koloniale Nederlands Oost-Indië, of op de hoogte is van de biografische bijzonderheden van bepaalde personen, heb ik mij gedrongen gevoeld deze literatuurstudies aan te vullen met historische en biografische gegevens. Om een algemeen kader te bieden, laat ik de literaire bespreking voorafgaan door een algemeen historisch overzicht. Er is tevens sprake van een zekere herhaling van feitelijkheden; dit is opzettelijk gedaan omdat men anders in een overmaat aan nieuwe gegevens snel het spoor bijster raakt. De ondertitel bevat nog een waarschuwing. Ik kon dit boek geen ‘geschiedenis’ van de Nederlandse koloniale literatuur noemen, omdat het niet alomvattend is. Hiervoor is een goede reden. Een opsomming van chronologische feiten met betrekking tot een onderwerp dat men niet gemakkelijk leert kennen, demonstreert alleen dat men de wetenschappelijke logistiek beheerst. Als het onderwerp onbekend is, heeft dit weinig zin. De lezer zou bedolven worden onder | |
[pagina 16]
| |
een overvloed aan namen en titels waarvan sommige nog geen serieuze aandacht vereisen. Als een bepaald corpus nog grotendeels onbekend is, dient men zich aanvankelijk te beperken tot de behandeling van de beste teksten. Dit is het geval met de Nederlandse koloniale literatuur, speciaal met betrekking tot een Engelssprekend publiek. Zelfs in Nederland bestaat maar één belangrijke uitgebreide studie: Rob Nieuwenhuys' baanbrekende Oost-Indische Spiegel (1972; derde, bijgewerkte en herziene druk 1978). Dit is een uitgebreide literatuurgeschiedenis waarin non-fictie is opgenomen die eerder niet als serieus materiaal zou zijn getolereerd. Nieuwenhuys schreef voor een publiek waarvan mocht worden aangenomen dat het een aantal literaire, sociale en historische feiten kende. Hij kon gebruikmaken van een kennis van de beeldspraak van de taal die ik mis, maar was anderzijds beperkt door een uitsluitend Nederlands referentiekader. Hoewel ik ten aanzien van het eerste word gehinderd door een tekort aan kennis, heb ik meer speelruimte ten aanzien van het laatste. Dat Nieuwenhuys uitging van de kennis van zijn lezers, is ten dele toe te schrijven aan het feit dat de meeste belangrijke koloniale auteurs beter bekend zijn als meesters van de moderne Nederlandse literatuur. Het is bijvoorbeeld nauwelijks omstreden dat vier koloniale romans ook klassieke meesterwerken van de moderne Nederlandse literatuur zijn: Multatuli's Max Havelaar (1860), Louis Couperus' De stille kracht (1900), E. du Perrons Het land van herkomst (1935) en Maria Dermoûts De tienduizend dingen (1955). Andere auteurs die in dit boek worden besproken zijn eveneens geaccepteerd als belangrijke stemmen uit de Nederlandse literatuur van verleden en heden, maar andere worden noodzakelijkerwijs genegeerd. Een voorbeeld is Hella S. Haasse, een romanschrijfster die in 1918 in de voormalige hoofdstad van de kolonie werd geboren en het grootste deel van haar kindertijd en jeugd op Java doorbracht. Haar eerste belangrijke publicatie was een novelle, Oeroeg (1948); hierin werd de problematische vriendschap beschreven tussen de zoon van een koloniaal en een Indonesische patriot. De volgende twintig jaar kreeg ze faam als schrijfster van historische romans en ze schreef pas weer over Indonesië in het reisverhaal Krassen op een rots. Notities bij een reis op Java (1970). Toen de belangstelling voor het Nederlandse koloniale verleden weer toenam, keerde Haasse opnieuw naar haar geboorteland terug met autobiografische teksten verzameld in Een handvol achtergrond (1993) en de historische roman Heren van de thee (1992). Er zijn veel andere auteurs die als ‘koloniale schrijvers’ kunnen worden geclassificeerd maar niet worden besproken vanwege de aangegeven afgrenzing. Allen maken echter deel uit van een veel grotere groep aangezien er ook een aanzienlijke hoeveelheid koloniale literatuur uit het Caribische gebied (Nederlandse Antillen) en Suriname bestaat, evenals een geringer aantal bijdragen in verband met de koloniale presentie van Nederland in Brazilië, Guinea, Zuid-Afrika, New York en Ceylon, om enkele plaatsen te noemen. Maar zelfs als we ons beperken tot Nederlands Oost-Indië zijn de aantallen afdoende. Toen Nieuwenhuys in 1974-1975 een vierdelige bloemlezing van literatuur uit Indië publiceerde, bevatte deze werk | |
[pagina 17]
| |
van vijfenvijftig auteurs. Op de keper beschouwd kan gemakkelijk worden aangetoond dat dit geen definitief aantal was. Hoewel niet al deze auteurs in dit boek kunnen worden besproken, hoop ik in grote lijnen de structuur en ontwikkeling van de Nederlandse koloniale literatuur te kunnen aangeven, welke mogelijk ook op andere koloniale literaturen van toepassing is. Van aanzienlijk belang is de bewering dat de Nederlandse koloniale literatuur veel vernieuwender was dan men tot nu toe vermoedde. Men zou zelfs kunnen stellen dat de stijl van het moderne Nederlandse proza in Indië ontstond via Multatuli's Max Havelaar. Het mooiste voorbeeld van een moderne vorm als de autobiografie was E. du Perrons Het land van herkomst, terwijl Alberts' De eilanden ongetwijfeld een van de welsprekendste moderne teksten is. Naar mijn mening is de Nederlandse koloniale literatuur een onderdeel van de Romantiek en mogelijk de enige duidelijke en doorlopende romantische traditie van Nederland. De Nederlandse literatuur was opvallend afkerig van de resultaten van de romantische beweging,Ga naar eind1 maar in de tropen was de gevoelsmatige impuls meer aanvaardbaar en werd hij minder gauw onder censuur geplaatst. Misschien verleende de onverschilligheid ten aanzien van wetenschappelijke normen in de Aziatische kolonie de schrijver een vrijheid die zijn Europese collega miste. De westerse onderworpenheid aan Ixions rad van de wetenschappelijke mode bestond in de kolonie niet; het koloniale dogma was politiek, niet cultureel van aard. De koloniale schrijver was de vreemde eend in de bijt, een marginaal geval dat grotendeels werd genegeerd; maar deze zelfde onverschilligheid gaf zijn fantasie veel meer flexibiliteit naar vorm en uitdrukking dan op een vergelijkbaar tijdstip ginds in Europa waarschijnlijk was. Terwijl fantasievol ondernemen bij de aanvang van het kolonialisme centraal stond, werd het al spoedig een sta-in-de-weg en werden innovatie en durf ondergebracht bij de schrijver, een subversief element aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. Vanaf het begin was er een tegenspraak in het spel.
In zijn heldere studie Dreams of Adventure, Deeds of Empire bespreekt Martin Green het verband tussen avonturenverhalen en het Britse imperialisme.Ga naar eind2 Hoewel de redenen voor de vestiging van een kolonie in de tropen uitsluitend met de handel te maken hadden, was de oorspronkelijke stimulans afkomstig van wat Green de ‘aristomilitaire kaste’ noemt. Deze twee krachten waren zelden in evenwicht en zij schiepen een spanningsveld dat aanvankelijk constructief was maar onvermijdelijk antagonistisch ging werken. En hoewel het aristocratische element in de Nederlandse geschiedenis en samenleving veel minder sterk aanwezig was, kan men sommige parallellen met Engeland niet ontkennen. Vooral in de eerste anderhalve eeuw van Nederlands kolonialisme boden de Indische koloniën jongemannen van eenvoudige sociale afkomst een mogelijkheid te streven naar een leven dat thuis in Europa alleen de betere standen zich konden veroorloven, en die ook werkelijk te realiseren. Steeds weer hoort men van eer- | |
[pagina 18]
| |
zuchtige jonge Hollanders die een aanzienlijke positie in de koloniale hiërarchie veroveren. Genoemd mogen worden figuren als Coen, Camphuys, Anthonie van Diemen, Frederick de Houtman of Eduard Douwes Dekker. Zo'n sprookjesachtig bestaan werd het voornaamste onderdeel van een mythe die, ironisch genoeg, slechts diende tot versterking van het kapitalisme van de middenklasse. Wat Green vermeldt over Brits-Indië gold ook voor Nederlands Oost-Indië: ook daar kon je de ‘living promise of lordship or royalty’ aantreffen.Ga naar eind3 Dit aspect vertegenwoordigde altijd, ten goede of ten kwade, de romance van het kolonialisme. Maar het was ook bedrieglijk omdat het doel, hoe aanlokkelijk ook, geen romantisch genot maar harde pecunia was. En het laatste compromitteerde bijna altijd het eerste. De aanvankelijke energie van moedige individualisten die tegen de stroom in roeiden, was in het eerste kwart van de negentiende eeuw geworden tot een sta-in-de-weg voor een overheidsstelsel waarin regelmaat, voorzichtigheid en de status-quo tot instellingen waren geworden. De koloniale realiteit was nu een bureaucratische hiërarchie, moedige daden werden in de kiem gesmoord, en welwillend conformisme had de troon veroverd van de alleenheerser die, hoe inhalig ook, open geweest was over zijn plannen. Aristocratie betekende nu meestal dat je de juiste connecties moest hebben. Het begrip zelf moest opnieuw onder woorden worden gebracht. Gedurende de negentiende eeuw kreeg het nieuw leven als een adeldom van idealisme met de daarmee gepaard gaande minachting voor de onbeschaafde hiërarchie van de klerken. Of het kon de vorm aannemen van een bewust isolement getypeerd door een bepaalde levensstijl, een minachting voor conventies die een excentriciteit mogelijk maakte die tevoren tot de betere standen beperkt was. De leden van deze in zichzelf gekeerde en subversieve aristocratie, geadeld door haar afwijkende mening, waren wat Hannah Arendt noemde de ‘tragische en wereldvreemde dwazen van het imperialisme’.Ga naar eind4 De nakomelingen van de oude zeelieden en rovers waren noodzakelijkerwijs intellectuele iconoclasten en ontevreden schrijvers geworden. De werkelijkheid zou nooit meer een romance zijn. Het voorgaande is waar tot aan de Tweede Wereldoorlog. Na de oorlog wisten we dat een tijdperk van betrekkelijke onschuld voor altijd voorbij was. Het tegenwoordige kwaad was een kwaad dat die vroegere tijd zich nooit had kunnen voorstellen. De literatuur van de moderne Romantiek en de beste koloniale literatuur behoren wezenlijk tot die verwarde tijd. En toch krijgen we vandaag bij lezing nostalgische gevoelens. De reden is een zekere onschuld, ondanks zeer reële overtredingen. In Nederland noemde men dit tempo doeloe - de tijd van weleer. Aan het einde van de twintigste eeuw houdt dit meer in dan droefheid over het verlies van bepaalde voorrechten: het verwijst naar een schrijnend besef dat een tijdperk onherroepelijk voorbij is, om nooit terug te keren. Op z'n slechtst is de neerslag van deze ervaring sentimenteel zelfmedelijden, maar op z'n best is het de poëzie van een verdwenen tijdperk, van het voorbijgaan van een tijd toen zowel morele | |
[pagina 19]
| |
als ideologische problemen harder en duidelijker waren. Koloniale literatuur - en Nederlandse koloniale literatuur in het bijzonder - kent zowel individuele variatie als een duidelijk beroep op orde. Ze is veel meer dan een eigenaardige regionale literatuur, omdat ze handelt over enkele van de belangrijkste thema's van de moderne literatuur: twijfel, ontevredenheid, vervreemding, herinnering en tijd. Als zodanig vertoont ze overeenkomst met de literatuur van het Zuiden van de Verenigde Staten. De Nederlandse koloniale literatuur heeft nog meer aspecten met de Amerikaanse literatuur gemeen, waarvan het overheersende romanticisme en de toewijding aan de natuur niet de minste zijn. Maar ongeacht de literaire traditie waarmee men haar wenst te vergelijken, was de koloniale literatuur altijd een bijkomstige literatuur in de zin dat ze noch deel uitmaakte van de inheemse traditie noch volledig werd erkend door Europa. Haar genoegens waren nooit onverdeeld, omdat zekerheid en bevestiging onmogelijk verkrijgbaar leken. Toch hoefde ze zich nooit te verontschuldigen, omdat haar mooiste teksten, net als elke andere tekst in welke taal dan ook, getuigenis afleggen van de blijvende kracht van de menselijke verbeelding. |
|