Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4
(1948)–G.A. van Es, G.S. Overdiep– Auteursrecht onbekend
[pagina 19]
| |
Daniel HeinsiusWAT DANIEL HEINSIUS ALS DICHTER VOOR ONS belangrijk maakt, is, dat hij staat aan het begin van een nieuwe phaze in de ontwikkeling der Calvinistische poëzie. Als overgangsfiguur biedt hij gelegenheid de nieuwe periode scherper te begrenzen tegenover het vorige tijdperk, maar tevens om kenmerkende trekken der Calvinistische poëzie te onderscheiden zoowel van de humanistische als van andere protestantsche richtingen. Het levens- en karakterbeeld, ons door zijn jongsten biograaf geteekendGa naar eind(1), is verre van aantrekkelijk. Rijke beloften in de jeugd, die slechts ten deele werden vervuld, groote wetenschappelijke successen in den bloei, meer uiterlijk dan van innerlijke waarde, tragische aftakeling geestelijk, zedelijk en lichamelijk, reeds in de vijftiger jaren. Hij werd in Mei 1580 te Gent geboren uit een vrij aanzienlijke Zuidnederlandsche familie. Zijn vader, Nicolaas Heins, griffier bij den Raad van Vlaanderen, was protestant en bewonderaar van het Erasmiaansch humanisme. Al heel jong werd Daniël geschoold in de talen der oudheid en leerde hij, dikwijls voor straf, maar toch con amore, zich sierlijk te uiten in Latijnsche en liever nog in Grieksche verzen. Na een onrustige jeugd - de troebele tijden dreven de familie naar het Noorden; Veere, Dover, Londen, Delft, Rijswijk, 's Gravenhage en Vlissingen zijn achtereenvolgens Heinsius' woonplaatsen - koos hij tegen den zin van zijn vader, die hem in de rechten wilde laten studeeren om een ambtelijke loopbaan te kunnen volgen, de klassieke letteren als studievak, eerst te Franeker, daarna te Leiden. Snel maakte hij hier carrière. Vlotte aangename manieren maakten hem bemind: ongemeene artistieke en intellectueele begaafdheden bezorgden hem het praedicaat ‘vir inter literatos princeps’. De gunst en zelfs de vriendschap van vooraanstaande mannen als Dousa, den beroemden curator en Scaliger den illusteren hoogleeraar in de klassieke talen aan de Leidensche Universiteit, werd hem zeer voordeelig. En het heeft al den schijn dat hij die betrekkingen zooveel mogelijk heeft aangekweekt en uitgebuit. Zijn eerste publicaties, een uitgave van Silius Italicus ‘De Secundo Bello Punico’ met afzonderlijk uitgegeven aanteekeningen, opgedragen aan Scaliger (1601), een pamflet ter verdediging van Dousa tegen diens weten- | |
[pagina 20]
| |
schappelijken rivaal P. Cornelius Bockenberg(ius) in 1602, nog in hetzelfde jaar een bundel Latijnsche bucolische poëzie ‘Nordowicum, sive Infelix amor’, opgedragen aan Dousa en tenslotte een Latijnsche tragedie ‘Auriacus, sive Libertas saucia’, dramatiseering van den moord op Prins WillemGa naar eind(2), openden hem in 1602 den weg tot den Academischen leerstoel, eerst als ‘privaatdocent’, dan als professor extra-ordinarius, en tenslotte na den dood van Scaliger in 1609, als professor ordinarius. Zijn levendige en boeiende colleges trokken veel studenten, ook buitenlandsche. Zijn opvattingen over literatuur waren aanvankelijk frisch en origineel: hij brak met de dor grammaticale behandeling der teksten, verdedigde een zuiverder objectieve behandeling der Grieksche schrijvers tegenover de Romeinsche, stelde Homerus boven Vergilius, wilde de heidensche literatuur beschouwen los van Christelijke praemissen en achter de min of meer traditioneele, tot symbolen geworden vormen, de levende gedachten benaderen. Zijn élan was meeslepend, zijn neo-Latijnsche stijl sierlijk en lenig. Zoo werd Heinsius al spoedig naast en na Scaliger de ster van Leiden. Een stroom van publicaties verliet, in sommige jaren bijna onafgebroken de pers: eigen Latijnsche en Grieksche gedichten, Nederlandsche poëzie in verschillende drukken, ettelijke uitgaven van en commentaren op klassieke schrijvers als Hesiodus, Theophrastus, Seneca, Terentius, Livius, Vergilius, een commentaar op het Johannes' Evangelie en op het Nieuwe Testament, een steeds zwellende bundel redevoeringen en tractaten, voorts geschriften van tijdgenooten, zooals de brieven van Scaliger. Hij kreeg telkens nieuwe officieele opdrachten, werd bibliothecaris van de Universiteit, secretaris van den Senaat op de Dordtsche Synode, secretaris van de Polityken (d.w.z. van de Stat. Generaal). Zijn roem en invloed drongen door in het buitenland: Frankrijk, Duitschland, Italië, Zweden. Zelfs werd hij historieschrijver van Gustaaf Adolf; al leverde dit weinig contanten op, het verhoogde zijn aanzien, en was aanleiding voor zijn benoeming tot officieel historiograaf. Maar met het stijgend succes werden meer en meer eer-, heersch- en hebzucht, in plaats van zuivere liefde voor kunst en wetenschap, in Heinsius' leven de drijvende motoren, voor zijn karakter en zijn werk tevens de sloopende factoren. De jacht om te publiceeren heeft eerst ten doel zich een vooraanstaande plaats te veroveren, daarna zich daarop te handhaven. Maar de kwantiteit verhoogt niet de kwaliteit van zijn werk. Vakkundige beoordeelaars zien in zijn wetenschappelijke uitgaven wel getuigen van ruime belezenheid in geschriften uit en over de oudheid, maar weinig resultaat van diepgaande zelfstandige studie, veel is oppervlakkig, slordig, onevenwichtig, weinig van blijvende waarde. Zijn gemakkelijk succes maakt hem gemakzuchtig, ijdel, hoogmoedig, aanmatigend, prikkelbaar, onverdraagzaam en jaloersch. Op soms slinksche wijze weet hij zijn officieele inkomen als hoogleeraar omhoog te drijven; zijn praestaties als bibliothecaris, secretaris en historiograaf gaven in menig opzicht aanleiding tot ern- | |
[pagina 21]
| |
stige critiek; hij intrigeert tegen belangrijke wetenschappelijke concurrenten, b.v. in zake de opvolging van Scaliger; door den invloed op den uitgever Elzevier speelt hij den litterairen dictator; de hem toevertrouwde wetenschappelijke nalatenschap van Scaliger houdt hij grootendeels in portefeuille; onbevooroordeelde critici beschuldigen hem meermalen van plagiaat; zijn houding tegenover zijn vroegere Arminiaansche vrienden, als Hugo de Groot, is tijdens en na het openbare conflict laf, zoo niet verraderlijk; weinig verheffend is zijn pennestrijd met Balzac naar aanleiding van diens aanvankelijk zeer gematigde, overigens zeer juiste critiek op zijn Latijnsche drama Herodes InfanticidaGa naar eind(3); onverkwikkelijker nog de strijd met zijn concurrent-collega Salmasius, die hem gaandeweg van zijn eereplaats verdringt. Geen wonder dat deze man zich vele vijanden maakte en gaandeweg ook zijn vrienden van zich vervreemdde. In zijn ouderdom raakte hij als vereenzaamde, ontluisterde en wrokkende grijsaard, meer en meer aan den drank verslaafd, zijn laatste bedwelmende toevlucht, tot hij in begin 1655, ook lichamelijk onttakeld, overleed. Dit hartstochtelijk bewogen, liever, door hartstochten verscheurde en tragisch eindigende leven vindt slechts ten deele, maar toch in de kern, een duidelijke weerspiegeling in zijn Nederlandsche poëzie. Kennis van de grondtrekken van zijn karakter is zelfs noodig voor een dieper begrijpen daarvanGa naar eind(4). In de eerste plaats geldt dit voor zijn amoureuze lyriek. Achter vernuftig woordenspel, paradoxale dictie, min of meer traditioneele motieven en vaak gekunstelde beelden, verbergt zich een brandend psychologisch conflict. Heinsius kent de liefde alleen als zinnelijke bekoring; zij voert hem niet tot een hoogere eenheid van twee naar ziel en geest harmonieerende wezens; zij is enkel egoïsme, maar eischt, verpersoonlijkt in de bekoorlijke vrouw, slavernij, opheffing van de eigen manlijke persoonlijkheid. Meer dan strijd tusschen zinnen en verstandGa naar eind(5), beluisteren we in deze liederen den strijd tusschen zinnelijkheid en trots. Want voor Heinsius is de liefde geen spel meer van nemen en geven, van gebonden zijn en daarin tevens triumfeeren. Het getuigt van zijn weinig mannelijk-beheerscht karakter. Uit den angst van den zwakke, den zinnelijk kwetsbare, groeit in abnormale verhouding de drang tot zelfhandhaving. Daarom is zijn geliefde hem deels dierbaar, deels vijandig, liefelijk en wreed. Haar uiterlijk houdt hem geboeid, haar afwezigheid wekt vreemde onrust, maar in den ban der bekoring wordt hij het verlies van eigen wil gewaar, ervaart hij die macht over zich als een wreede tyrannie, waartegen eigen eer- en heerschzucht in verzet komen. De liefde is hem vreugd en kwelling tevens. Deze tegenstelling is bij Heinsius meer dan pose en renaissance-mode. Innerlijke tweespalt verleent zijn gedichten een eigen smartelijk accent. Naar inhoud en vorm zijn ze weinig gevarieerd. De beste zijn geschreven in alexandrijnen, paarsgewijze, soms gekruist rijmend; afwisselend sleepend en staand, zonder strophische indeeling, geen sonnetten; de omvang wisselt van acht tot zestien, eenmaal zes en dertig regels. De ele- | |
[pagina 22]
| |
gische toon domineert, bijna alle gedichten staan in mineur, de rhythmische beweging is zwaar en traag. Blijkbaar heeft de dichter bij zijn aangebedenen weinig succes gehad. Dat moet zijn ijdelheid en hoogmoed nog meer hebben gekwetst. Er is geen lied dat triomfen zingt. En deze dichter mist de speelsche beheerschtheid van Hooft om zich door een elegant gedicht uit zijn neerdrukkende stemming te bevrijden. Soms nadert hij in zijn ontgoocheling Breero, maar hem ontbreekt diens impulsiviteit en bewegelijkheid. Slechts één lied slaat een anderen toon aan: ‘Dominae servitium libertatis summa est’, waarin het conflict van slavernij en vrijheid een moment schijnt opgelost in een willige overgave. In ijler gerhythmeerde strophen van vier regels - thans geen alexandrijnen, maar vierheffige trochaeën! - waarin het enkel staande rijm een dóórklinkend accent draagt, zingt de dichter zorgeloos, roekeloos bijna zijn blijdschap uit. Maar deze eenling harmonieert niet met zijn zwaarmoedige omgeving. Teleurstelling en smartelijk verlangen zijn boeiend uitgedrukt in ‘Dominae praesentia vitae fructus est’, als bij Hooft eindigend in een tegenstelling: ‘Want om bij u te sijn ses dagen kan ick wachten / Maer om u niet te sien, twee dagen is te veel’. Uit ‘Absentem video, Uror in aqua’ spreekt het besef van niet te ontvluchten gebondenheid: ook op verren afstand te midden van wind en woelende zee brandt onverminderd het inwendige vuur. Sterker nog geeft het ‘Solvi non possum, nisi magis constringar’, in het fraai uitgewerkte en volgehouden beeld van den krijg, uitdrukking aan het conflict tusschen verlangen naar vrijheid en naar gebonden zijn in liefde. Bij alle stileering door beeld - soms zeer gekunsteld als in Vilius est aurum, de klacht op den gouden tandenstoker - door tegenstelling of paradoxale wending, blijven deze gedichten toch eenvoudig en natuurlijk van taal. Nergens heeft Heinsius de mythologische beeldvormen, in zijn andere gedichten zoo veelvuldig, toegepast: ‘godin’ is de eenige bovenaardsche omschrijving voor de aangebeden vrouw. Zelfs het laatstgenoemde gedicht, hoe kunstig gezegd, is vloeiend van bouw en rhythme, en doorwarmd met een hartstochtelijk tot weemoed getemperd gevoel. Innerlijke spanning uit zich bij Heinsius ook in een breede, statige versstructuur. Dat blijkt in de opdracht aan Rossa. De eerste zestien verzen omvatten één zinsperiode. De zware zin, aanvangend met den plechtigen vocatief in den vorm van een pronomen, gevolgd door een reeks relatieve zinnen, die de lieve wreedheden der beminde vrouw omschrijven, terwijl na den hoofdzin een nieuwe serie bijvoeglijke bijzinnen het lijden van den minnaar uitdrukt, vloeit over de grenzen der alexandrijnen heen. Er is afwisseling in de kracht der caesuur, nu eens aangetikt door een syntactische rust, dan weer vervagend opgenomen in den voortschrijdenden gang van den zin. In de ‘Nacht-klachte’ treft de gevoelige verbeelding van de romantisch gekleurde sfeer van den nacht; de langgestrekte verzen, donker van toon, scharen zich in de regelmatige structuur van den samengestelden zin tot een strophische geleding; een stemmingwekkende inleiding op de klacht: | |
[pagina 23]
| |
Dewijle dat de nacht op alderhande dieren
Verspreyt haer droevich kleet, op Velden en Rivieren,
En dat de wilde zee vermindert haren stroom,
En dat de werelt gans licht als in eenen droom:
Dewijle dat de locht uytsteeckt haer gouden oogen,
Die haer uyt 's hemels sael al springende vertoogen
En dat de droeve maen haer broeders plaets bewaert,
Die morgen wederom sal komen nae de aerd:
Soo dwael ick hier alleen daer my mijn sorgen draegen
Om van u fel gemoet en wreede sin te klaegen----
In de Elegie, eindelijk, ontrukt zich de dichter, fier op zijn vermogen om zich boven tijd en vergankelijkheid te verheffen, aan zijn zinnelijke bevangenheid: in plaats van smachtende beden, klinkt waarschuwend dreigement tegen haar die hem versmaadt. Nog feller, in scherpe verwijten, breekt gekwetste ijdelheid zich baan in het afscheid aan ‘Thaumantis’, de triomf van de onaantastbaarmakende wetenschap. Enkel dichterlijke pose? Is het niet veeleer de grondtrek van Heinsius' karakter, de eerzucht, die het veld wint en de liefde uitbant? Het ‘Sterfhuys van Cupido’ met de sarcastische beschrijving van het boelgoed der liefde, hoewel misschien reeds eerder gedicht, doet dienst als de streep onder de rekening. Het sluit in ieder geval de latere uitgaven van dezen bundel amoureuze poëzie beslissend af. Het erotisch vuur in Heinsius' ziel is uitgebrand, de liefde inspireert hem althans niet meer tot dichten. Op laten leeftijd huwde hij. Heinsius' bruiloftsliederen getuigen van zijn grove, zinnelijke opvatting van het huwelijk, zelfs in die op eigen echt treft geen enkele verheven gedachte. Al schrijven we veel op rekening van den tijd, hoe geestelijk-arm steken deze gedichten af bij die van zijn tijdgenooten: Hooft en Huygens, Vondel en Revius. Belangrijk uit litterair oogpunt, zijn Heinsius' ‘Emblemata Amatoria’, omdat het de eerste origineele in het Nederlandsch gestelde proeven van dit genre zijn.Ga naar eind(6) Den eersten bundel van 24 achtregelige onderschriften bij symbolische voorstellingen, in alexandrijnen, heeft Heinsius samengesteld op verzoek van een ongenoemden uitgever, die blijkbaar den dichter de prentjes ter beschikking stelde. Heinsius was dus gebonden aan de onderwerpen, waarschijnlijk zelfs aan de Latijnsche disticha, die bij de eerste uitgave (± 1605) in de omlijstingen der emblemata staan.Ga naar eind(7) Ondanks deze beperking der dichterlijke vrijheid is deze bundel interessant, omdat het Heinsius' eerste uitgave is van Nederlandsche verzen, onder den schuilnaam Theocritus a Ganda. In de opdracht ‘Aan de Jonkvrouwen van Hollandt’, - waarin de verhouding tusschen de sexen en het wezen der vrouw wederom louter sensueel geteekend staan, nauwelijks verhuld achter bloemrijken stijl - zegt hij, dat het begin van zijn litteraire werkzaamheid in het Nederlandsch hier is te zoeken. In de latere uitgaven, het eerst in 1613, is een nieuwe serie van 14 emblemata toegevoegd, onder den titel ‘Het Ambacht van Cupido’, waarschijnlijk zoowel wat | |
[pagina 24]
| |
de keuze der motieven als het onderwerp der teekeningen betreft, ook geheel Heinsius' eigen werk. Naar den inhoud brengen deze emblemata-bundels dezelfde eenzijdige en troostelooze gedachten over de liefde; nu in een meer objectief beschouwenden vorm, vaak puntig van stijl. Er is weinig variatie in de themata; verschil in zinnebeeldige voorstelling zorgt in hoofdzaak voor de afwisseling. De plaatjes toonen in het algemeen de niet te weerstreven, tyrannieke macht der liefde, heel de wereld beheerschend, speciaal den minnaar die willig of blind zijn vrijheid offert en daarna het verlies betreurt, doch vrijgelaten opnieuw de gevangenschap zoekt; zoete kwelling en bittere ontgoocheling. Het probleem der liefde is uitsluitend gezien van uit het standpunt van den minnaar. We missen echter in de uitbeelding van diens tegenstrijdigheid den verzachtenden toon van den humor. Vooral uit den tweeden bundel, waarin Heinsius nog meer zichzelf is, spreekt bitterheid, onrust, desillusie. Het is of de dichter zich door deze caricaturale, soms haast afschrikwekkende voorstellingen wreken wil of zich van den kwellenden greep der zinnelijke bekoring heeft willen bevrijden. De Amor aan het spinnewiel toont onbarmhartig de vernedering van den man door onderwerping aan den wil der vrouw; de dobbelende cupido's symboliseeren de kwellende onzekerheid der liefde; de kleurige zeepbel van den bellen-blazenden Amor verbeeldt de wankele gunst der geliefde; de voortgejakkerde hoepel of de bol, rusteloos voortgedreven door den pijnlijken zweepslag van het wreede liefdegodje, zijn beelden van den minnaar, het speeltuig der liefde; de op zijn hoofd staande minnegod is, satirisch voorgesteld, de minnaar die zijn stuur kwijt is; Amor paardje-rijdend als een kind op een bezemstok, laat spottend zien, hoe dwaas de minnaar zich moet aanstellen, om succes te hebben; de ontgoochelde minnaar wordt vergeleken bij een gevangen vogel, bij een rund in het juk voor den ploeg door Amor bestuurd, bij een paard in den tredmolen. Wrang is de uitspraak: ‘Ses ponden bitter gal met honich overstreken, / Is dat men liefde noemt, daer van de menschen spreken’. Maar het wreedst van al is het beeld van den minnaar op de martelbank onder handen van den beul Amor. En het slot van den tweeden bundel loopt parallel met het gedicht aan Thaumantis: cupido met geopend boek vliegt op een arend omhoog, ontkomen aan een troep keffende honden, dat is de vlucht van den minnaar, die zich redt naar hoogere regionen door de beoefening der wetenschap. Tegenover deze naargeestige emblemata spreekt de ‘Spiegel vande doorluchtige eerlicke, cloecke, deuchtsame ende verstandige Vrouwen, genomen uit diversche Grieksche ende Latijnsche ware Historieschrijvers’ van waardeering voor de Vrouw. Maar dit achttal gedichtjes van acht alexandrijnen, evenals de eerste bundel emblemata, gescheven ‘op het verzoeck van een Drucker ende Plaetsnyder’ (eerste druk 1606) bevat evenmin als de omvangrijke berijmde ‘voorreden’ eenig subjectief element. Daarmee missen taal en vers den gespanenn vorm der beschreven lyrische gedichten. Zooals we zagen, vormen de emblemata naar den geest een nauw geheel met Heinsius' amoureuze lyriek, die ver- | |
[pagina 25]
| |
moedelijk grootendeels in denzelfden tijd zal geschreven zijn, al werd zij eerst later volledig uitgegeven. Sommige gedichten, o.a. de ‘Elegie ofte Nachtclachte’ en ‘De uytvaert van Cupido’ werden opgenomen in de snel opeenvolgende drukken der emblemata. In 1616 kwam echter de eerste uitgave van Heinsius' ‘Nederduytsche Poemata’, wel onder zijn eigen naam, maar geredigeerd door Petrus Scriverius. Deze houdt in de opdracht aan Jacob van Dyck een krachtig pleidooi voor de literatuur in de moedertaal, juist door hen die de klassieke talen beheerschen, naar het voorbeeld van Italiaansche (Petrarca) Fransche (Ronsard, Du Bartas) en Spaansche schrijvers. Hij is verheugd dat nu ook een zoo illuster geleerde als Heinsius Nederlandsche gedichten schrijft. In de berijmde Voorreden roemt hij hoogdravend diens initiatief. Terecht vestigt hij de aandacht op nog een ander genre, waarvan Heinsius in de Nederlandsche literatuur de primeur heeft: de lofzangen op helden en gebeurtenissen in den grooten strijd om de vrijheid. Het is een drietal: op Heemskerck, op Leidens belegering en ontzet, en een heel kort gedicht op den val van Ostende. In deze heldenzangen zwelt de nationale renaissance tot barok. Het merkwaardigst is ‘Op de Doot ende Treffelicke Victorie van de mannelicken helt Jacob Heemskerck, Admirael begraeven binnen Amsterdam’, vol reminiscenties aan de oudheid, vergelijkingen met mythologische helden, beelden en omschrijvingen ontleend aan de klassieke literatuur. Maar ondanks deze overlading en de hyperbolische gezwollenheid boeit de compositie, de plastiek en de dynamiek in de beschrijving van het strijdtooneel. Na de inleiding - herinnering aan Heemskercks tochten waarmee hij Liber en Hercules verre heeft overtroffen - volgen wij den heldhaftigen aanvoerder in zijn strijd bij Gibraltar, die ‘Stont boven op zijn koets, gewapent, en soo vast / Als eenen staelen muyr: soo stond hij voor den mast’. Daar leidt hij het gevecht, zelfs nadat zijn voet is afgeschoten, tot hij den geest geeft. Van de hooge regionen uit ‘int midden vande locht, daer al de helden leven’ en waarheen de schim van den gesneuvelden Heemskerck is opgevaren, krijgen we nu een kosmischen blik op het wereldgedoe: Vandaer keeck hy om leech, en sach de weerelt staen
Beneden onder hem, die hy was omgegaen,
Hy sach ons ydelheyt, en al de sotte wenschen,
Het draven en het gaen, het loopen van de menschen.
Maer keerde meest zijn oog naer 't Indiaensche goet,
Dat onse deucht bevecht, en die vergeten doet.
Hy sach de sneeu, het ijs, hy sach de witte beeren,
Maer boven al de maets haer op het water weeren:
Den Spaenschen Avila vol vrees en schrick: hy sach
Een klimmen op de mast, en nemen hem de vlach.
Hy sache man voor man uytvoeren sijn bevelen,
En în Neptûnus bâen staen káetsen ènde spélen
Met bâllen vàn metáel, die vlogen alsoo dick
Als hágel ende sneeu, en maeckten groote schrick.
| |
[pagina 26]
| |
De dónder met gewélt quam bréken door de bàeren,
Of Jupiter selfs hadd' op 't water komen vaeren,
De schepen spógen vîer...
Neptunus swam int bloet, men sàch zijn bâren róllen
En stéygeren om hóoch, van dóoden ópgeswóllen.
En dan, in dat groteske, barokke tooneel, vol rumoer van botsende en zich herhalende klanken, een fel detail op den voorgrond: een door strijdwoede bezeten matroos die een vluchtenden, gehaten Maraen-(minachtende omschrijving voor Spanjaard) nazet tot in het water, Totdat hy hem de siel geperst heeft uyt het lijf,
Noch was dat niet genoech, begost hem te verscheuren,
Te schudden met de mont, te trecken en te leuren.
En heeft hem self geleyt, inslorpende zijn bloet,
Tot aan den kouden stroom van Acheron de vloet.
tot ontsteltenis van den doodenschipper! Dit alles dient om de hartstochtelijke onverschrokkenheid der Nederlanders te toonen in hun strijd voor het vaderland en wordt besloten met een verheerlijking van hun ontembaren vrijheidszin, waarvoor ook Heemskerck heldhaftig het leven liet. Dit genre zal door Vondel en Revius op hooger niveau worden gebracht, maar hier ligt toch een opmerkelijk begin dat zeker stimuleerend heeft gewerkt. Er is echter nog een andere trek in deze poëzie aan te wijzen, die voor Heinsius kenschetsend kan worden genoemd, als we hem vergelijken met de mannen der voorgaande generatie, Marnix en Fruytiers. In al Heinsius' tot nog toe behandelde poëzie is geen spoor van een Christelijke levensopvatting. Vooral treft dit in deze nationale poëzie. Hier wordt uitsluitend de mensch verheerlijkt, om zijn moed en prestaties in zijn heroieken strijd om de vrijheid. Niet alleen missen we het typisch Calvinistisch motief voor die worsteling, den godsdienst, maar zelfs het besef van de afhankelijkheid van Gods leiding. De stervende Heemskerck vaart op naar een bovenaardsch heldenverblijf, een zeer gemengd gezelschap van de grooten der aarde: ‘Doch die geswinde helt met voorspoet overleden, / Woont beter als wij doen, / en gaet daer boven treden / By Bruti groote siel, by Cato, by de man / Die aldereerst ons landt gebrocht heeft uyt den ban.’ De Christelijke geloofshelden, waaronder Oranje, vergaderd met de edele geesten der oudheid! Dit beteekent meer dan een symbolieke wijze van spreken in dichterlijke termen, die men zoo letterlijk niet moet opvatten. Het bewijst een invloed van de klassieke literatuur die verder gaat dan den stijlvorm of de intellectueele vorming. Het is libertijnsch humanisme. Er is dan ook geen andere reden, waarom wij Heinsius opgenomen hebben in het hoofdstuk over de Christelijke literatuur der 17de eeuw, dan - afge- | |
[pagina 27]
| |
zien van eenige verspreide lof- en gelegenheidsverzen - zijn eene geschrift de ‘Lofsanck van Jesus Christus, den eenigen, ende eeuwigen Sone Godes’, zijn laatste Nederlandsche dichtwerk tevens, het eerst verschenen in 1616. Het verrast niet alleen na het voorafgaande, maar stelt ons nog meer voor een probleem, als we er tegenover zien zijn antipode, ‘de Hymnus van Bacchus’, kort tevoren geschreven (1614) Hoe kan dezelfde man bijna in denzelfden tijd twee zoo volkomen antithetische gedichten schrijven? Hoe hebben we beide te interpreteeren en wat is de psychologische achtergrond? Het vastenavondlied ter eere van Bacchus, den ‘Vader van de vreucht’, na Jupiter den voornaamste der goden, geeft episch-lyrisch een serie Bacchusverhalen uit de mythologie, betreffende zijn wondere, dubbele geboorte, zijn opvoeding, zijn relatie tot de andere goden, zijn liefdesavonturen, speciaal met Ariadne, zijn heldenfeiten. Het verklaart de symboliek van zijn vele namen en attributen, teekent hem als een god der vreugde, bevrijder van aardsche zorgen en ellende, wekker van levensdriften in nauwe relatie met Venus, onderhouder van het leven. Het illustreert zijn, den geest verheffende maar tevens de zinnen en het verstand verbijsterende, werking door Bacchantische vervoering. Dit gedurfd paganistische lied was oorspronkelijk niet voor publicatie bestemd. Heinsius zond het zijn vriend Scriverius. Deze nam het op in de verzamelde uitgave van 1616. Oogenschijnlijk is het een onschuldig lied op de levensvreugde, een litteraire ‘Spielerei’ van den geleerden klassicist, dieper beschouwd typeert het Heinsius' innerlijke levenshouding. Dat hij gevoeld heeft hoe hij zich hier bloot gaf, blijkt uit zijn poging door een uitvoerige voorrede aan Scriverius den wezenlijken aard te maskeeren. De Grieksche goden moeten symbolisch opgevat worden, zegt Heinsius. Zooals Vulcanus omschrijving is voor het vuur, Venus voor de liefde, is Bacchus het voor den wijn. ‘Schrijvende de lof van de Goden’ wil Heinsius ‘hare schanden en leelickheden ontdecken’ of zooals de ondertitel aangeeft slechts ‘'t gebruyck ende misbruyck van de Wijn’ beschrijven. Hij treedt in het voetspoor van vele, ook Christelijke schrijvers. Zijn meest directe voorbeeld is Ronsard. Litterair is bovendien zijn doel, te beproeven of de Nederlandsche taal soepel genoeg is om de stof die in het Grieksch, het Latijn en het Fransch zoo keurige uitdrukking vond, passende gestalte te geven. De meest geschikte dag om daarbij misplaatste critiek te voorkomen, is Vastenavond ‘op denwelcken de Christenen hem (Bacchus) schandelicker vieren als de Heydenen’. Maar hoe handig in elkaar gezet, dit pleidooi pro domo is niet overtuigend als we het gedicht zelf lezen. Niemand zal Heinsius er van verden ken, dat hij werkelijk aan de Grieksche goden gelooft, hoe levendig en met welkeen kennelijk genoegen hij hun verhalen weet te vertellen. Litterair zijn vele passages zeer te waardeeren. Maar als het er om gaat vast te stellen, welke geest uit deze hymne spreekt, blijkt dit gedicht geen didactische satire, geen ironische hymne, geen ‘lof der zotheid’, geen afschrikwekkende voorstelling van Bacchantische razernij, al maant de | |
[pagina 28]
| |
dichter in sommige passages tot matigheid. Nog veel minder is het de aanvaarding van ‘de natuurlijke gaven Gods’ in Calvinistischen geest. Maar in volstrekten zin zingt Heinsius hier den lof van het animale leven. In den ongekunstelden juichenden toon die heel deze hymne doorklinkt, het krachtigst misschien wel bij de meest frivole passages, in het dynamisch gespannen rhythme gestuwd door de driftige beweging der syntactische vormen, een boeiend en buigzaam vers, uit zich ondubbelzinnig Heinsius' hartstochtelijk-zinnelijke natuur. Dan laat hij zich ongebreideld gaan in het opzweepend spel der verbeelding. Twee passages zijn voor Heinsius' ‘vitalisme’ bijzonder kenmerkend. Zij bewijzen de ware beteekenis van dit Bacchuslied, doordat zij de grondfactoren die zijn heimelijkst psychisch leven beheerschen, bloot leggen: tegenover onstuimige levensdrift, angst voor ellende en dood, een tragische tegenstelling die hij slechts door verdoovende vervoering weet te verdoezelen. Zijn pessimistische levensvisie spreekt uit vs. 198 vlgg.: De vreucht die komt van u, want sonder uwe gaven
Al levend' sijn wy doot, al levende begraven.
Siet toch de mensch eens aen van voren tot het endt,
Het eerste dat is pijn, het lest dat is ellendt.
Hy komt met tranen voort, met stenen ende suchten
Gaet hy vandaer hy quam, met hopen ende duchten
Volvoert hy zijnen loop, soo dat hy niet en heeft
Van 't leven eenich nut, als hy met droefheyt leeft.
Het leven is een merckt, daer in wy sijn geboren
Om vreucht in onsen tijdt en vrolickheyt t' oorboren
Die meest koopt voor syn geldt en best den tijdt besteet,
Die hem gegeven is, betoont dat hij meest weet.
De rest is alles windt, want als de geest getogen
Is eenmael uyt het lijf, en uyt de mondt gevlogen
Hy blyft soo lange wech, en laet ons hier een handt
Of twee van aerdt en stof - dat geeft hy ons te pandt.
De kruyden in den tuyn, en bloemen, die verdwijnen,
En rijsen weder op: de rancken van u wijnen
Die komen weder voort: de goude son die staet
Soo dickwils weder op, als hy te bedde gaet.
Maer wy, naer dat wy sijn met tranen eens begoten
Gescheyden van der aerdt, en in een kist gesloten,
Wy blijven daer wy sijn, wy liggen altydt neer,
Verslagen van de doot, en keeren nimmer meer.
Men zou kunnen trachten, deze uiting van troosteloosheid te rechtvaardigen met uitspraken van den Prediker. Maar het verschil met de Christelijke levensbeschouwing schuilt in de oplossing: in plaats van verdooving, uitreddende bevrijding. Nog duidelijker verraadt Heinsius dat de hier ontwikkelde levensopvatting zijn eigen is aan het slot van de hymne, waar hij den objectieven beschrijvingsvorm ruilt voor den subjectieven: visionnair ziet hij den | |
[pagina 29]
| |
bezeten Bacchantenstoet hem zelf naderen, en gewillig geeft hij zich over aan de deels beangstigende, deels zoet-bedwelmende razernij, die in hoogste extaze een schijntriomf voert over den dood: Waar wilstu dat ick gae? wat klopstu voor de deuren
Van mijn onstuymich hert? het hoofdt dat wil my scheuren
Geeft my wat van uw nat, soo sal ick sijn genesen.
Maer jaecht de Nymphen wech, en doeter vry wat in
Opdat ick al mijn sorch en droefheyt overwin.
Veel liever wil ick sijn begoten van u vlagen
Die al onsterflickheyt van ons gemoet komt jagen,
Op heffet onsen sin, doet naer den hemel gaen
All' ons gedachten hooch en bij de Goden staen.
Als du komst in den kop, du ruckst ons van de menschen
Ontsteket onse siel met wonderbare wenschen
Wy lachen met de doot, vertreden met de voet
Het schrickelick geluyt van Acherontis vloet.
Tegenover dit beeld van Dionysische levensvreugde staat nu Heinsius' lofzang op Jesus Christus. In den episch-lyrischen stijl is er tusschen beide groote overeenkomst, al staat Heinsius in het laatste geval rechtstreeks onder invloed van Du Bartas. Litterair is dit gedicht werk van beteekenis, het laatste dat Heinsius maakte, maar het hoogste wat hij bereikte, van belang voor de ontwikkeling van de Nederlandsche, in het bijzonder voor de protestantsche literatuur. Geen imitatie, geen gebondenheid aan een algemeen beoefend genre. Plotseling, zonder voorbereiding, in een meesterlijken greep tracht Heinsius het Calvinistisch ideaal te verwerkelijken: het geestelijk epos dat den lof verkondigt van den menschgeworden Gods Zoon. Na een inleiding die het wezen der Drieëenheid, en daarin speciaal van den Zoon, Zijn verhouding tot den Vader, Zijn aandeel in de Schepping, het wonder van Zijn menschwording volgens de orthodoxe leer in diepzinnige bewoordingen benadert, volgt de dichter van af den zondeval in vogelvlucht door het Oude Testament de hoofdfeiten der heilsgeschiedenis, de voorbereiding van Christus' komst op aarde. Langer staat hij, in juichende beschrijving, stil bij Jezus' geboorte, de lang verbeide vleeschwording die het wereldbeheerschende heidendom én het Joodsche formalisme doorbreekt. Hier vooral treffen ons schoone passages: de annunciatie, reformatorisch bevrijd van middeleeuwsche legendevorming en Roomsche Maria-vereering, prachtig van compositie, strak van epische lijn, helder beeldend de neervaart van den engel Gabriël, maar breed en majesteitelijk toch door klankrijkdom van het telkens enjambeerende vers en door vergelijking en omschrijving waardoor de niet geforceerde zinsstructuur zich verheft tot heroïsche epiek; omsluierend het | |
[pagina 30]
| |
bovenzinnelijk gebeuren en overgaand in lyrische bespiegeling, met deze afsluiting terugkeerende tot den gang van het verhaal: .....Zy zit met groot verlangen,
Verwachtende den tijt, verwondert ende stom
Dat God wordt haren soon en haren bruydegom.
En voorts bij de geboorte: de jubel der hemelen, het verchristelijkt bucolische herderstafereel, het wonder in den stal van Bethlehem. Sneller wordt weer het tempo in het overzicht van Jezus' leven, zijn prediking, zijn wonderwerken, om ons te voeren naar zijn kruisdood die aarde en hel tot in hun grondvesten beroert, zijn opstanding, verheerlijking en heerschappij. De laatste tweehonderd verzen vormen een aanbiddende lofprijzing, veelvuldig gevarieerd door een reeks omschrijvende benamingen voor den Zoon, den Overwinnaar van den Dood, den Koning over hemel en aarde, den eeuwigen Priester en Profeet, den eenigen Verlosser, met Wien wij reeds op aarde gemeenschap hebben door het heilig Avondmaal. Er zit in deze barokke hymne een vaart die meesleept en boeit. De scherpgeteekende, maar kortgehouden details werken niet remmend, maar zijn de illustratieve steunpunten in de forsch gebouwde structuur der grondlijnen. Maar is zij nu tevens - en dat slaat vooral op de lyrische passages waarin veel dogmatische gegevens verwerkt zijn - de stralende uiting van een levende overtuiging, de jubelzang van het geloof? Voor Heinsius de geestelijke wending, de bevrijding van zijn zinnelijk vitalisme en pessimisme, en voor de Calvinistische literatuur de verwezenlijking van haar ideaal? De meeningen zijn verdeeld. Sommigen beschouwen hem als den schepper, althans den grondlegger van de ‘nationaal-Calvinistische’ lyriek der 17de eeuw.Ga naar eind(8) Ook tijdgenooten, waaronder Revius, begroeten hem als hun voorganger. Anderen zien in dezen lofzang een handige manoeuvre van den in verdenking geraakten geleerden dichter om zich in den tijd van verscherpte tegenstelling tusschen Arminianen en Contra-Remonstranten, te beveiligen tegen alle aantijgingen en zijn bedreigde positie te reddenGa naar eind(9). Den oorsprong van dit gedicht te zoeken in zoo berekende onoprechtheid gaat echter verover de schreef. Toch bevredigt ook niet de eerst-genoemde oplossing. Liever zie ik in de onverzoende tegenstelling der beide hymnen, die aan Bacchus en die aan Christus, de tweespalt van Heinsius' geestesgesteldheid belichaamd. In de eerste toont hij, ondanks zijn vergoelijkende redeneering, de diepste roerselen van zijn hartstochtelijk wezen; in de tweede zijn langs verstandelijken weg gewonnen levensbeschouwing. Meer dan anderen tracht hij daarmee zichzelf te overtuigen, zijn natuur te overstemmen. Een wanhopige poging. Vandaar in vele bespiegelende en lyrische passages die krampachtige, overladen vorm, die vermoeiende opeenstapeling der omschrijvingen, de geforceerde toon der elkaar verdringende exclamaties. Door het onstuimig beweeg van korte, driftige zinnen, die de alexandrijnen in het midden breken en aan het einde scherp begrenzen, wordt het rhythme eerder geremd dan gestuwd. | |
[pagina 31]
| |
Geen doordringende innigheid, maar opgezweepte bewondering. Geen barokke verbreking van den evenwichtigen vorm door te hevige innerlijke spanning, maar veruiterlijking van barokken stijl tot rhetoriek. Dit gedicht lijkt mij niet opgebloeid uit Heinsius' innerlijk geestelijk leven, met den triomf van een door worsteling gewonnen overtuiging. Het mysterie der vereeniging van Christus' goddelijke en menschelijke natuur wordt te zeer een spel met paradoxen; teere momenten worden door zinnelijke uitweidingen bedorven; de beschouwende gedachte van Jezus' vernedering onmiddellijk overstemd door een breede uitstalling van Zijn macht en glorie, de via dolorosa slechts aangestipt in een reeks rauwe synoniemen, meer melodramatisch met een scherpen toon van verontwaardiging over het wangedrag der Joden, dan ontroerend door indringende beleving en mede-schuldbewustzijn; daarentegen wordt de reactie van Jezus' dood in natuur en hel uitvoerig en hoogdravend geteekend waarbij ons de dissonanten der mythologische omschrijvingen niet worden gespaard; en de mystieke gemeenschap aan het avondmaal wordt verstoord door àl te concrete, bijna afstootende plastiek. Neen, volle Calvinistische poëzie is dit niet. We missen te zeer, aan den menschelijken kant, het motief van verootmoediging en schuldbelijden. En niet de ontfermende liefde van den Heiland, maar de alles overstralende majesteit van Koning Jezus is het centrale motief voor deze adoratie. Kon slechts dat weerklank vinden in Heinsius' heerschzuchtig hart? Het lijkt althans het eenige gevoels-element dat dezen lofzang bezielen moet. Groot is het verschil met den schroomvollen, boetvaardigen eerbied waarmee Fruytiers de heilige tafel nadert. Groot is ook de afstand tusschen deze hymne en Marnix' uit krachtig, maar ontroerend geloof gezongen loflied op den, óok triomfeerenden Christus, dat hij tot bemoediging zond aan de verdrukte broeders in het verloren vaderland.Ga naar eind(10) Verschil in tijdsomstandigheden, in persoonlijkheid, meer nog in geestelijk aspect. Het begin der Calvinistische poëzie ligt niet bij Heinsius, maar bij de dichters der vorige generatie. Litterair constateeren we hier wel een sprong vooruit, maar geestelijk een crisis, een gevaarlijk overgangsstadium. De tegenstelling tusschen heidendom en Christendom was voor Marnix nog niet urgent: zijn humanisme was louter wetenschappelijk en ten opzichte van godsdienst en theologie ondergeschikt. In Heinsius' tijd dreigt de al te gretige annexatie der antieken om te slaan in een overheersching door die herrezen, zelfstandig geworden culturen. Het is een zaak geworden van het aesthetische, en van het hart. In Heinsius staan beide werelden onverzoend tegenover elkaar. Het meest intensief leefde hij in het antieke heidendom. Niet dat de klassieke philosophie hem bevredigde boven de leer van het Christendom. Maar aan den geest der zinnen-bekorende Grieksche lyriek voelde hij zich in diepste wezen verwant. De hymne aan Christus staat apart, als een eenling. Er is geen brug naar of van uit het vorige werk. Het brengt geen wending, geen nieuw begin: er volgt niets op. Dit alles neemt de litterair-historische beteekenis van Heinsius niet weg. Al | |
[pagina 32]
| |
was hij geen groot scheppend kunstenaar, belangrijk is zijn initiatief in de aangewezen genres: het emblema, de nationale lofzang en het Christelijk epos. Invloed heeft hij vooral geoefend door zijn epischen stijl en de techniek van zijn alexandrijnen. Er is zelfs tusschen zijn vers en dat van Vondels zesvoet en beider verteltrant zoo opvallend overeenkomst, dat we in Heinsius in dit opzicht zoo niet den leermeester dan toch den voorganger van onzen grootsten dichter mogen zien. Ook heeft Heinsius invloed geoefend op sommige Zweedsche en Duitsche dichters, speciaal M. Opitz die vele van zijn gedichten vertaalde.Ga naar eind(11) |
|