Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4
(1948)–G.A. van Es, G.S. Overdiep– Auteursrecht onbekend
[pagina 11]
| |
Philibert van BorsselenEEN DER EERSTE PROTESTANTSCHE DICHTERS IN wier werk de vreugde over de schoonheid der aarde doorbreekt, is Philibert van Borsselen, van Zeeuwschen huize. Zijn geboorte-jaar moet liggen tusschen 1570 en 1575. Zijn vader was baljuw te Goes. Zelf bekleedde hij ook aanzienlijke bestuursfuncties: het burgemeesterschap van Tolen (na 1617) en het rentmeesterschap van Zeeland beoosten-Schelde (1625). In 1627 overleed hij te Zierikzee. Tijdens zijn studie te Leiden kwam hij in aanraking met de litteraire milieus der renaissance. Mogelijk was hij, vóór hij rechten studeerde, reeds ingeschreven in de faculteit der letteren. Misschien ook introduceerde Abraham van der Myle hem in den kring van Van Mander. Sommige passages in zijn gedichten vertoonen opvallende overeenkomst met Van der Myle's vertaling van ‘Beatus ille’ en den ‘Slach der Lepanten’. Of Van Borsselen ook als de schrijver van ‘Bauw-heers wel-leven’ in den, ‘Nederduytsche Helicon’ mag beschouwd worden, is echter geen uitgemakte zaakGa naar eind(1). Het oudste gedicht dat we van hem kennen, is het Dianae Lied (1605) ‘ter eeren van den edelen Heere Johan van Duvenvoirde’. Paulus Merula, hoogleeraar in de geschiedenis te Leiden, plaatste het voor in zijn handboek voor de jacht ‘Placaten ende Ordonnantien op 't stuck der wildernissen’. Toonde hij met dit lofdicht reeds in staat te zijn met eenig gemak de renaissance-vormen te kunnen hanteeren, tastbaarder blijkt zijn dichterlijk talent in zijn groote gedichten ‘Strande’ (1611) en ‘Den Binckborst’ (1613). Het eerste werk is een ‘Ghedichte van de Schelpen, Kinckhornen, ende andere wonderlicke Zee-schepselen’. Het werd geïnspireerd door de schelpenverzameling van zijn zwager, aan wien hij zijn gedicht opdroeg: ‘Cornelis van Blyenburch, Weerd van alle fraeyheden, ende besonder Liefhebber deser vremdicheden, Midsgaders aen allen Mede-Schelpisten’. Na de aanroeping van Neptunus, ‘den Vorst des Asuren Velds’, hekelt Van Borsselen in hartstochtelijke verzen ‘der menschen onmatigen Gouddorst ende geldgiericheyd’, die hen noopt tot allerlei zonden, de intiemste verhoudingen verstorend, en die hen ook over de zeeën heendrijft naar verre landen, waar zij in plaats van hun Christenplicht te vervullen - de ver- | |
[pagina 12]
| |
kondiging van het evangelie - de bevolking uitplunderen en vermoorden: ‘Het Goud was hun veel meer dan 's menschen siele weerd’. Tegenover die zeden-bedervende rijkdommen stelt de dichter de schatten der natuur, in het bijzonder die van de geheimzinnige wereld beneden het zeeoppervlak. Zoo komt hij tot zijn hoofdthema, een beschrijving van veelsoortige schelpen, rijk gevarieerd naar kleur en vorm, en bewoond door wonderlijke dieren. Dan volgt een gebed tot ‘den Almachtigen en Grootdadighen God’ om klaar inzicht in de wonderen van Zijn Schepping: ‘Laet dyne Schepsels sijn een crommen wendel-trap / Die op dyn hooge woonst verheff' ons blinden stap, / Een vaste Brugg' om door de grondeloose wielen / Van dyn Verholentheyd te leyden onse hielen.’ Tenslotte prijst hij den bezitter van zoo schoone verzameling gelukkig en zingt hij ‘den lof des gelucksaligen ende gerusten Landlevens.’ Heel hecht is de samenvoeging van deze wat heterogene deelen niet. Nog zwakker is de compositie in het eigenlijke lofdicht op de schelpen: een willekeurige aaneenrijging van beschrijvingen en beschouwingen van zeer verschillenden omvang. Uit oogpunt van taalstijl is dit dichtwerk karakteristiek voor den overgang van rederijkerstijd naar renaissance. Het groote aantal genitieven, niet slechts r-vormen, maar vele s-vormen, ook van vrouwelijke woorden, voorafgaand aan het bepaalde substantief en in allerlei functioneele verhoudingen tot dat substantief staande; voorts de verschuiving van het adjectief achter het bepaalde woord, de vele afwijkingen in de schikking der zinsdeelen; de woordvorming, vooral van adjectieven en adverbia op -ich en -lick; en het nog gebruik maken van gekunstelde versconstructies als anagramma, kreeftdicht en naamvers, het zijn alles relicten der rederijkerij. Toch, zij passen heel wel bij het streven der vroege renaissance naar eenigszins precieuze kunstvormen als praegnante woordkoppelingen, verrassende omschrijvingen, klanknabootsingen, rijkdom van versiering door epitheta, beelden, vergelijkingen, tegenstellingen en woordspelingen. Men ziet er uit dat de overgang van rederijkerpoëzie naar renaissance zich geleidelijk voltrok. Met overstelpend bewijsmateriaal is aangetoond, in hoe sterke mate Van Borsselen leerling was van de Fransche dichters, speciaal van Du BartasGa naar eind(2). Die afhankelijkheid gaat verder dan de stijlvormen, zij blijkt evenzeer uit het overnemen van beelden, gedachten en motieven. Typeerend voor deze protestantsche Renaissance is de verwerking van klassieke gegevens in Christelijke sfeer. De aanroeping van goden en muzen, overstemd door de gebeden tot God, wordt tot louter versierende omschrijving. De beschrijving van de schepping der kosmos, die aldus begint: Hoe wel de wijse God doen hy de wereld ronde
Door syn Almachtich woord op haren bodem gronde,
Het heete lichte Vier om hooghe heeft bepaelt,
Daer na de dunne Locht, de swaer' Eerd neer ghedaelt,
Haer hooghen drooghen rug met t' vochte Meyr begoten,
End op syn eyghen plaets elck Element ghesloten,
| |
[pagina 13]
| |
- blijkt een kerstening van het begin van Ovidius' Metamorphosen. De lof van het landleven is de bewerking van motieven ontleend aan Horatius en Vergilius. De bronnen van Van Borsselens natuurkennis zijn voor een groot deel klassieke schrijvers als Plinius, Oppianus en Aelianus, en daardoor zijn deze beschrijvingen vaak meer anecdotisch dan reëel. Zelfs laat de neiging tot moraliseerende toepassing en didactische uitweiding zich via Du Bartas terugvoeren op de schrijvers der Oudheid. Maar in de verheerlijking en beschouwing van de natuur stuwt deze Christen-renaissancist, evenals zijn Fransche leermeester, telkens weer de gedachte omhoog tot lof van den Schepper. Niettegenstaande het gesignaleerde tekort aan compositievermogen en de afhankelijkheid in vorm en inhoud, gaat van Strande een sterke poëtische bekoring uit. Het is geen pronkstuk van geleende veeren. Ondanks alle leengoed, letterlijke vertaling dikwijls van details, is het geheel een eigen schepping, bezield door den eigen geest van den dichter. Het is ook meer dan boekentaal. Want al heeft Van Borsselen vaak geput uit de geëerbiedigde schrijvers der oudheid, zijn gedicht is tevens vol van zelfgeziene dingen. Met liefde en groote aandacht bekeek en beschreef hij de subtielgevormde schelpen, zooals dezen purperhoorn: Die scherp-getackten Horn vol rimpelen, van buyten
Asch-verwigh, binnen geel, voor langh end scherp van snuyte,
Met eenen wendel-trap aen sijnen punt vergaert,
Ons d'allerschoonste verw' van alle verwen baert,
Het Purpur....
Scherp en klaar is ook de uitbeelding van de wijze waarop deze purperslakjes gevangen worden: De Visscher gaet int diep sijn lange teene Vuycken
Met s' Oesters lockigh aes daer inne neder duycken,
De gier'ge Purpur-visch sijn dunne tonge reckt
Door d'engh-gevlochten korf, end t' gretigh aes intreckt.
Maer wel versadicht blijft aen d'enge teenen hangen
Met d'opgeswollen tongh, ende wort also gevangen
Door sijne gulsigheyd...
Bewondering gaat als een levenwekkende adem door de rustige, maar toch bewegelijke alexandrijnen. In het spel der klanken schijnen de meest gewone dingen, als door den tooverstaf geraakt, een nieuwen glans gekregen te hebben. Exotische gegevens verdiepen den toon van feestelijke vreugde: Die silver-witte Schelp wordt tot een kroes gesleten* (=verkocht)
In t' rijck Chynasche land, en ons ter hand gebrocht,
Met goud constigh geviert, met loof-werck fraey bewrocht,
Om haren soeten dranck met vrolickheyd te drincken.
Ick hebber dick gesien den coelen wijn in schincken
End levend in sijn schuym op-offeren met vreught
Aen meen'gen goeden vriend in matigheyd verheught.
| |
[pagina 14]
| |
Dit lofdicht bestaat in een grillige vermenging van realiteit en fantazie, van legendarische en zintuigelijk waargenomen elementen. Na de typeering van schelp en bewoner, wat vorm betreft en levenswijze, volgt gewoonlijk een omschrijving van het nut voor den mensch, dan historische bijzonderheden, mythologische verhalen en ten slotte moralisatie en symboliseering. Maar juist die strengeling van wonderlijke groeisels der verbeelding en litteraire overleveringen door de transparante beschrijvingen der zuivergeziene natuur, wekt de suggestie van het geheimzinnige leven der zee. De omschrijvingen mogen soms gezocht schijnen, meestal toch zijn ze niet louter cerebraal, maar visueel en ontheffen ze het ding aan de sfeer van het alledaagsche, om de contouren te vervluchtigen in den droom der poëtische verbeelding. Scheppen bv. niet de fantasie-theorieën over het ontstaan van paarlemoer en paarlen de atmosfeer van een sprookje? Hoe fantastisch is de exuberante overvloed der zee met haar forschere levensvormen dan die der aarde, in het inleidende gedeelte weergegeven. En uit die vergelijking bloeit open de kleurenpracht der schelpen: Siet hier t' gheschulpte volck langs aen haer vlacke strand
Gelegert wijt end breed, u sinnelicke hand
End ooghe rond-om sendt. De slecke vander velden
Bewoont haer klamme Huys. Wat soude het doch ghelden
By d' Horens van de zee? wie sach oyt sulck cieraet,
Wie sach oyt sulck Corael, sulck Marmer, sulck Agaet?
Dit purper, dit asuer gaen verr' dyn konst te boven
O Schilder sinnen-ryck,...
De Lelie snee-wit, de Goud-bloem schoon end blijd,
Den blauwen Hyacint, de lijf-verw van de Rosen,
Het lieflick purper-rood daer mede d' Aingers blosen,
De Lisch van over zee, die 's Hemels boogh afmaelt,
De geele Violet wel grooten prijs behaelt,
Maer moeten al te gaer der Schelpen schoonheydt wijcken,
Geen Tulipa sagh m' oyt hier by te vergelijcken,
Hoe vremd sy wesen mocht door-adert end door-gloeyt,
Haer goude laecken-cleed, de Lap-rock so gegroeyt,
De witte rood-gevlamt, end watter is besonder,
Ja blauw so langh gewenscht, en heeft niet by dit wonder,
Hier siet ghy blincken t' goud met silver-draed vermenght,
Hier vindt ghy t' hemelsblauw, hier t' wit met swart gelenght
Hier schijnt de Son haer rood, de Maen daer wit te geven,
Hier glinstert eene Sterr', op dese siet-men leven
De woeste water-plas, hier d' ebbe, daer den vloed,
D' wijl Son, Maen, Sterr' end Zee de schelpen groeyen doet.
Het motief van het laatste gedeelte van Strande bewerkte Van Borsselen tot een tweede omvangrijk gedicht, ‘Den Binckhorst.’ Tegenwoordig is men geneigd dit dichtwerk in litteraire kwaliteiten achter te stellen bij het eerste. | |
[pagina 15]
| |
Ga naar eind(3) Ik zie daarvoor geen gegronde reden. Compositioneel vormt het zelfs een hechtere eenheid. De inleidende tegenstelling tusschen de door onrustwekkende begeerten voortgezweepte menschen en het hartstochtlooze geluk van het buitenleven, voert rechtstreeks naar de bewonderende beschrijving van de schoonheden en geneugten van het landgoed Den Binckhorst, waarvan Jacob Snouckaert de gelukkige en door den dichter bijna benijde bezitter is. Van ieder jaargetijde ontvouwt de dichter achtereenvolgens de eigen vreugden. In de lente de verzorging van boomen en planten, het opengaan der geurende bloemen in veelheid van kleuren, de voorbeeldige bedrijvigheid van bijen en mieren, het veeltonig gezang en gekwinkeleer der vogels, elk kenbaar aan zijn eigenaardigen roep. Ieder ding heeft zijn uiterlijke bekoring, maar ook zijn diepen, leerrijken, door God ingeschapen zin. 's Zomers, als de zonnebrand ‘het groen-verwigh cleed’ / Des lands verdwijnen doet’, maar tevens het koren gelend laat rijpen, is Snouckaert reeds in den koelen ochtend bij het opgaan van het licht, in zijn hof bezig; de hitte der hondsdagen ontschuilt hij in de schaduw van zijn boomen, rustend in milden sluimer, of zich verdiepend in bespiegelingen over het verschillend karakter der boomen of over het maaien van het koren dat voor zijn oogen gebeuren gaat. Des Zondags vermeit hij zich in den aanblik van de boersche idylle in het dorp Voorburg, den ongedwongen rondedans van de gebruinde, gezonde landjeugd ‘van seden bot maar vrij, van cleeding slecht maar aerdigh.’ Teruggekeerd ‘om dy wat te vercoelen’ Gaet ghy het sweetig lijf in 't lauwe water spoelen,
End swemmende rondsom dijn lustigh Eyland treckt,
Met d' aengename schauw van t' hooch geboomt bedeckt:
Oft aen den groenen boord van dijn Fonteynken rustet
Op 't sacht Camillen-bedt, waer ghy dijn oog verlustet
Met lieffelick Cristal t' welck uit haer kele vloeyt,
Dijn warme handen wascht, end aengesicht besproeyt.
Of Snouckaert begiet zijn bloemen ‘wt een lang-halsigh vat’. 's Avonds geniet hij van de koelte en voelt bij het opzien naar de sterren ‘zijn innerlycke geest’, bevrijd van aardsche zorgen, omhoog stijgen naar den hemel en wordt zijn verlangen levend naar de eeuwige gemeenschap met God. De herfst toont de weelde van den oogst en de jacht. De winter brengt den stillen inkeer in de boeken, den hartelijken omgang met de vrienden, mild begiftigd met de opbrengsten van den hof. Is het wonder dat Snouckaert, starend op zijn uitzichttoren over den omtrek ‘dese werelds groote pracht’ veracht en het gewoel van hof en stad schuwt, dat domein van menschelijke hartstochten. Op heel natuurlijke wijze gaat zoo de dichter over tot de schildering van de verwording der ‘gouden eeuw’, het nu gekerstende motief, waarin ook de bewogen klachten over het door woesten krijg verscheurde Nederland ‘de peerl van alle Landen’, een passende plaats vinden. | |
[pagina 16]
| |
Noode rukt hij zich los uit dit aangrijpend tooneel van oorlogsellende met de vage belofte, ‘d'oorspronck der Nederlandsche Crijgen / Te singen in het langh’. Een schrille onderbreking van het lieflijk beeld van het buitenleven. Het is de vloek der zonde die deze gerichten ontketend heeft. De straffen, ze prediken inkeer en terugkeer tot God. Nergens beter dan in de stilte der natuur is die te bereiken. En zoo keert de dichter terug tot den Binckhorst. De themata van het ‘Beatus ille’ heeft Van Borsselen uit- en omgewerkt tot een eigen fraai loflied op de natuur, op het Hollandsche landschap, op het buiten van zijn vereerden vriend. Verrassend is, als in Strande, te zien hoe hij de Latijnsche gegevens omvormt tot een Christelijk lied. Het is het eerste hofdicht in de Nederlandsche poëzie en misschien het meest dichterlijke van alle die na hem gekomen zijn. Soms is wel de vorm wat stroef door opeenhooping van versierselen of te stugge genitiefverbindingen en woordkoppelingen, doorgaans is het vers levend, veerkrachtig. Omzettingen in de zinsconstructie, verheven en klankrijke omschrijvingen, plastische typeering van het detail, ze verleenen dit gedicht zijn expressieve kracht en voorname bevalligheid. Ziehier een stukje van de weelde van het Hollandsche land: Hier in het leege Veld de reyne water-grachten
Met haren blancken rug der Sonnen glants verachten,
End s' Binckhorsts lieflick bosch, als in een spiegel claer,
Constichlick sonder const afmalen, terwijl daer
Langs haer begraesden boord de schoone glatte Koeyer
Uit liefde na de lucht der Stieren tuchtigh loeyen,
Het wolle-drachtigh vee s' aerdrijcks groen hayr af-scheert,
End t' dertel Lammeken met hupp'len sick geneert:
Van welck dijn Pachter dy den vetsten offer brenget,
Waer onder altemet sijn visch-gerechten menget
De Vyver (dijn Noord zee) end eenen Carper vet
Oft hongerigen Snoeck op dijne tafel set,
Oft uit sijn glasen schoot een leck'ren Brasem sendet,
Met een gesonden Baers, oft sijnen Palinck wendet
In dijn visch-korven breet ten grond-waert wtgespreydt,
Een costeloosen cost, end sonder moeyt bereydt.
T' sy ghy bedrieghlick aes des hangel-roeds wtstrecket,
Oft met een lichten boot het wijde sleep-net trecket
Door dijn visch-rijcken gracht, endt' blau-geschubde Volck
Op 't doodelicke land haelt uyt den diepsten colck.
Hoe dick heb ick gesien in dijne clare vlieten
Tot eens bels luy geclanck t' gevlimde Rot toeschieten
End snacken gierichlick na t' uytgestroyde brood
Met vyandigh gevecht, of 't waer van hongers nood?
Levendig zijn van Borsselens verzen, hier en in Strande evenzeer, ook door het groot aantal enjambementen, vooral in meer bewogen passages. Telkens springen de zinnen over naar het volgende vers, terwijl de woorden op de breuk der verzen een stijgenden en sterker doorklinkenden toon verkrijgen: | |
[pagina 17]
| |
S' avonts o wat een vreuchd! de coele lucht te scheppen
End wt het bange huys na t' open veld te reppen
Sijn haestigen voetstap, om den geschickten loop
Des Hemels aen te sien end met der Sterren hoop
Wt s' aerdrijcks ydel sorch verdwaelt om hooch stijgen
Sijn innerlicken geest, end alsoo te vercrijgen
Een yverich gemoed, om na dees levens tijd
Te naerderen sijn ziel in s' Hemels hooge crijt,
End daer door Gods genaed' een eeuw'ge vreuchd t' oorboren.
Van Borsselens waardeering van de natuur berust, zooals in dien tijd algemeen, behalve op de lust voor oog en oor, op de doelmatigheid voor den mensch en op de symbolische waarde voor zedelijke vorming, zoodat hij, meer dan de vrije natuur, bezingt de in cultuur gebrachte landen en hoven en telkens van beschrijving overgaat naar bespiegeling. Van Borsselen weet hier echter, beter dan verschillende dichters na hem, een gelukkig evenwicht te bewaren. Hij valt niet uit den toon, maar heft steeds zijn didactische beschouwingen in de sfeer der lyrische vervoering, en dijt ze nimmer zoo ver uit dat ze de eigenlijke themata overwoekeren. Niets wijst bij dezen dichter nog op een conflict tusschen heidensche cultuur en Christendom, tusschen wereldliefde en hemelverlangen, noch op een innerlijke spanning tusschen zinnen en geest. De afkeer van het steedsche en hoofsche milieu is weinig anders dan een stereotiep-renaissancistisch motief. Bij alle critiek op het menschelijk leven, en bezinning van de eeuwige waarden, blijft in deze gedichten van Van Borsselen overheerschen de toon van sterke blijheid over de schoonheden en heerlijkheden van de door God geschonken wereld. Behalve Strande en Den Binckhorst die innerlijk een geheel vormen, bleef ons nog van dezen dichter een ‘Galm-dichte ofte Minnaars-klachte over de wreedheydt zijner Beminde van hem lang ter eeren vervolget’, dat gepubliceerd werd in de Zeeuwsche Nachtegaal (1623). Vermoedelijk is het veel vroeger te dateeren, misschien in den tijd toen Van Borsselen dong naar de hand van Lucretia van Herbsbeecke, zijn tweede vrouw (1614). Vooruitgang beteekent dit gedicht zeker niet. Merkwaardig is wel dat het werd opgebouwd uit paren van zes- en vijf-voetige jamben in kruisrijm, vergeleken bij de vorige gedichten een nieuwe constructie. Maar zoowel het rhythme als de sterk vereenvoudigde taalstijl hebben veel van hun vroegere beeldkracht verloren. Het is bevreemdend en teleurstellend dat zoo spoedig de stem van dezen dichter in de Nederlandsche literatuur is verstomd. Van het plan een epos te schrijven over den bevrijdings-oorlog - als het tenminste serieus was bedoeld - is om onbekende redenen niets gekomen. | |
Literatuur en aanteekeningen.Een breed gedocumenteerde studie over de taal en stijl van dezen dichter gaf P.E. Muller met De Dichtwerken van Philibert van Borsselen (Utr. diss. 1937). Daarin zijn tevens alle | |
[pagina 18]
| |
werken van V.B. fotographisch afgedrukt, voorzien van aanteekeningen en glossarium Van de andere literatuur zijn nog interessant: J.A.N. Knuttel, Een vergeten Dichter' (Gids 1927, III, 192-299), waarmee het eerst de dichterlijke waarde van Strande in het licht werd gesteld. - Voor den Binckhorst deed dit J. Koopmans in De Nieuwe Taalgids XI (1917), 25-40. De jongste samenvatting met nieuwe details gaf J.P. Meertens. Letterkundig Leven in Zeeland, etc. (Utr. diss. 1943), 315-326. |
|