Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4
(1948)–G.A. van Es, G.S. Overdiep– Auteursrecht onbekend
[pagina 33]
| |
Didericus CamphuyzenDE TEGENSTELLING TUSSCHEN CULTUUR EN RELIgie en de daarmee samenhangende strijd tusschen het zinnelijkaardsche leven en het geestelijk-hemelsche, bij Heinsius niet bevredigend opgelost, vormt ook den ondergrond van Camphuyzens poëzieGa naar eind(1). Deze zoekt de oplossing in andere richting. Zijn dualistische opvatting van den mensch voert hem tot de rigoureuze negatie van het wereldlijke leven, maar tevens tot een conflict met het Calvinisme, uitloopende op een breuk met de officieele protestantsche kerk. In de Nederlandsche poëzie van het eerste kwart der 17de eeuw vertegenwoordigt Camphuyzen de Remonstrantsche, Sociniaansche en geestverwante stroomingen. Tevens kan hij beschouwd worden als de voortzetter van de vroegere Doopersche lyriekGa naar eind(2). Camphuyzen werd in 1586 te Gorcum geboren. Van moederszijde stammend uit een Doopersche martelaarsfamilie, lijkt hij haast voorbeschikt tot den lijdensweg dien hij zoo willig koos. Zijn beide ouders ontvielen hem vroeg. Door zijn ouderen broer Govert werd hij in den leer gedaan bij den schilder Diderik Govertse.Ga naar eind(3) De rector van de Latijnsche school te Gorcum, Mr Willem, ontdekte zijn bijzondere gaven voor de litteraire vakken en maakte hem door privaatlessen gereed voor de studie te Leiden. Als kweekeling van het Statencollege begon hij de studie der theologie. Persoonlijke aanleg dreef zijn sympathie naar Arminius, zonder dat hij intellectueel de problemen doorschouwde, maar afkeer van theologische twisten, in overeenstemming met den trek van lijdelijkheid die in zijn karakter overheerschte, en invloed van zijn vriend Johannes van Alendorp, deden hem de Academie verlaten. Het gouverneurschap bij de familie van Boetzelaer, die hem om zijn adellijke afkomst van vaderszijde, meer als gelijke dan als ondergeschikte behandelde, scheen hem een voordeelige wereldlijke loopbaan te openen. Door zijn verloving met Anne van Alendorp, de zuster van zijn vriend, tegen den zin van haar Gomaristisch gezinde moeder - het meisje was door Camphuyzens toedoen ook in dienst bij de Van Boetzelaers - werd zijn positie bij deze familie onhoudbaar. Zijn ontslag beteekende voor hem een beslissende wending in zijn leven. Deze verandering was maar niet bloot gevolg van de omstan- | |
[pagina 34]
| |
digheden, noch van het ingrijpen van anderen, maar vloeide voort uit een eigenwillige keuze. Bewust keert Camphuyzen van nu af aan den maatschappelijken voorspoed den rug toe. Zijn wereldlijke gedichten in renaissancistischen geest verbrandt hij. Zijn uitvoerige brief aan freule Van Pallant, een warm lyrisch stuk proza, legt op ontroerende wijze getuigenis af van zijn geestelijken omkeerGa naar eind(4). Door bemiddeling van aanzienlijke beschermers, Van Boetzelaer en De Ledenberch, krijgt hij een betrekking aan de Hieronymus-school te Utrecht. Intusschen gaat hij zich, vooral op aandrang van vrienden, voorbereiden voor het predikambt. Niet alleen door hervatting van zijn theologische studies, maar niet minder door een grondige geestelijke vernieuwing: alle wereldsche gezindheid, trots en ijdelheid moeten, om aanspraak te kunnen maken op den naam van Christen, met wortel en tak uitgeroeid worden. Aardsche armoede lijkt hem eerste conditie voor geloof en heilig leven. In 1617 werd Camphuyzen, dank zij den steun van De Ledenberch, secretaris van de Staten van Utrecht - waar de Arminianen de bovendrijvende partij vormden en de kerkelijke zaken geregeld werden door de wereldlijke macht - aangesteld tot predikant te Vleuten. Zijn preeken, pakkende aansporingen tot practisch Christendom, trokken veel volk. Maar wanneer in 1619 de Contra-remonstrantsche opvatting definitief overwint, valt ook Camphuyzen als een der meest tragische slachtoffers. Na zijn weigering voor de Kerkelijke Vergadering te verschijnen, wordt bij verstek zijn verbanning in het openbaar aangeslagen. Heimelijk zwerft hij van plaats tot plaats. Afkeerig van sectevorming, weigert hij met de Remonstranten samen te werken tot stichting van een eigen nieuwe kerk. Hij is tegen iederen vorm van kerkelijke belijdenis. Ook schuwt hij alle vermenging van religie en politiek. Liever wil hij smaad en onderdrukking lijden dan strijden met wereldsche middelen. Lijden wordt hem de noodzakelijke en daarom zelfs opzettelijk gezochte doorgang tot het eeuwige leven. Ook het predikambt keurt hij af. Beroepen van Remonstrantsche gemeenten en de Waterlander Dooperschen wijst hij herhaaldelijk van de hand. De Christengemeenschap uit de Handelingen is zijn ideaal. Het dichtst ziet hij dat benaderd in de kringen der Collegianten te Rijnsburg. Toch sluit hij zich ook bij hen niet aan. Wel onderhoudt hij vriendschap met de Van Koddes, en vooral met J. Geesteranus is hij bevriend. In 1620 ontvlucht hij het land en vestigt hij zich met Pieter Arendtz als drukker te Norden. Hier voegt zich Geesteranus bij hen, die in 1622 aan de pest bezwijkt. In hetzelfde jaar ontwijkt Camphuyzen de stad bij de nadering van de woeste krijgshorden van Mansfeldt. Verraden te Harlingen, vlucht hij naar Ameland. Maar zijn zwakke gezondheid verdraagt niet het scherpe klimaat. Te Dokkum, waar de vrijzinnige overheid hem oogluikend toelaat ondanks verzet van de kerkelijken, leidt hij een kommerlijk bestaan. Zijn vlaswinkel levert weinig baten op, evenals zijn vertaalwerk. De in dezen tijd uitgegeven Rijmen worden echter een succes. Remonstrantsche vrienden dragen hem een volledige berijming van de Psalmen voor kerkgebruik op. Hij heeft ze | |
[pagina 35]
| |
juist voor zijn dood in 1627 kunnen voltooien, maar de uitgave niet meer beleefd.Ga naar eind(5) Men kan Camphuyzen's opvattingen nader leeren kennen uit zijn brieven en preekenGa naar eind(6), het uitvoerigst en meest overzichtelijk uit zijn theologisch geschrift ‘Het onbedriegelijck Oordeel’, uit oogpunt van taal en stijl uitstekend proza, eenvoudig, doch tevens kernachtig en levendig door beeld en omschrijving. Een groot en zelfstandig theologisch denker was Camphuyzen niet. De problemen van het Christendom die in die dagen de theologische wereld beheerschten, heeft hij nauwelijks gepeild. Zijn gedachtenconstructies zijn simplistisch en in hun radicalisme eenzijdig en oppervlakkig. Camphuyzen die consequent de leer van Christus, dwz. speciaal van de bergrede, in practijk zoekt te brengen en zich daartoe in een ascetische levenshouding van de wereld isoleert, die zich dikwijls in felle uitspraken teweer stelt tegen de renaissancistische cultuur, sluit zich toch in zijn theologische beschouwingen aan bij de humanistische denkwijze van zijn tijd. Hij, die alle dogmatische fixeering uit den booze acht, is in eigen geloofsleer rationalist: het menschelijk verstand is norm voor de beoordeeling der goddelijke dingen; het ‘gezond verstand’ maakt uit wat ‘waarheid’, wat ‘dwaalleer’ is. Daarom verwerpt hij bijv. de leer der Calvinisten inzake verzoening en verkiezing als ‘irrationeel’. De zaligheid is volgens hem te verwerven door deugd, en deugd neemt haar oorsprong in kennis. Karakteristiek is deze passage: ‘Om in den Hemel eeuwiglijck te leven, moet men in de werelt heylichlijck leven. Om wel te leven moet men wel gelooven. Om wel te gelooven, moet men wel weten wat men gelooft. Om te weten wat men gelooft, moet men syn eygen kennisse gebruycken’.Ga naar eind(7) Dit citaat vertoont nog twee andere typische trekken van de humanistische theologie. In zijn deïstischen gedachtengang plaatst Camphuyzen ook in de leer der zaligwording (i.p.v. zaligmaking) door de heiligende zelfwerkzaamheid den mensch op den voorgrond. Gods genade zet hem hoogstens op den goeden weg, hij loopt dien door eigen wil en kracht ten hemel. En in de tweede plaats is Camphuyzen radicaal individualist: ‘gelooft niet dat yet van Godt is, voor dat gy selfs verstaat dat het goed is’.Ga naar eind(8) Het is door dit tot het uiterste gedreven individualisme dat hij zich verzet tegen iedere Kerkelijke instelling en omschrijving van de belijdenis en zelfs in de kerkelijk losgemaakte ‘gemeenschap’ de individueele geloovigen isoleert. Deze grondtrekken van zijn theologische beschouwingen beheerschen ook Camphuyzen's dichtwerk: de ‘Stichtelijke Rijmen’Ga naar eind(9). Die poëzie is grootendeels didactisch. In ‘Wel-rijmens Wet’, het eenige gedicht dat waarschijnlijk nog uit zijn vroegere periode over is, noemt hij reeds het doel van zijn dichtkunst: stichting en aansporing tot deugd. In ettelijke betoogende gedichten maant hij zijn lezers tot een heilig leven, hen wijzende op de ontoereikendheid van de aardsche dingen, hen de woorden van Jezus voorhoudend als de Nieuw-testamentische Wet, hen aansporend, bemoedigend en troostend in lijden, schilderend hun eeuwige belooning. Veelgeprezen deugden zijn: liefde | |
[pagina 36]
| |
tot God en de menschen, verdraagzaamheid en lijdzaamheid. Meermalen treedt Camphuyzen op als boeteprediker, scherp de zonde veroordeelend in elken vorm en elke grootte. Sommige gedichten hebben daardoor een satirisch karakter. In ‘Onnutt en schadelycke Arbeyt’ richt hij zich met striemende woorden tegen de dichters van ‘geyl gedicht of minneklachten’, tegen ‘verweende konst van malle malery’, tegen schrijvers van ‘leugen story’ of tegen hen die krijgsverrichtingen verheerlijken. Voorts hekelt hij er modezucht, winstbejag en valsche prediking. Scherp is ook zijn critiek op de contemporaine literatuur in de reeds genoemde ‘Wel-rijmens Wet’. Het gedicht waarin hij Geesteranus prijst om zijn ‘Idolenchus of Beeldenstraf’, is interessant om de afwijzende houding die Camphuyzen aanneemt tegenover de beeldende kunst, door hem zelf in zijn jeugd beoefend. Hij gispt de algemeen heerschende zucht tot teekenen en schilderen, zoekt haar oorzaak in de overmatige weelde en ziet in haar den meest eigen trek van de wereld, die altijd den schijn zoekt. In dit gedicht schiet hij, zonder den naam te noemen, tevens een puntigen pijl af op Heinsius ‘die uyt een zelve borne zoet en bitter water schonckt / En vandaegh ter eere van Christus, morgen weer van Bacchus zongt’. In ‘Lof van Deugde’ stelt hij zich tegenover de klassiek geschoolde philosophen als hij ‘'t doen van dingen / Die Heydenschwijze menschen als deugd pryzen / Of die gesuft Door aerdtsch vernuft / In lof zyn hoogh gerezen’ onderscheidt van ‘'t betreden / Van't Heyligh Pad daer w'in Godts Leer van lezen’. En elders hekelt hij hen die zweren bij hun kerk en rechtzinnige leer, maar er niet naar handelen, op het refrein ‘Die d'eyers niet heeft, broedt het nest’. Tot op zekere hoogte zijn Camphuyzen's hekeldichten verwant met die van Cats en Huygens. Maar ze zijn enkel theoretisch, geen uitbeelding der levenswerkelijkheid, en in hun strekking niet opbouwend, maar anticultureel. Ook ziet Camphuyzen in het maatschappelijk verkeer slechts gewroet van eerzucht en onedele driften, gekonkel en gekuip om de mooie baantjes, en zijn critiek houdt feitelijk de ontbinding in der maatschappelijke verhoudingen. Het goddelijk recht van de overheid tot bestraffing of beteugeling van het kwaad erkent hij niet. Toch is hij geen revolutionnair, maar eischt met de Dooperschen passieve onderwerping..... uit gehoorzaamheid aan God, die al deze dingen in de wereld toelaat. Vele van deze didactische gedichten behooren tot de goede soort betoogende poëzie. Camphuyzen stelde in de ‘Wel-rijmens Wet’ tegenover het gepraal met geleerdheid en mythologie, voor de dichtkunst den eisch van eenvoud en zuiverheid van taal, zonder te vervallen in de preutschheid van het purisme. Het gieten van wijze lessen in gekunstelde vormen afkeurend (bedekte critiek op Huygens?) zoekt hij toch rijkdom van zin te leggen in kernachtige verzen. Hij heeft voorkeur voor beknopte, gedrongen zinnen met samentrekkingen, deelwoordconstructies, genitiefverbindingen en woordkoppelingen. Uit een ruimen voorraad grijpt hij het kerntreffend woord, zonder overlading, zonder versiering door herhaling en variatie. Ook zijn zijn beelden min- | |
[pagina 37]
| |
der sieraden dan verduidelijkingen van het betoog of middelen ter versterking van de betoogkracht en verzwaring van de gevoelswaarde. Enkel voor dit doel past hij, en dan veelvuldig, de tegenstelling toe, de parallelconstructie, en de varieerende herhaling. Graag gebruikt hij bestaande spreuken en zegswijzen of kleedt hij eigen gedachten in den puntigen vorm van het spreekwoord of het aphorisme. Een goed voorbeeld van Camphuyzens stijl is ‘Noodighe Kosten-bezinningh’. De eerste strophe heeft de betoogende constructie van bijzinnen-complex vóór den hoofdzin, een nadrukkelijken vorm voor de waarschuwing dat wie bij Jezus ‘ter hooger schole wil’ om ‘den weg na d'onverganck'lyckheydt te gaen’ zich van te voren over dezen zwaren tocht ernstig heeft te bezinnen. In de tweede strophe gaat de dichter uit van de spreekwoordelijke praemisse ‘Bevindingh scheelt van mondt-gezegh / Goedt werck vereyscht goet overlegh’ als grond voor zijn negatief oordeel over den veldheer die vóór den strijd geen goede berekening maakte. De derde strophe varieert deze gedachte door het beeld van den torenbouwer, eveneens een aan Christus ontleende vergelijking, in een weer compacten, de heele strophe doorloopenden zin. Dan volgen de strenge eischen van ‘De Meester’, als de conclusie uit het betoog, in een reeks strak gerhythmeerde verzen: Verlaet, verzoeckt, treckt herten af
Van al wat Wer' lt ooyt geeft of gaf,
Van al wat lief is op der Aerdt:
Die zoo niet koomt, is mijns niet waerdt.
Die zoo niet koomt, is onbequaem
En noch niet waerdt eens Leerlings naem.
In puntige tegenstellingen, gevarieerde omschrijving voor de kern van den zooeven gestelden eisch, dringt Camphuyzen met klem tot de keuze: alles of niets. En de slotstrophe, in kloeke versparen concludeerend de moeilijkheid der onderneming, spoort door den resoluten toon van den constateerenden zinsvorm, tot volharden en overwinnen: Het îs wat gróots dat ghy begînt
Het îs wat hóochs dat ghy bemínt
De wégen vàn de Hémel rèys
Zyn zwáre wègen vôor het vléysch
Klóeck is de mènsch en éel van môedt
Die óverslàgh van kósten dòet
En évenwél noch nìet en schrickt
't Werck lûckt na 't zich de mènsche schîckt.
In zulke verzen is het rhythme zwaar en strak door de hevigheid der dynamische accenten, geschikt in de regelmatige wisseling van het dipodische vers. Zoo bevat Camphuyzen's bundel menig krachtig betoogend gedicht. Vele zijn door den gloed der overtuiging of door de Satire geladen met affect. Men leze ‘Victoria Victis’, vol fijne onderscheidingen, scherp en consequent doordacht en bondig uitgedrukt. Of ‘Gewillige Patientie’, aanmaning tot weerloosheid, eindigend met deze verzen, waarin de ‘weerlooze’ zijn geestelijke kracht toont: | |
[pagina 38]
| |
Heyllooze Werelt, die ons dringt,
En noch hoe lang hoe meer bespringt,
Die uw verstand tot listen spitst
En 't hert tot nieuwe wreetheyt ritst,
Die op d' onnooz'le woedigh raest
En vuur en dreygementen blaest:
Verdruckt, vervolght, doet wat ghy wilt
Geduldt is ons een Scheut-vry Schildt.
Behalve om de beteekenis, is de woordenkeus hier om de klankwaarde voor den gevoelstoon in hooge mate effectief. Niet steeds wist Camphuyzen zich echter te hoeden voor de gevaren die zijn betoogend vers bedreigden: het rhythme verliest meermalen zijn spankracht door te stugge kortheid of zelfs gewrongenheid van den taalvorm. Staat de vierde strophe van ‘Wissen Ingangh in't Ryck Godts’ reeds op de grens van het waardeerbare: ‘By deugdt-lust eyscht goe-kennis / Om, stuck voor stuck, Deugdt wegen / Te zien en t'over-wegen / Tot vaste Deugdt-gewennis’ de tiende strophe heeft die grens zeker overschreden met: ‘'t Hert Christ'lijck Broeder-lievigh, / Moet in dat perck niet stuyten, / Maer liefd'aen Allen uyten / En wezen elck gerievigh’. Er is een tweede eigenaardigheid die schadelijk werkt op deze betoogende poëzie. Camphuyzen experimenteert op merkwaardige wijze met den bouw der strophen. Waarschijnlijk kwam hij daartoe ten deele doordat hij voor zijn ‘zangen’ naar de gangbare methode van de dichters van geestelijke liederen, bestaande wereldlijke zangwijzen koos. Maar ook formeerde hij eigen schema's. Niet alleen stapt hij in dezelfde strophe soms van de jambische maat over in de trochaeische - moeilijke rhythmische overgang in een logischen gedachtengang, vooral als hij plaats vindt midden in een loopenden zin - maar hij beproeft ook de meest grillige combinaties van lange en korte verzen in dikwijls omvangrijke strophen. Zijn stugge syntactische vorm, die in zijn gedrongenheid de gedachten tot het uiterst begrijpelijke beperkt en zoo een volledige concentratie vereischt, is in disharmonie met de soepelheid van zulke lyrische strophen, met hun in elkander vervloeiende verzen. Camphuyzens beste betoogende gedichten zijn dan ook die, waar hij zich houdt aan een eenvoudige structuur: vierheffige verzen of alexandrijnen in gepaard rijm, stichisch voortloopend of tot regelmatige strophen overzichtelijk verbonden. Tusschen deze leerende en betoogende gedichten schreef Camphuyzen ook enkele goede lyrische gedichten. Dat zijn lyriek uitermate beperkt is, valt te verklaren uit zijn passieve levenshouding en zijn rationeel Christendom. Niet alleen drong zijn verstandelijke aanleg hem in de eerste plaats tot didactische poëzie, maar zijn negatie van de kerndogma's der Christelijke leer beroofde hem van de diepst emotioneerende motieven der Christelijke lyriek: de spanningen tusschen het smartelijk zich realiseerende zondebesef, het vernietigende gevoel van onvermogen en verlorenheid in zichzelf en de uitredding door Gods vrijmachtige genade; de worsteling om de persoon- | |
[pagina 39]
| |
lijke toeëigening van het objectief gegeven evangelie; en vooral het wonder van het schuldvergevende, borgtochtelijk lijden door den mensch geworden Gods-Zoon. Daarom ontbreekt er in zijn poëzie de warmte van het mystieke geloofsleven, speciaal die innige verhouding tot Christus. Voor Camphuyzen is Christus in feite slechts Wetgever en Voorbeeld. Zijn eisch is ‘streng’, zijn last ‘zwaar’. Men herleze slechts het zooeven geciteerde gedicht ‘Noodige Kosten-Bezinningh’. De hekeling der zonden dient om den drang tot het goede, sluimerend op den bodem van het menschenhart, te wekken. Deze gedichten ontroeren niet door verterend berouw, door biddend pleiten of zelfverliezend toevlucht-zoeken bij den Middelaar. Veel meer zijn het zweepslagen die dwingen tot de uiterste krachtsinspanning, hun hoogste troost is de voldoening van een goed geweten en de hoop op eeuwige belooning. Zoo blijven Camphuyzen slechts enkele mogelijkheden tot lyriek open. Zijn verheerlijking van de Christelijke deugden is bovendien meerendeels betoogend van aard; zelden beluisteren we hier en daar, meest in een onderdeel van een of ander gedicht, een meer lyrischen toon, zooals in het geciteerde slot van ‘Gewillige Patientie,’ of in den vijfden zang op ‘Lijdzaemheyds Erinnering’, een telkens gevarieerde reeks beelden op het thema van het lijden in geduld. De elegie past niet bij Camphuyzens levenshouding. Het typeert dezen man, die zooveel ellende ondervond, dat hij zoo weinig zijn smartelijke ervaringen uitzong. Maar toch, ondanks de strenge tucht van zijn wil, wringt zich in enkele oogenblikken een warmere toon door het pantser om zijn hart. Zooin ‘Lijdens Begin’, het lied waarmee hij afscheid nam van zijn land bij zijn vlucht naar Norden. In de eerste helft striemt menige scherpe satirische omschrijving zijn rechters en vervolgers, maar gaandeweg overwint een mildere toon, en ontroerend is in de dertiende strophe, en volgende, de berustende aanvaarding van dit en toekomstig leed uitgezegd: Uyt shertzen grondt, Heer, danck ick dy
Dat ghy my waerdigh kent
Dat ick om uwen name ly.
O! welkom wat ghy zendt.
't Is waer, 't en is noch maer een klein begin
Maer wilt ghy, 'k wil dien weg wel verder in.
Maeckt my, is 't uwe goedtheydt aengenaem,
Tot meerder waerdigh, doch daer by bequaem.
Sterker nog is die gevoelstoon in ‘Lust om ontbonden te zijn’, tegenhanger van het vorige gedicht. Dáár geestelijke veerkracht, een moedig begin, hier bange verzuchting, verlangen naar het einde van het bitter lijden. Fraai is ook hier de litteraire vorm: de strophebouw met lenige overgangen van lange naar korte verzen en stemmingwekkend rijm, is nu de passende vorm. Op dezelfde hoogte staat het teedere troostlied voor de door ziekte wegkwijnende dochter van zijn vriend Geesteranus ‘Christelycke Gelatenheydt’. Belangstelling voor het wereldlijk gebeuren had Camphuyzen gedood; aan | |
[pagina 40]
| |
de verheffing der nationale lyriek kon hij geen deel nemen. De aardsche vreugden had hij afgezworen: ze konden geen aanleiding meer zijn voor zijn poëzie. Wel blijkt in het bekende ‘Mayschen Morgenstont’ even zijn gevoeligheid voor de natuur, maar de glimlach der lente sterft achter de pessimistische levensvisie van den dichter, die zijn vertwijfeling uit in den irreëelen wensch: Och waren alle menschen wys / En deden daarby wel / Dees' aerde was een paradys.....’ en als een schril slotaccoord, dissonant met den lieflijken inzet van het lied, antwoordt de bittere eindregel: nu is zij vaak een hel. Geen ander gedicht typeert Camphuyzen wellicht treffender tegenover de Calvinistische dichters: niet alleen dat hij de oorzaak voor de disharmonie in de Schepping, zoekt in gebrek aan wijsheid bij den mensch, maar zonder de troost der verzoening in dit tijdelijk leven en in de thans reeds begonnen herschepping, is alle levensvreugd gedoofd. Tot Camphuyzen's beste gedichten behooren zijn Psalmbewerkingen. Afgezien van zijn berijming voor kerkgebruik, die in het overzicht der berijming in de 17de en 18de eeuw ter sprake komt, omvatten zij een derde van zijn geheele litteraire productie. Dikwijls leest Camphuyzen een aantal door gedachte verwante psalmen samen onder één opschrift. Hij vindt in dit Oud-Testamentische boek - het eenige dat hij uit dit Bijbeldeel op één lijn stelt met het Nieuwe Testament - steun voor zijn strenge Wetsopvatting en zijn streven naar deugd als de grond voor de rechtvaardigmaking. Verschillende der gekozen psalmen zijn dan ook onderwijzend, zooals ps. 37, 119 of de serie ‘De Yver tot Gods Wet’. De meeste echter zijn lyrisch: psalmen waarin de dichter uit vervolging en benauwdheid roept tot God, of zangen van zekere hulpverwachting en standvastig godsvertrouwen, twee motieven die Camphuyzen bijzonder liggen. Het is of hij, die zich overigens van persoonlijke lyriek onthield, in de bewerking dezer psalmen de ontlastende veiligheidsklep vond voor zijn geprangd gemoed. Daar is bv. de welluidende bewerking van den 125sten psalm Wat winden dat er ruyschen / Wat regen dat er plast... een lied dat Camphuyzen zingen doet op de wijze van ‘Het daghet in den Oosten’; of onder hetzelfde opschrift van ‘Toeverlaet der Rechtveerdigen onder 't Oude Verbondt’, de 121ste psalm met zijn sterk en zeker geluid: Ick hoor Trompetten klincken / De vyandt is naby...op de wijze van het Wilhelmus. Van de Calvinistische en ook van Camphuyzen's latere psalmbewerkingen onderscheiden verschillende dezer bewerkingen zich door een vrijere houding tegenover den grondtekst. Camphuyzen spreekt zelf van ‘Uytlegging’ of ‘Uytbreiding’. In psalm 73 bv., den eerste van de serie ‘Godt de Wraeck’, is de prozatekst ‘Immers is God Israël goed, dengenen die rein van harte zijn’, omgezet in een vierdeelige beeldend gedetailleerde strophe, plastisch ook door den klankvorm en breed en krachtig van rhythme door de syntactische structuur: De vyandt magh te velde zijn: de Trommel magh alarme gaen,
Het zwaerdt magh op de keele staen;
| |
[pagina t.o. 40]
| |
Portret van Camphuysen uit zijn ‘Theologische Wercken’ (1661)
| |
[pagina 41]
| |
De Lucht magh klaer van blixem zijn; de heel natuur magh zyn ontstelt,
En doen haer eygen zelfs geweldt.
Daer magh geschieden wat het wil: Een reyn vroom-hertigh Isralijt
En raeckt het al te samen niet
Om dat hy God, die meerder is dan al wat dat er is en leeft
Tot zijnen troost en steunsel heeft.
| |
[pagina 42]
| |
landsch vers; toch is de onderbouw, waarop de spelingen hun versnellend en vertragend effect sorteeren, onmiskenbaar dactylisch. De eerste verzen zijn zelfs regelmatig van bouw, met één lange daling in den derden voet. Daar waar de majestueuze komst van den Heerscher over Hemel en Aarde wordt gebeeld, triomfeerend over de weerstrevende machten, ontstaat de rhythmische beroering: Nû is mijns Héeren hoogh zâligh' úre gekómen
Hîj heeft de Scépter zijns Rîjks in hânden genómen
Zyn Heerschappye blyft t' àllen tyden besténdigh
Gelyck zyn léven vâst is en némmermeer éndigh.
Bóoze líeden pérssen 't Ryck dat deze Héere gestícht heeft
Strékkend zoo wyd als de zónne zyn hélder lícht geeft.
En nàken fíerlyck, rècht als gewéldige stróomen
Wàntze met haar bàren, als bérgen, dréygende kómen
En dóor der wínden onstúym' ge blâzinge zwéllen
En hàre oévers vergéefs, als râzende, quéllen.
Gróot is àl haer pógen, hóogh al haar gedâchten
De Héer is noch hóoger en vàn veel méerdere màchten....
Camphuyzen's gedichten werden zeer populair en zijn vele malen herdrukt; verschillende van zijn kernachtige gezegden werden gemeen goed. |
|