Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4
(1948)–G.A. van Es, G.S. Overdiep– Auteursrecht onbekend
[pagina 43]
| |
Rondom ‘De Zeeuwsche Nachtegael’DE BELOFTEN DIE HET WERK VAN PHILIBERT VAN Borsselen voor het letterkundig leven in Zeeland scheen in te houden, zijn niet in vervulling gegaan. Hij schreef zijn gedichten toen hij in Holland was, de objecten van Strande en Den Binckhorst lagen beide in Holland en toen hij eenmaal in Zeeland was teruggekeerd, zweeg hij als dichter. Vonden zijn fantazie en dichterlijk gevoel daar geen voedingsbodem? In ieder geval woei er een andere geestelijke wind. Hoewel Zeeland zich aanvankelijk nauw verbonden had met Holland tegen den gemeenschappelijken vijand en in de laatste decennia der zestiende eeuw een snellen bloei op handelsgebied beleefde, kon het alspoedig met zijn bondgenootgeen gelijken tred houden in economische ontwikkeling. De handel verplaatste zich naar het Noorden. Rotterdam en vooral Amsterdam overvleugelden Middelburg. Het met wateren doorsneden en omgeven Zeeland bleef moeilijk bereikbaar, een afgesloten en verbrokkelde provincie van visschers en agrariërs. Cultureele achterstand was daarvan het gevolg. Tegenover de veelzijdige cultuur van Holland, boeiend door tegenstellingen van meest extremen aard, door diepte en originaliteit van gedachten, door hevigheid van het emotioneele leven, door de schoonheid van picturale en litteraire kunst, maakt Zeeland den indruk van eenzijdigheidGa naar eind(1). De Illustere School te Middelburg leidt een kwijnend bestaan. De litteraire kunst is bijna uitsluitend in handen van de regeerings-aristocratie, gedegen en bedachtzame geleerden, gevormd door de Leidsche Academie, rechtzinnig vroom, maar weinig sprankelende geesten, weinig emotioneele naturen. Spanningen tusschen geloofsleven en humanistische cultuur vormen hier geen aanleiding tot sterke lyriek. Behalve bij Cats die al vroeg naar Holland trekt en bij Adriaan van de Venne vinden we in Zeeland vrijwel geen realisme, als uiting van volksleven. Piëtisme en puritanisme drijven de Zeeuwen vooral tot dichtwerk van verstandelijken aard, moraliseerend en didactisch. Stuwende kracht ging uit van Cats. In zijn opdracht van de ‘Sinn-en Minnebeelden’ (1618) klaagde hij reeds over den achterstand der Zeeuwsche poëten. Waarschijnlijk kwam door de samenwerking van hem en den uitgever Jan Pietersz. van de Venne in 1623 een bundel | |
[pagina 44]
| |
gedichten uit, ‘De Zeeuwsche Nachtegael’, waarvoor op verzoek een twintigtal dichters in Zeeland hun bijdragen hadden ingestuurd. De bedoeling was, hiermee nu eens te laten zien, waartoe de Zeeuwen op litterair gebied in staat waren. Ongewild toont deze prestatie tevens hoe ver zij bleven beneden het peil van Holland. Wordt er meermalen geschermd met renaissancistische terminologie, slechts zelden grijpt een der zangers in de Parnassche lier een accoord dat tot luisteren dwingt. In de gedichten aan Anna Roemers Visscher, door Simon van Beaumont overgehaald tot een reisje naar Middelburg en daar hooglijk gevierd, klinkt maar een zwakke echo van de geestrijke courtoisie uit den Muiderkring. Buiten het bereik der deftige Zeeuwen ligt ook het speelsche minnelied en de arcadische poëzie, getuige het eerste deel van den bundel, ‘genaempt Minne-sang’. Het beste levert in dit genre Jacob SchotteGa naar eind(2) (1856-1641) met zijn ‘Cupido honichdief’ en iets eigens heeft vooral het frissche en klankrijke ‘Lof van de Leeuwercke’, in vierheffige jambische verzen. Het bewijst een zekere gevoeligheid voor de natuur en getuigt van eigen waarneming. Dat is ook het geval met Adriaan Valerius wiens dichterlijke beschrijving van een ochtendwandeling wegens de stichtelijke bespiegeling onder het motto van Rom. 14:16 werd opgenomen in de derde afdeeling ‘Hemelsang’. De bouw der alexandrijnen mag wat onhandig zijn, mede door te gemakkelijke aaneenrijging van hoofdzinnen, de aardige typeering der dieren, vogels vooral, is vrij van mythologische omschrijvingen. Gunstig steekt zulke poëzie af tegen de gedichten van Johanna Coomans, de eenige vrouw onder de Zeeuwsche dichters - Anna Roemers, die enkele psalmbewerkingen en berijmde gebeden voor den Zeeuwschen Nachtegael inzond, niet meegeteld. Al te slaafs volgde Johanna Coomans den door haar zoo diep bewonderden Cats. Aan haar gladde alexandrijnen ontbreekt gevoelsspanning en verhevenheid van gedachte, al weet zij met eenige fantazie symbolische beelden uit te werken. Andere bij name bekende medewerkers, die buiten den Zeeuwschen Nachtegael, behalve een enkel gelegenheidsgedicht, voor zoover bekend niets hebben geproduceerd, zijn Jacob Luyt, advocaat te Middelburg, de medicus Leonard Peutemans, Jacob Hobius, de theoloog Nicolaes Antonisz van der Deelen, de paedagoog Johannes de Swaef, de ‘glasschrijver’ Pieter van Meldert, Pieter de Vos en Johannes Rogiers. Bijna al hun bescheiden bijdragen staan onder invloed van Cats en Huygens. De laatste had enkele maanden in Zierikzee gewoond en zijn ‘Voorhout’ en ‘Costelyck Mall’ warenkort voor het verschijnen van den Zeeuwschen Nachtegael door Cats' bemiddeling te Middelburg uitgegeven (1622). Dieper nog is de stempel van Cats op den Zeeuwschen bundel gedrukt. De indeeling in drieën: Minnesang, Sedensang en Hemelsang, loopt geheel parallel met de drievoudige compositie van zijn eersten emblemata-bundel. Zijn ‘Nopen’, puntdichten, sommige met het karakter van emblemata, vullen met de ‘Grillen’ van Simon van Beaumont, vrijwel het tweede deel. In de derde afdeeling vinden we van hem een zestal gedichten in alexandrijnen, waaronder de ‘Bedenck- | |
[pagina 45]
| |
inghe op de steert-sterre, ghesien int jaer 1618’, het ‘Lofghedicht op de ghedenckweerdighe Nationale Synode’, ghehouden tot Dordrecht Anno 1618 en 1619, en het ‘Ghedicht op het bouck des weerde eerweerden ende Godsalighen Dienaers des Woorts Mr. Willem Teellinck, ghenaemt Balsem Gileads voor Zions zonde’.
Enkele medewerkers van den Z. Nachtegael, die ook daarbuiten hebben gepubliceerd, moeten afzonderlijk vermeld worden. De theoloog Abraham VAN DER MYL (1563-1637) afkomstig uit Dordrecht, die wegens zijn remonstrantsche opvattingen in 1608/1609 in conflict kwam met zijn kerkeraad te Vlissingen, is meer dan om zijn bijdragen in den bundel der Zeeuwen, bekend om zijn vertaling uit het Schotsch van ‘Den Slach van Lepanten’ (1593), het gedicht van Jacobus VI over den zeeslag tegen de Turken in 1571, en om ‘Den loff eens landt-mans levens’, de eerste vertaling van Horatius' ‘Beatus ille’ in Nederlandsche verzenGa naar eind(3). Hij kwam er door in contact met Carel van Mander en werd ook medewerker van den ‘Nederduytschen Helicon’. Als schrijver van oorspronkelijke gedichten heeft Van der Mijl echter geen beteekenis. Zijn filologische studies typeeren de linguistische opvattingen van zijn tijd. Behalve zijn samenlezing, onderscheiding en poging tot verklaring van oude Germaansche en Keltische woorden, die hij uit glossaria en oude Duitsche teksten opdiepte, poogde hij in zijn ‘Lingua Belgica’ te bewijzen dat het Nederlandsch naast het Hebreeuwsch, het Grieksch en het Latijn een der vier grondtalen der menschheid wasGa naar eind(4). Ondanks zijn weinig critische bewerking der bronnen genoot hij onder vooraanstaande geleerden als Heinsius, Scriverius en De Groot, gezag.
Meer dan Van der Mijl paste Adriaen HOFFER (1589-1644) in het Zeeuwsche milieu. Hij is het type van den veelzijdig-geleerden Calvinistischen regent. Afkomstig uit Zierikzee, studeerde hij rechten te Leiden. In zijn regentenloopbaan bracht hij het tot rentmeester-generaal van de grafelijke domeinen in Zeeland. Door zijn huwelijk stond hij in relatie met heel de Zeeuwsche magistratuur. Met vele geleerden was hij bevriend en correspondeerde hij over allerlei wetenschappelijke onderwerpen. In zake de geschiedenis van Zeeland werd hij meermalen geraadpleegd. Zijn litteraire werkzaamheid begint met vertalingen, o.a. van enkele Latijnsche gedichten van Heinsius. In 1615 geeft hij een serie Latijnsche disticha uit, de ‘Proteus sive Disticha synonima’. Hij schrijft in 1621 ‘Een ghebed tot onsen Heere Jesum Christum voor der Kercke’ en werkt mee aan de totstandkoming van enkele verzamelbundels o.a. den Zeeuwschen Nachtegael. In 1635 verschijnt tenslotte zijn eigen bundel ‘Nederduytsche poemata’Ga naar eind(5). Met de breedvoerige inleiding over het doel der dichtkunst sluit hij geheel aan bij de opvatting van Cats. Den dichtvorm gebruikt hij uitsluitend om te stichten en tot deugd aan te sporen. Ook wat de versvormen betreft blijkt Cats zijn voorbeeld. Maar hij weet | |
[pagina 46]
| |
niet diens gemoedelijken toon te treffen, mist diens oog voor het volksaardige, diens gevoel voor humor en schalkschheid, diens fantasie en onderhoudenden verteltrant. Alles is bij dezen didacticus beheerscht, ingetogen en strak-ernstig. Geen glimlach straalt ons tegen, geen kwinkslag weerklinkt. Nimmer slaat zijn critiek over in een hartstochtelijke satire of geestige persiflage. Nimmer ook stijgt uit zijn berijmde leerredenen en bespiegelingen de verrukte toon der vervoering. Zijn verzen zijn wat kaal en vlak zonder veel ornament van beeld en omschrijving, metrisch gelijkmatig, louter verstandelijk, of het nu alexandrijnen zijn of vijfheffige jambische verzen of de viervoet in jambisch of trochaeisch schema.
In den Zeeuwschen Nachtegael komen twee gedichten voor van Adriaen VAN DE VENNE, den broer van den uitgeverGa naar eind(6). Hij werd te Delft geboren, maar zijn ouders waren van Brabantsche afkomst. Aanvankelijk bestemd voor de studie te Leiden, vond hij den weg tot de plastische kunst en ontwikkelde hij zich tot een onzer beste teekenaars en plaatsnijders der 17de eeuw. In Middelburg werkte hij waarschijnlijk, na 1609 tot 1625, samen met zijn broer die de drukkerij van Adriaen van de Vivere had overgenomen. Daar kwam hij ook in contact met Cats, wiens werken hij op zoo voortreffelijke wijze heeft verlucht met tallooze prenten. Met dezen dichter deelde hij de opvatting dat dichtkunst en schilderkunst elkaar de hand moeten reiken. Door hun samenwerking ontstonden die fraaie emblemata-bundels, zoo karakteristiek voor de moraliseerende volksliteratuur van dien tijd. Ook waagde Van de Venne zichzelf nu en dan aan de beoefening der dichtkunst, en hij bereikte een zekere vaardigheid in den trant van Cats en Huygens. De ‘Zeeusche Mey-klacht’, die voorkomt in het eerste deel van den Nachtegael, herinnert sterk aan den stijl van Cats. Het vormt overigens een zonderling onsamenhangend geheel. In den vroegen morgen en gebogen over een heldere beek, ontdekt de dichter zijn spiegelbeeld, tevens hoort hij de echo van zijn klachten. Getroost hervat hij zijn spel op de luit, dat het gezang van den vogel wekt, den nachtegaal. Dan verzinkt hij in uitvoerige bespiegelingen over de dichtkunst en de schilderkunst, vooral den lof zingend van de laatste. Het tweede gedicht is een bewerking van psalm 100 in de derde afdeeling. Maar achter den Zeeuwschen Nachtegael volgt een afzonderlijke bundel van Adriaen van de Venne, het ‘Tafereel van Sinnemal, waerin verscheyden verthooningen werden aengewesen met Poetische vermaeckelijcke ende Leersame Sinnedichten, en Sangliedekens’, versierd met prenten van hemzelf. Nu en dan weet hij vlotte schetsjes te leveren en aardig den volkstoon te treffen. Zoo in het ‘Minnemal van Dicke-Leendert en Lijsje Teunis, met Joncker Maerten’, een helaas wat al te breed uitgesponnen samenspraak tusschen een verliefden, wat sullig linkschen boerenjongen, een pittig boerenmeisje en een ingebeelden steedschen minnaar. De tegenstelling van stad en land vormt den gebruikelijken achtergrond. Huygens had deze motieven in zijn Voorhout reeds, korter | |
[pagina 47]
| |
en geestiger, Cats in zijn Galathea, idyllischer bewerkt. Origineeler is het lied van den ‘Sinnighen Zeeuschen Slijper’ ‘die al singende yder het sijne geeft’ maar beantwoord wordt door de geprikkelde vrouwlijke en manlijke omstanders. Aardig zijn vooral ook de ‘Sinnighe Neep-Kluytiens alwaer in de selve door poëtische spreucken wordt verthoont de verscheydenheydt, ende aenhangende eyghenschap van den loop des menschen leven tot het sterven’. Het zijn soms geestig geformuleerde, zevenregelige karakterbeeldjes in trochaeische viervoeten met het rijmschema abbaacc. In zijn latere geschriften, waarvan ook proza zooals: ‘de Sinnevonck op den Hollantschen turf’ (1634) en het ‘Tafereel van de bel ende werelt’ (1635), wordt zijn stijl te gekunsteld om nog gewaardeerd te kunnen worden. Na den dood van zijn broer (1625) was hij naar Den Haag getrokken. Daar dreef hij eerst een uitgeverszaak met Joost Ockerss, later een boekhandel. In 1662 stierf hij arm.
Een belangrijke, litterair zelfs de beste bijdrage voor den Zeeuwschen Nachtegael leverde Simon VAN BEAUMONTGa naar eind(7). Toch was hij geen Zeeuw, noch door afkomst, noch door geest. Hij stamde af van een aanzienlijke familie uit Dordrecht, zijn geboorteplaats (1574). Na zijn rechtstudiën te Leiden en Orleans vestigde hij zich echter als advocaat te Middelburg (1601), waar hij intensief aan het openbare en cultureele leven deelnam. In 1606 benoemde men hem tot tweeden, in 1611 tot eersten pensionaris van de stad en vaardigde hem in 1625 af naar de Staten-Generaal. Van dit regeeringslichaam kreeg hij in de volgende jaren belangrijke missies te vervullen als buitengewoon gezant naar Polen en Zweden (1627) en naar Keulen en Nienburg (1633). Teruggekeerd van de laatste reis, verwisselde hij al spoedig het pensionarisschap van Middelburg voor dat van Rotterdam, dat hij waarnam tot 1649. De laatste levensjaren bracht hij door in den Haag, waar hij in 1654 overleed. Ondanks zijn remonstrantsche gezindheid, die ook blijkt uit zijn vriendschap met De Groot, met Barlaeus en Vossius, hield hij het ruim dertig jaar in het rechtzinnige Zeeland uit en genoot hij het volle vertrouwen. Was dat alleen mogelijk doordat hij, beheerscht en voorzichtig, zijn diepste gedachten en sympathieën wist te verbergen en zich bij den sterken stroom aanpaste, of blijkt er uit dat de verdraagzaamheid der toonaangevende Calvinisten, althans in cultureele kringen, grooter was dan men wel eens wil aannemen? Deze bekwame rechtsgeleerde en politicus had in zijn studenten-tijd ook aan renaissancistische literatuur-beoefening leeren doen. Hoe kan het anders in het Leidsche milieu van gezaghebbende litteratoren als Heinsius, Dousa, Scriverius e.a. Bevangen door een jeugdliefde die negatief verliep, dichtte hij als leerling van Petrarca, Ronsard en zeker ook van Heinsius, een sonnetten-cyclus die de ontwikkeling van deze ‘tragedie’ van phase tot phase teekent. In de eerste sonnetten geeft de dichter uiting aan zijn verwondering dat hij, | |
[pagina 48]
| |
die vroeger slechts spotte met de poëten der liefde, nu zelf door een paar schoone oogen zijn geestelijk evenwicht heeft verloren. Dan zingt hij van de macht der liefde als een zoete kwelling en van zijn dienstvaardige overgave als minnaar, die nochtans beschroomd in de tegenwoordigheid der geliefde sprakeloos blijft en dan in haar afwezigheid verteerd wordt door onrust, de spanning tusschen vrees en hoop: Als 't vlammich-licht gespan int Westen is ghedoken
En de peck-doncker nacht door de gesterde baen,
Haer mooren-swarte jacht al stil gaet drijven aen,
Als al wat oogen heeft, sijn oogen heeft geloken,
En vind' ick noch geen rust...
klaagt de dichter in die typische stijlvormen der vroege Renaissance. Tot in het elfde gedicht - nu geen sonnet maar evenzeer kunstig van rijmstructuur: ababcdedceffgg - de tragische wending volgt: de eerste afwijzing toen hij eindelijk zijn aanvankelijke aarzeling overwonnen had: Waer over sal ick my dan eerst beklaghen?
Ick móestet immers vraghen:
Met sien alleen en had ick niet verworven
En 't seggen heeft my 't sien nu oock bedorven.
Dieper van toon, fraaier bewerkt ook worden nu de sonnetten die spreken van verlangen naar wederliefde, van weemoed over onvervulde hoop, van kwelling zelfs door nieuw ontmoeten dat alle vreugde rooft. Voortreffelijk van bouw is bijvoorbeeld het XIVde sonnet, waarin het beeld van het schip op zee is uitgewerkt. En ook dit statige en toch melodieuze en speelsche sonnet: Sedert den dach dat ghy mijn vryheyt hebt gevelt
Door 't vriendelick ghewelt van 't diamantich schijnen
Uw' s stralende ghesichts, met hoe veel duysent pijnen
Heb ick altijt geweest dach ende nacht gequelt?
D' op-gaende goude son en stroyt 't begraesde velt
Met soo veel bloemen niet, noch soo veel nacht-robijnen,
En doet de morghen-root uyt 's hemels blauw verdwijnen,
Als wel mijn suchten zijn en smerten ongetelt.
Doch dit, en noch veel meer, waer my wel licht om lijden,
So ick versekert waer, van noch t' eenigher tijden
Te krijgen 't soet gewin: voor hondert duysent een:
Een troost-brengende Jae, voor hondert duysent klachten,
Een vrolick oogenblic, voor soo veel bange nachten,
Voor al mijn quelling een, ghy weet wel wat ick meen.
Sonnet XVIII echter brengt de kentering, het begin der derde phase: de wending door ontgoocheling naar toorn en afkeer. Ondanks de herhaalde en ‘hooggestemde’ lofliederen op de schoonheid en de deugden der beminde vrouw en de hernieuwde betuiging van trouw en hoopvol wachten, ver- | |
[pagina t.o. 48]
| |
Titelblad van den ‘Zeeusche Nachtegael’
| |
[pagina 49]
| |
breekt het gevoel van gekwetste eigenwaarde den ban der bekoring. Het slot van sonnet XXIV luidt het einde der liefde in: Ick moet wel sijn getroost uw' bitter ongenade,
End' soo te sijn geloont, sal my wel vallen swaer,
Maer ûw' sal sijn de schand', end' oock de meeste schade.
Een serie Fransche sonnetten voeren door dezelfde stemmingen naar dezelfde ontknooping: Puis que fault donc qu'il soit, rasseure toy mon coeur
Si bien l' espoir est mort, morte est aussi la peur,
Et cette mort sera la cause de ma vie.
Het laatste gedicht, weer Nederlandsch, maar thans in den trochaeischen viervoet, is de juichkreet der bevrijding. Het begint met dit scherp geteekend beeld, het beste deel van het gedicht: Als een slaef, die, boven hopen
Stil is de galey ontslopen,
Daer de wreede Castilliaen
Hem, ghevetert aen de boeyen
Deed met harde slaghen roeyen
Door den woesten Oceaan,
Gaet door beemden en valeyen
Sorgeloos sijn hert vermeyen,
En dan op een hooghe klip,
Siende van verre deur de baren
Sijnen droeven kercker varen,
Roept: van my hebt gy nu slip!
Soo gae ick my oock verquicken
Vry van alle liefdens stricken,
En vermaken mijn ghemoet.
Deze sonnetten-cyclus mag een variatie zijn op bekende themata, niet origineel ook in den stijl, er klinkt toch iets van eigen geluid in een treffend zekeren vorm. Aan den anderen kant, de emoties van dezen dichter zijn net niet hevig genoeg om den soepel-elegischen toon op te stuwen tot verzen van passie en driftige bewogenheid. De parallel met de erotische gedichten van Heinsius gaat niet verder dan sommige beelden en omschrijvingen en een overeenkomst in psychologische ontwikkeling. De onstuimigheid van temperament die Heinsius' gedichten in gloed zet, is dezen dichter vreemd. Tragiek is dan ook een te sterk woord voor zijn poëzie. Ook om de weinig elegante oplossing, die hem misschien het scherpst karakteriseert: tot geen hooger vlucht is zijn geest in staat, tot geen opvaart uit aardsche ontgoocheling. Geen anderen uitweg vindt hij dan de negatie der liefde. In dat opzicht stemt hij ook met Heinsius overeen. Daarom moet hij de school van Petrarca verlaten, het rijk der poëtische verbeelding sluit zich voor hem. Zijn ‘bevrijding’ beschouwt hij als een terugkeer tot het ‘leven’, maar dat beteekent terugkeer tot de nuchtere realiteit. Wat er volgt in het slotgedicht, klinkt na het zooeven gegeven citaat, uitermate banaal. | |
[pagina 50]
| |
Met dit incident is de bron van lyriek in Simon de Beaumont opgedroogd. Deze verzen hebben lang in portefeuille gelegen. Ze moeten in zijn Leidschen tijd, omstreeks 1596, gedicht zijn. Pas in 1622 door het contact met de initiatiefnemers van den Zeeuwschen Nachtegael herinnerde hij zich hunner en gaf hij de meeste voor publicatie af onder den vergoelijkenden titel ‘Jonckheyt’. Uit denzelfden tijd vermoedelijk stammen een uitstekende vertaling van Vergilius' eerste Ecloga, ‘Boerenpraat’, aangepast bij de sfeer van het eigen land, in levendige en welluidende alexandrijnen, en een van het begin van Ovidius' Metamorphosen. Misschien moet echter het ontstaan van deze vertalingen omstreeks 1620 gesteld worden. De kwestie is te onbelangrijk om er hier over te discussieerenGa naar eind(8). Dat Van Beaumont in dezen tijd nog wel tot het schrijven van een goed gebouwd Renaissance-dicht in staat was, bewijst het fraaie sonnet ‘Ghy heerscher van de Zee,...’ waarmee hij Anna Roemers in Zeeland introduceert (1622), het eenige werkelijk dichterlijke van de lofliederen op de gevierde gaste in Zeeland. Ook het lied der Herderinnen en Herders op hetzelfde thema is, het genre in aanmerking genomen, niet onaardig. Onbelangrijk zijn de enkele vlakke godsdienstige gedichten en gelegenheidsverzen. De Zeeuwsche Nachtegaal bevat echter van Simon van Beaumont ook een serie ‘Grillen’, meerendeels vertalingen van epigrammen van Martialis, opgedragen aan Scriverius. Daarmee sluit hij aan bij Roemer Visscher en Huygens. In zijn latere ‘Rijmspreucken’ en ‘Tijts-snipperinghen’ zet hij dit genre voort. Hierin toont Van Beaumont zijn waren aard: zin voor humor en snedige gezegden, scherpen, critischen kijk op menschen en toestanden met het vermogen tot leuke vlotte typeering en formuleering van practische wijsheid in bondigen vorm. Aardig zijn vooral ook de anecdoten, dierenfabels en parabels, puntig en geestig verteld, minder bezwaard door moralistische uitweiding dan bij CatsGa naar eind(9). Eén voorbeeld: Een schip op ruyme Zee, daer in veel menschen waren
Was door den storm benauwt inde verbolghen baeren.
Dit maeckte grooten schrik, elck vreesde voor sijn lijf,
Sy schreeuwden jammerlijck, sy kreten luyd en stijff:
Een, die geen troost, noch hulp, en sagh te syn voor handen,
Riep: grootste Jupiter, maeckt dat wy mogen landen;
Ick sall tot danckbaerheyt, dat loove ick u wel vast,
Een wasse toorts soo groot, als is de grootste mast
Doen branden op 't Outaer. Een ander riep: wilt swijghen
Ghy slechte bloed, van waer soud ghy doch konnen krijghen
Soo grooten wassen kaers, ghy die, arm, lijd gebreck?
Hó, hó, sprack dese man, ick en ben niet soo geck
Dat ick dit niet en weet: maer kan ick slechts geraken
Uyt den verdrenckens-nood, al doen ick dan maer maecken
Een kaersje kleyn en dun, dat kosten sal een blanck,
De goede Jupiter sal 't nemen noch in danck.
De stervens-vrees beweeght den menschen tot beloven
Van dingen die haer macht seer verre gaen te boven.
| |
[pagina 51]
| |
Eerst in 1638 verzamelde Simon Junior de pennevruchten van zijn vader tot een bundel ‘Horae succisivae oft Tijts-snipperinghen’, uitgebreid in den tweeden druk van 1640Ga naar eind(10).
Boven het letterkundig milieu van den Zeeuwschen Nachtegael, steekt ook uit de hoekige figuur van den Christen-humanist Johan DE BRUNE, den oude. Geestverwant van Cats en Huygens, was ook zijn werk opvoedkundig en stichtelijk. Maar ondanks den tastbaren invloed van deze beide dichters, in gedachtengangen en vormen, ontwikkelt zich De Brune tot een prozaïst van eigen markanten stijlGa naar eind(11). Behalve in den tijd van zijn rechtsstudie te Leiden (1606), woonde hij heel zijn leven te Middelburg, het middelpunt van het Zeeuwsche cultureele leven, waar hij in 1588 geboren was. Tot 1617 bleef hij zich ambteloos verdiepen in allerlei studievakken, vooral in de klassieken en de theologie. Daarna nam hij als advocaat deel aan het publieke leven. Eerst toen hij 46 jaar oud was (1634), zette hij den voet op de ladder der magistratuur, waarlangs hij gestadig opklom tot het raadpensionarisschap van Zeeland, welk ambt hij van 1649 af waarnam tot zijn dood in 1658. In regeering en politiek trad hij, bescheiden en voorzichtig, weinig op den voorgrond. Wel ontwikkelde hij in een belangrijk geschrift, ‘De Grondsteenen van een vaste Regieringe’ (1621), tegenover de opvattingen van Macchiavelli zijn ideeën over de taak van het gezag van een goede regeering, over de verhouding tusschen haar en haar onderdanen. Godsdienst en recht zijn voor hem de grondzuilen voor een krachtig regeerbeleidGa naar eind(12). Interessant is het levendig betoog, waarin ook deze Calvinist de handhaving van het recht - zoowel van de eenmaal geschonken ‘burgerlicke rechten’ als de ‘wet der nature end'aller volckeren’, die ‘schendelic geschoffiert’ is door den moord op Bergen en Montigny - aanvaardt als hoofdmotief voor den opstand tegen Spanje en de afzwering van Philips. Van democratie in modernen zin is hier echter geen sprake. De macht van de regeering wordt slechts beperkt door haar eigen verantwoordelijkheid tegenover God, die inhoudt de handhaving van de rechten der onderdanen. En eerst in het uiterst geval van gewetensconflict en bij het meest tastbare bewijs van rechtsbreuk mag de burger zich ontslagen achten van den gehoorzaamheidsplicht. ‘De overheid is ook niet comptabel (gelijckmen spreeckt) aen de Ghemeynde.’ Van alle contrôle en bemoeiïng met regeeringszaken door het publiek had hij een hartgrondigen afkeer. Met groote bezorgdheid zag hij in die uitwissching van de grenzen de oorzaak van de verwarring tijdens het Bestand, dreigend symptoom der ontbinding. Vurig is daarom zijn pleidooi voor eenheid van regeering en volk. De Brune is één van die krachtige, zelfstandige persoonlijkheden uit onze nationale Renaissance die met hun veelzijdige geleerdheid en gefundeerde overtuiging staan midden in de practijk van het leven en onvermoeid werken, ook in hun ‘vrijen tijd’, aan de ontwikkeling van eigen volk. We zien hem | |
[pagina 52]
| |
bezig op allerlei terrein. Hij interesseert zich voor verschillende wetenschappen: geneeskunde, natuurkennis, geschiedenis, volkenkunde, geographie. Hij beheerscht de moderne talen van Europa, is ook zeer belezen in de klassieke schrijvers. Tegenover de levenswijsheid der laatsten neemt hij het standpunt in, dat we vinden bij Cats en Huygens: bewondering en ruime waardeering, maar ook critische reserve; heidensche wijsheid en Christendom verhouden zich als schemering en blinkend zonlicht; de eerste moet aan het tweede dienstbaar gemaakt. Tegen hun ‘feylen en ondeughden’, speciaal hun zinnendienst, aarzelt hij niet met piëtische felheid te waarschuwen. Wel mijdt hij, behalve in den godsdienst, uitersten. Als vele Calvinisten staat hij daarom open voor de beschouwingen der Stoïcijnen. Toch is hier meer verwantschap dan invloed. Sprekende bewijzen voor zijn modern wetenschappelijke opvattingen, vrucht van het Humanisme dat zich paart aan zijn reformatorischen eerbied voor het Woord, zijn z'n vertalingen uit het Hebreeuwsch van ‘De Spreucken van Salomon’ (Proverbia, 1619), ‘De CL Davids Psalmen’ (1644) en ‘Salomons Hoogh-Liet’ (1647), onafhankelijk en, waar noodig, critisch tegenover de StatenvertalingGa naar eind(13). Het laatste boek vooral maakt hij los uit de conventioneele, fantastisch-symbolieke hulsels van vroegere eeuwen. In de verklarende aanteekeningen blijkt niet slechts zijn ruime kennis van oudheidkunde en geschiedenis, volkenkunde en geographie, maar ook zijn streven om deze op moderne leest geschoeide wetenschappen dienstbaar te maken aan de exegese der Heilige Schrift. Als litterator is hij, met nog sterker beperking dan Cats, didactisch. De klassieken leest hij om hun levenswijsheid, niet om de ontroeringen van hun lyriek, noch om de aesthetische bekoringen en schoone verbeeldingen van hun drama's en epiek. Schoonheid van litterairen vorm beteekent voor hem welsprekendheid, sierlijk maar bondig om de gedachte dóórdringende kracht te verleenen. Zijn weinige gedichten behoeven nauwelijks vermelding. In den Zeeuwsche Nachtegael staan van hem enkele gelegenheidsgedichten, waarvan dat op Willem Teellinck, naar aanleiding van diens ‘Balsem Gileads’, het beste is, en enkele ‘Gheraedsels’ in den trant van Roemer Visscher en Huygens. Veel werk maakte hij van zijn berijmde Spreekwoorden-verzameling ‘Nieuwe Wijn in Oude Le'erzacken’Ga naar eind(14) (1636). Maar we missen hier de fantazie en het uitbeeldingsvermogen van Cats: zonder prenten, zonder verlevendiging, door emblematische uitwerking of schildering van het volksleven, is het geen volksboek geworden. Slechts zijn zinverwante spreuken samengevoegd onder een titel, vaak ook is hetzelfde onderwerp van verschillende zijden bezien en zijn de uitspraken onderling strijdig, maar zij vormen geen doorloopende, de aandacht boeiende keten van gedachten. Zijn ‘Psalmvertaling’, bedoeld als verbetering van Datheen, werd een mislukking, tengevolge van de opoffering van prosodie en rijmvorm aan de letterlijke vertaling, nog een stap verder dan De Hubert. Niet minder ongelukkig was zijn | |
[pagina 53]
| |
ondichterlijke berijming van het ‘Hoogh-Liet’. Heel wat beter daarentegen zijn z'n ‘Emblemata’ (1624), waaronder pittig geformuleerde beelden en gedachten in acht alexandrijnenGa naar eind(15). Maar de Brunes werkelijke beteekenis ligt toch op het gebied van het betoogend proza. In zijn bundel zinnebeelden, 52 stuks, vormen de proza-‘uitleggingen’ den hoofdschotel, al zijn in deze betoogen vele vertaalde en eigen verzen verwerkt. De Brune heeft door deze behandeling de emblema-literatuur een nieuwe richting gegeven. Behalve de genoemde ‘Grondsteenen’, stelt hij een bundel stichtelijke overdenkingen samen, ‘Sielgerechten’, ‘Toegemaeckt met hemelsche Speceryen, gehaelt uyt de kostelicke winckel der Goddelicke Schriften’ (1632), en, zijn hoofdwerk, een bundel aphorismen ‘Bancketwerck van Goede Gedachten’ (1657), na zijn dood tot twee deelen uitgebreid uit zijn nagelaten papieren (1660)Ga naar eind(16). In dit proza rijst hij uit boven de middelmaat. Met zijn belangstelling voor de volkstaal, rijk aan beelden, kernachtige en teekenende woorden, uitdrukkingen en spreekwijzen als dragers van natuurlijke wijsheid, die hij gretig verzamelt, streeft hij er tevens naar door stileering de cultuurtaal te verheffen boven de dagelijksche spreektaal. De forsche pracht van klankvolle en rhythmisch gespannen zinnen en de koene greep der beelden, waarmee hij zijn geloof in de kwaliteiten der eigen taal belijdt, doen denken aan den hartstocht voor het woord van Van Deyssel: Maer dit staet my diep in't hooft gheprent, dat onze Nederlandsche gheen talen en hoeft te wijcken, om 't ghewighte van de hooghste afbeeldinghen, en ziel-driften, te vatten en te draghen. Ick zie, (hoewel met zwacke ooghen) dat ze dien stijl kan lijden, daermede den Orateur de gróote zeylen van zijne wèl-sprékentheyd uyt-zèt: dat er in ghevónden kan werden eene mâjesteyt en pléchtighe pómpe; een tóghtighe vlóedt; bûyen en tempéesten; een lévende gláns, die tot in het hérte schéttert; een tóover-schóonheyd, die mânnelick en krâghtigh is om zíelen wégh te rùckenGa naar eind(17). Als zijn voornaamste leermeesters beschouwt hij Cicero, Seneca en Martialis. De eischen die hij stelt aan zijn stijl, zijn de klassieke kwaliteiten van kortheid en kracht als uitdrukking van geest en pit van gedachten, eenvoud en doorzichtige helderheid, rust en evenwicht. Afkeurenswaard vindt hij alle gezwollenheid, overlading en duisterheid: ‘Slechte en volckerige woorden uyt rijcke gedachten voortkomende, houden ons veel meer in aessem als die doornige en gebroken stocken van een gezochte tale’ zegt hij in ‘Baneketwerck’ op de hem eigen pakkende wijze.Ga naar eind(18) Met dat al streeft hij toch ook naar sierlijkheid. Dikwijls speelt hij vernuftig met woordbeteekenissen en tegenstellingen, een spel waarin de renaissancist zich zoo gaarne vermeit. Omschrijving der gedachte in reeksen van plastisch uitgewerkte beelden is een belangrijk element van dezen stijl. Maar meermalen is toch ook zijn betoog uit innerlijke oorzaak rhetorisch bezield. Dààr bijvoorbeeld, waar hij in zijn verdediging van het gezag der regeering critiek levert op de bemoeizucht der burgers. Dan worden herhalingen van klank en syntactische vor- | |
[pagina 54]
| |
men de uitingen van affect en de verhoogde toonaccenten in de woordspelingen de spitsen der ironie: ...wat heeft men al gheraest end' ghedwaest van de onlanghsche gevangens, die gheen cleyn deel van onse staet waren? Wat glosen, wat besluyten, jae wat vonnissen zijn der gegaen, doen het vonnisse noch in twijffel hing. De Richters selve waren veroordeelt, om dat sy haer oordeel soo langhe op-schorten: de treffelickste van het lant wierden over al betichtet, end' naer de ghevanghenisse versonden, om dat sy dese gevanghens, niet gepastelick voort en hielpen, wanneer en met sulck een straffe als het dese meester-luyden goed dochte. End' noch was het vonnisse onrechtveerdich om dat sy niet alle in de selve straffe ghewentelt wierden.Ga naar eind(19). En zijn pleidooi voor eenheid van volk en regeering eindigt met dit loflied in bewogen drievoudigen vorm: Geluckighe dan en drie-dubbel geluckighe Eenigheyd, dochter der godvruchtigheyd, zuster der gerechtigheyd, moeder van alle voor-spoed en wel-varen! door de welcke het gene swack is, wert sterck gemaeckt; het gene in gevaer is, verzekert; het gene slaef-dienstigh is, in vryheyd gestelt: Eenigheyd, deur welcke niet alleenelick groote dingen behouden, maer oock de alder-kleynste groot werden: Eenigheyd, door welcke de menschen van verscheyden aerd en gelegentheyd, in eene genegentheyd en wille vereenight werden, de burgers gelijck als broeders en bloed-vrienden, en de stad gelyck als een huysgezin gemaeckt wert: Eenigheyd, onwaerdeerlicke schat, waer door de steden in rijckdom bloeyen, tot groot-achtinge verheven en in grooter weerdichheyd behouden werden. Derhalven weerde burgers, en land-genooten, elck een biede de hand, elck een brenge steenen aan, om een eeuwigen tempel voor deze hemelsche vrouwen op te richten. Den hemel gebied ons zulcks, de nood prickelt ons en de vruchten nooden ons daer toe.Ga naar eind(20) Geestkracht en zelfstandigheid van oordeel gaan bij De Brune samen met een temperament, dat nauw bedwongen, gloeit door zijn fraaie stijlvormen. Zie, hoe hij tegenover de bewering dat de vromen levensvreemde lijders en tobbers zijn, in suggestieve beeldspraak zijn levenshouding ontwikkelt, de gewapende activiteit van den Christen die in de spanning van zijn geloof ‘strijdt om in te gaen’: Het Koninckrijk der hemelen moet gewelt lijden, en die gewelt doen, die zullen 't innemen. Wat is dat gezeyt? Let op gewelt doen en lijden. Daer en wert geen gemeyne sleur des levens, geen slordig en achteloos bedrijf, geen ordinaris treyn van syn gebueren; maer een byzondere vlijt, voorzichtig beleyt, storm en gewelt versocht, gelijk het aen belegerde steden placht te geschieden die met levende kracht en stormenderhand werden in-ghenomen. Willen wy dan eenmael de héerlickheyd des hémels bezítten, wy moeten ze hier bewéldigen: wy moeten àlle de héyr-krachten van líjf en zíele te zámen brèngen, en so lànge wy dese lûcht in de néuze trecken, den éenen stórm op den ânder brèngen, het éen wérck op het ânder óp-wèrpen, tot dat wy, met den laatsten snik dezes levens, in eygendom mochten aengrijpen, daer tóe wy van Gódt den Héere gegrépen zijn.Ga naar eind(21). Zulke gespannen taalvormen der gestileerde emotie, die onstuimige golvingen der accenten, die drommen van affectvolle beelden zijn de teekenen der | |
[pagina 55]
| |
barokke volheid, die zoozeer de overrijpheid der litteraire Renaissance kenmerkt. Meermalen wordt ook bij De Brune door de hyperbolie van woord en beeld de grens der verbeelding overschreden. Dat gebeurt speciaal als hij bepaalde godsdienstige motieven bewerkt. Het piëtisme heeft als op zoovele Calvinisten der 17de eeuw, ook op hem machtig ingewerkt. Verschroeiend is bij hen het besef van zonde, en de drang tot boete en zelfverguizing zoekt zijn ontlading in bijbelsche beelden, ontsproten aan de hevige verbeeldingskracht der Oostersche psyche. Zie, als voorbeeld uit vele, de ‘Uytlegginge’ bij het tiende Emblema, met den titel ‘Schrééuw, in de nòod, naar 's hémels bròod.’ Het huiselijke prentje van het schreiende kindje op vaders arm is een wat onnoozel uitgangspunt voor een betoog dat vol is van felgekleurde passages als deze: Drooge, en verbrande landen brengen doornen en distelen voort, voeden oockserpenten en allerley vergiftige en schadelicke gedierten; geen beter vruchten en zal oock de acker onzer zielen voort-brengen zoo wy de zelven niet en bevochtigen met de wateren, die door een benauwt gemoet uyt de oogen gedruckt werden. Alle vleesch was verdorven, getuygen de heylige letteren. Wat raed, wat bate wert hier toe gevonden? de Heere zent de wateren des zondvloets en reynigt alzoo de aerde van hare vuyligheyd. Alzoo en konnen wy oock van de wrotte onreynigheyd der zonden niet verlost werden, ten zy wy alle de sluyzen onzer zielen open stellen, en wegh spoelen, met een stercke stroom, al wat ons verduystert, en onbequaem maeckt, om God te zien. Piëtisme leidt ook tot heftige hekeling van allerlei zonden, vooral van wereldsche vreugde en zinnelijkheid. Hoe fel-eenzijdig is, om weer slechts éen voorbeeld te noemen, de Brunes satire op de dwaasheid van de vrouwenvergoding, het zinnelijk spel der erotiek, ook in de literatuur, in Emblema III. Onmatige verontwaardiging roert hier den geesel der persiflage. En, evenals Huygens in zijn periode van onnatuurlijken vrouwenhaat, zocht de Brune zijn kracht in de ontluistering van vrouwelijke schoonheid. De onkiesche titel wijst er reeds op: ‘Dit lijf, wat ist, als stanck en mist’ (!). Er is bij de Brune niets van de vriendelijke tegemoetkoming van Cats, niets van den humor die tenslotte doorbreekt bij Huygens. Diens ‘Costelick Mal’ was hem uit het hart gegrepen. In het loflied daarop geeft hij dit barokke beeld van de verzondigde wereld: Vervloeckte Weerelds-zee, vol doodelicke baren,
Dreck-gote van't verderf, 't welck in all' ander' jaren
Verscheyden was ghedeelt; maer in dit wan-gheslacht,
Als in een vuyl' riool', te samen is ghebracht!
Elck een schijnt af-ghericht, om touw en bot te gheven
Aen 't schuymigh vlees-ghedrijf; elck een die schijnt te leven
Op dat hy leven sou, vol lusten, sonder meer,
En laten, sonder nijd, den hemel aen den Heer.Ga naar eind(22)
Merkwaardig dat dit lofdicht, dat overigens duidelijk de sporen vertoont van | |
[pagina 56]
| |
Huygens' invloed ook op de vormgeving, juist door dien godsdienstigen hartstocht, een is van de weinige goede gedichten van De Brune. Sterker nog is de overspanning in de klacht over den desolaten toestand der Kerk, gericht aan Mr. Willem Teellinck, den vader van het piëtisme in Zeeland, reactie op zijn ‘Balsem Gileads’. Kenmerken van de Barok zijn hier behalve de hevigheid van het woord en de Oostersche verzinnelijking van geestelijke motieven, de exclamatie en vocativische omschrijving en vooral de herhaalde breking van zin en vers, het gevoelversterkend enjambement (gecursiveerd): Hoe Jesu waerde Bruyd, hoe zijn dus all'u leden
Ontzenuwt en ontvleescht, van boven tot beneden:
O hemelsch Coningin, o schoonste van der aerd,
Wat heeft dees onghestal dus binnen u gebaert:
Waer is nu het corael van u beroofde wanghen,
Die nu als grau van asch dus leelick neder hanghen:
Wáer is u goud-cieraed, wâer is u swaenigh kleed:
Ah, Moeder, ah, ah, ah, hoe sien ick dus u leed:
All' u soet wonder-schoon, de hemel van der aerde,
Ontluystert van sijn glans, ont-kleet van alle waerde,
Is nu eylaes gheweest: Ick sien u gantsch ghelaet
Vergalt met bitter gheel, dat uyt u milte slaet.
De borst, dat schoon yvoor, die eertijts plach te geven
Een Arabierschen oogst van zoeten reuck, ghedreven
Door al des weerelts rond (het leven van het hert,
Wanneer het bangh ghemoet by naer ont-levent wert)
Blâest nu een stercke lucht, ghewrot in d'etter-buylen
Van vuyle longher-sucht, daer van ghy heen gaet druylen,
Als een bloed-loose schim, van jeughd en cracht ont-merght
Daer voor een yder mensch zijn aengesicht verbergt.Ga naar eind(23)
Intusschen, niet al de Brunes werk, zelfs niet het grootste deel, is barok in deze mate. Veel meer zijn dit uitersten. Doorgaans is zijn stijl rustig bedwongen. Maar niettemin gloeien daarin vele woorden en beelden van intense emotie. Men vergelijke de ‘Emblemata’ met ‘Bancketwerck’: de breedopgezette betoogen zijn geslonken tot bondige aphorismen. Men vindt er vele karbonkels van flonkerende schoonheid, als deze: Het Christendom heeft een zeldzame kraght: 't verandert leeuwen in lammeren, riolen in fonteynen, doornen in rozen en violetten: en óf het schóon in wéerelts óngemàck gewéntelt lîght, noch víndt het daer stóffe van tróost en verhéugingh. De ys-schollen van de winter, maecken de aen-genaemheyd van de lente, de duysternisse helpt de luyster van het licht; en nóyt en ìs de zónne schóónder, dan wannèer zy ûyt den eclîps ryst.Ga naar eind(24) | |
[pagina 57]
| |
Geisoleerde figurenBuiten den kring der medewerkers van den ‘Zeeuwsche Nachtegael’ staan twee dichters, die ook wat het karakter van hun werk betreft, een aparte positie innemen, Cornelis LIENS (1580-1636) en Petrus HONDIUS (±1578-1621). De eerste, een zonderling, eenzelvig medicus te Tolen en Zierikzee, later als drost en baljuw wonend op het kasteel van Sint-Maartensdijk, zijn geboorteplaats, verdiepte zich in de problemen betreffende het wezen en den oorsprong van den mensch. Met andere dichters en schrijvers schijnt hij geen contact te hebben gehad. Van zijn dichtwerk, de ‘Kleyne Werelt’, bestaande uit drie deelen, verschenen, eerst ongeveer 20 jaar na zijn dood, slechts de beide eerste boekenGa naar eind(25). Het derde deel ging, waarschijnlijk tengevolge van oneenigheid tusschen de erfgenamen, verloren. Het eerste deel handelt, onder den titel van ‘Verborgen Orsaeck van de minne’ over het wonder der levenwekkende liefde, over de vraagstukken van erfelijkheid en vruchtbaarheid. De schrijver betreurt de verstoring der ‘gouden eeuw’ door de zonde, waardoor ook de eertijds zuivere verhouding der sexen werd aangetast, illustreert in een serie verhalen de macht der liefde over al het bestaande en tracht haar wezen te benaderen door haar oorzaak te zoeken in een goddelijke natuurwet, waaraan geen wezen zich straffeloos onttrekken kan. Het tweede deel levert een critische beschouwing van verschillende theorieën over het ontstaan en het wezen der ziel, waarin Liens tot de conclusie komt dat haar herkomst niet is na te speuren, maar dat God nog dagelijks nieuwe zielen het aanzijn geeft. In het laatste gedeelte ontwikkelt Liens de uit de oudheid stammende theorie die tot diep in de 17de eeuw vele aanhangers vond, dat in de organen en functiën van het menschelijk lichaam, als mikrokosmos, zich de makrokosmos, het heelal met zijn planeten en sterren, zijn elementen en natuurverschijnselen, weerspiegelt. Het principieele verschil tusschen deze dichtwerken en die van Cats, wat den inhoud betreft, is dat Liens' beschouwingen meer philosophisch dan moraliseerend zijn. Zij getuigen van de enorme belezenheid van den schrijver en vertoonen die eigenaardige vermenging van klassieke en Christelijke beelden en voorstellingen, die voor de Renaissancistische geleerdheid zoo typeerend is. Origineele zienswijzen brengt Liens intusschen niet. Nog veel minder was hij in staat uit zijn diepzinnige stof een litterair kunstwerk te scheppen. De drang der Renaissance naar originaliteit in de vormgeving, die leidt tot overwoekering van het stilistisch detail, van gekunstelde woordspelingen, bizarre omschrijvingen, geforceerde woordkoppelingen, gedrongen constructies, en al te drukke, opdringerige klanknabootsingen, overschrijdt bij Liens de grenzen der verstaanbaarheid. Daardoor wordt niet alleen het litteraire product beroofd van zijn sociale taak, maar tevens van zijn poëtischen levensadem. Een eenigszins buitenissig man was ook Petrus Hondius, al onderhield hij | |
[pagina 58]
| |
in zijn geïsoleerd bestaan meer contact met de buitenwereld, al heeft zijn dichtwerk door den inhoud een heel ander karakter en is het door eenvoud van vorm gemakkelijk toegankelijkGa naar eind(26). Zijn ouders stamden uit Zuid-Nederland. Uitgeweken tijdens de geloofsvervolgingen, brachten zij enkele jaren door in den Paltz. Daarop vestigden zij zich te Vlissingen, waar de vader als predikant was beroepen (± 1678). Hier werd de tweede zoon, Petrus, geboren. Evenals zijn oudere broer studeerde hij theologie te Leiden (begonnen in 1596). Daarna maakte hij een reis door Frankrijk met hoofddoel La Rochelle, het centrum der Hugenoten. Ook bracht hij een bezoek aan Philippe Duplessis-Monay (1603). In 1604 werd hij predikant van het kleine, van de wereld afgesloten stadje Terneuzen. Aarden kon hij er niet, al bleef hij er tot zijn dood (1621) aan verbonden. Evenmin schijnt het predikambt zijn diepste verlangens bevredigd te hebben. Zijn hart had hij gezet op andere dingen. Reeds te Leiden was zijn belangstelling ontwaakt voor de botanie. In Zeeland kreeg hij gelegenheid zich volledig aan die liefhebberij te wijden. Johan Serlippens, burgemeester van Neuzen, Aksel en Biervliet, had de zoogenaamde Moffenschans, de resten van de verdedigingswerken die Maurits even buiten de stadswallen door zijn Duitsche soldaten had laten opwerpen, herschapen in een buitengoed. Hondius, ongehuwd gebleven, trok bij het kinderlooze echtpaar in, kreeg de vrije beschikking over de tuinen en trok spoedig door zijn uitgebreide collectie planten en kruiden, waaronder zeer zeldzame en nieuwe soorten, vele ook van vreemden oorsprong, de aandacht der botanici. Met verschillende kruidkundigen ruilde hij exemplaren en zaden en onderhield hij correspondentie. Vele belangstellenden bezochten zijn plantentuin, tot zelfs Prins Maurits. Onder zijn intieme vrienden treffen we Heinsius en Cats. Zijn liefde tot de in cultuur gebrachte natuur maakte Hondius ook tot dichter van Nederlandsche verzen. Toen hij reeds naar de veertig liep, schreef hij een uitvoerig gedicht op Serlippens' buitenplaats, die hij vrijwel als eigen hof verzorgde en beminde. Het is dan ook in hoofdzaak een verslag van eigen botanische prestaties, eigen liefhebberijen, genoegens en levensgewoonten. De ‘Dapes inemptae, of de Moufe-schans, dat is de soeticheydt des Buyten-levens, Vergeselschapt met de Boucken’ zijn in den loop van eenige jaren ontstaan. Een voortijdige, onvolgroeide uitgave verscheen in 1619 (?) buiten kennis en tegen den zin van den schrijver. De druk van 1621, ook het jaar van Hondius' dood, noemde hij daarom, ‘nieuwe editie. Nu eerst by den Autheur uyt laeten geven’.Ga naar eind(27). Dit tweede hofgedicht in de Nederlandsche literatuur verschilt, ongeacht de overeenkomst in bepaalde themata, sterk van dat van Philibert van Borsselen. Het is minder dichterlijk, minder lyrisch en meer didactisch en moraliseerend. Minder fraai maar dan ook zelfstandiger ten opzichte van antieke en comtemporaine buitenlandsche literatuur. De motieven van de tegenstelling tusschen stad en land, van de geneugten van het buitenleven, werkte Hondius breeder en op eigen wijze uit tot een dichtwerk in tien af- | |
[pagina 59]
| |
deelingen of ‘ganghen’. De gangbare critiek op de ontaarding van hof en stad is in het eerste boek uitgegroeid tot een persoonlijken, hartstochtelijken afkeer van de menschelijke samenleving, van de verstikkende atmosfeer binnen de stadsmuren. Oprecht en sterk is het verlangen naar bevrijding uit die benauwende omknelling: Als een vyncxken dat gevangen
In een helder sonne-schyn /
Uyt sijn muytjen heeft verlangen
Om in open lucht te zijn;
Even soo verlange ick gans
Buyten naer de Moufe-schans /
Als ick hier ter Neusen binnen
Half gebroken ben van sinnen.
Een vry en een open herte
Wilt niet wel geloken zijn;
Garnisoenen zijn hem smerte
Poorten / Vesten / zijn hem pijn.
Een vrij hert en ongeveynst
Naer een open plaetse peynst,
Die geen open herte dragen
Naer geloken steden vragen.
Uit de vermenging van klassieke gegevens en Christelijke opvattingen ontstond bij Hondius een somber en eenzijdig cultuur-pessimisme. De ontwikkeling van het leven der menschheid zag hij gevangen in een tragische cirkelbeweging. De zonde dreef den mensch uit het paradijs ‘de lusthof onses Godts’; de zonde dreef ons naar de steden ‘om te soucken onsen vrient’, om de straf op het land te ontvlieden: verscheurende dieren. Maar wat ze ontvloden, vonden ze in de stad in erger mate: wilde dieren in menschengedaante. Vrees en nood deden de steden ontstaan. Ze werden tot broeinesten van ongerechtigheid. Tegenover de ‘gouden periode’ van eensgezindheid, goede trouw, vrede, tevredenheid, natuurlijke en ongedwongen vreugde, van geestelijke vrijheid, matigheid en eenvoud schildert Hondius schril en scherp het ‘steets-leven’, beheerscht door krakeel en twist, ontrouw en bedrog, pracht en hoovaardij, jaloerschheid en kuiperij. Wrang hekelt hij de vrouwen, haar gebrek aan plichtsbesef, haar uitzinnige kleedij en mooimakerij, de prachtlievende inrichting der huizen. De geestelijke atmosfeer in de steden is verpest: Al de steden zijn vergalt
Bitter ist al watter walt
Lucht en wolcken zijn vergeven
Die te Stewaert zijn verheven.
Niet en soeckt men daer te wesen
Dan hetgeen men niet en is;
En om meest te sijn gepresen
Slaetmen meest de deuchden mis.
| |
[pagina 60]
| |
Dit geldt voor de kleine steden niet minder dan voor de groote. Even genadeloos luidt zijn oordeel over eigen woonplaats, het kleinsteedsche Neuzen: Selver dit ons cleyn convent
Over Schelde quaelck bekent
En in al sijn vier gewesten
Dicht besloten in sijn vesten
Berst de nijt en alle sonden
Die voor mackers by de nijt
Meestendeele zijn bevonden
En de liefde maecken quijt.
De grimmigheid van deze hekeling laat zich niet enkel verklaren als inleidende tegenstelling op de beschrijving van het buitenleven, volgens overgeleverd recept, ook niet als puriteinsche afkeer van het wereldsche leven. Zij verraadt het gegriefde hart van een eenzelvig man, die de ondervonden weerstanden der samenleving niet vermocht te overleven en zijn aftocht dekt door vernietigende en liefdelooze critiek. Ook in latere boeken komt die heftige geprikkeldheid telkens weer om den hoek, in gisping van het huwelijksleven, in hatelijkheden tegen Roomschen, Jezuieten vooral en kloosterlingen, tegen Dooperschen ook, in hartstochtelijken haat tegen al wat Spaansch is, bittere gevoelens die ten deele verklaarbaar zijn bij hen die niet alleen leden door den oorlog, maar wier ouders werden verdreven en beroofd om hun geloof. In deze satiren ontbreekt de geestigheid van Huygens' ‘Costelyck Mal’, dat kort daarop geschreven, misschien hier zijn uitgangspunt vond, laat staan de mildere humor van Huygens' latere hekeldichten. Met diens felheid uit zijn jongen tijd stemt Hondius overigens merkwaardig overeen. Deze eigenschap plaatst hem tevens tegenover Cats met zijn goedmoedige berispingen. Hondius' stijl houdt in deze deelen het midden tusschen die der beide genoemde dichters. Zijn taalvorm is eenvoudig, zonder gekunsteldheid van beeld en omschrijving, woordspeling en tegenstelling, zonder de gedrongenheid en puntigheid ook van Huygens, maar ook zonder slapheid door herhalende regelmaat als dikwijls bij Cats. Hondius heeft een opvallende voorkeur voor den trochaeischen viervoet met het afwisselende rijmschema a b a b c c d d. Slechts in de opdrachten der boeken hanteert hij de jambische maat in verzen van drie en vier heffingen, soms in alexandrijnen. In de volgende deelen leeren we Hondius ook van een geheel andere zijde kennen. Ontslagen van den druk van het stadsleven, blijkt hij in sommige opzichten een gevoelig en beminnelijk mensch. Het tweede boek de ‘Buytenhof’, geeft een aardige beschrijving van de menagerie van den boom- en wijngaard met hun vele en fijne vruchtensoorten, van den weelderigen hof. De kleurenpracht van den ‘Bloemenhof’, het derde deel, vooral wekt zijn bewondering en zijn trots als kweeker. Hier kan men hem dichterlijk gevoel voor de schoonheid der natuur, noch beeldend vermogen ontzeggen. Hij typeert de bloemen naar hun | |
[pagina 61]
| |
bloeiwijze, hun groei en kleur en vorm, dan ook naar hun dienst voor den mensch, in dikwijls welluidende verzen. De trochaeën schikken zich dan in dipodische regelmaat tot een licht en blij rhythme. De overloop van zinnen over de versgrenzen heen voorkomt verstarring en bewerkt soms aardige effecten van het rijm. Veel variatie zit er niet in Hondius' vers en stijl. Toch treft menig detail, dat goed gezien werd en eenvoudig gezegd, zooals in de beschrijving der hyacinten: Die haer bloemen als de sterren
In het ronde / aen haren steel
Open setten, ...
en van een andere soort: Vreemder sijn se die haer steel
Sijn becleet met blaren veel;
Alder vreemt, die in de blaren
Van de bloem een bloem vergaren,
En haer dobbel selsaem wesen
Schoon voor d' oogen stellen voort
Boven allen seer gepresen;
Meer vry dan de ander soort
Die alleynskens haren top
Gaet naer boven steken op
Om te bloeyen heel omhooge
En beneden te verdrooge.
Fijntjes is de teekening van de teergekleurde saffraanbloemetjes, aardig de typeering van de winde-soorten, een feest voor het oog de bonte anemonenpracht: Blouw of peersch, of violette
Wit of root of groen of geel
Op wat verwe dat ick lette
Elcke verwe heeft hier haer deel:
En van dese bloem alleen
Sijn mijn bedde groot en kleen
Gebordeurt aen alle houcken
Om de schoonste te gaen soucken
Als zy t' eender stonden bloeyen
Al te samen wijt en breet
En als eenen vlam-bergh gloeyen
Lanckst der aerden uyt gespreet:
Daer niet anders in 't geheel
Dan satijn en dan fluweel
Schijnt gespannen, met de oogen
Van de Pauwe overtoogen.
| |
[pagina 62]
| |
Minder poëtisch is de beschrijving van den kruidhof, al zegt Hondius in de opdracht van het vierde boek dat zijn liefde tot dit deel van den tuin hecht is als de liefde van den man tot zijn vrouw, van den vader tot zijn kind. De vorm vervlakt hier doorgaans tot een vlot gerijm. Hetzelfde geldt voor het vijfde boek, dat de geneeskruiden behandelt, en het zesde dat den rijkdom uitstalt, dien de Moffenschans levert op den disch van zijn gasten: een keur van saladen en kruiden, visch en vleeschsoorten, wildbraad en allerhande vogels, een bewijs dat Hondius, als zoovele zeventiende-eeuwers, ook de Calvinisten, het goede der aarde durfde genieten. Ook blijkt hier zijn gulheid en gastvrijheid. Boeiender wordt de stijl weer in het zevende boek, als de dichter na het eten, wandelt door tuinen en velden, peinzend over Gods goedheid en de slechtheid der menschen, en een fleurig beeld ontwerpt van de dagelijksche bedrijvigheid op de boerderij in verschillende jaargetijden. Het achtste boek brengt ons in het studeervertrek, tevens museum van allerlei documenten en rariteiten. Het getuigt van Hondius' studiezin en veelzijdige belangstelling, en geeft aanleiding tot bespiegelende en critische uitweidingen over de meest uiteenloopende onderwerpen. Een van de aardigste boeken is het negende, als de dichter met zijn vrienden te paard rijdt langs de Schelde, of tochtjes onderneemt per huifkar en schip naar naburige en verder gelegen plaatsen of te voet zwerft door Vlaanderen, passages vol leven en kleur. Het laatste boek geeft een overzicht van zijn dagindeeling. En tot slot volgen de Hofwetten, waaraan iedere gast moet voldoen, te streng zelfs naar Cats' opvatting. Zijn cultuurhistorische beteekenis dankt dit dichtwerk aan de duidelijke en uitvoerige plaatsbeschrijvingen, aan gegevens betreffende tuinbouw, aan den helderen kijk dien het geeft op toenheerschende gewoonten en toestanden, al mogen we Hondius' critiek cum grano salis opvatten. Een geschiedenis van den Nederlandschen vrijheidsoorlog die Hondius schijnt begonnen te zijn, bleef onvoltooid en ging verlorenGa naar eind(28). | |
Literatuur en aanteekeningen.Een breedopgezette schets van het ‘Letterkundig Leven in Zeeland in de Zestiende en in de eerste helft der Zeventiende Eeuw’ schreef P.J. Meertens (Utr. diss. 1943). Hierin wordt tevens de ontwikkeling der wetenschap en der andere kunsten geteekend. Met uitgebreide biografische en bibliografische aanteekeningen. |
|