Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4
(1948)–G.A. van Es, G.S. Overdiep– Auteursrecht onbekend
[pagina 65]
| |
Jacob Cats
| |
[pagina 66]
| |
Kerk evenmin. Zijn familie van vaderszijde was gedeeltelijk Roomsch gebleven, de houding van zijn vader is niet duidelijk, noch die van zijn oom en tante, door wie hij werd grootgebracht. Na zijn verblijf in Engeland vond hij genezing te Brouwershaven door het middel van een alchemist. Op advies van den pensionaris van Middelburg, Apollonius Schotte, vestigde hij zich tegelijk met Simon van Beaumont in 1603 als stadsadvocaat in de Zeeuwsche hoofdstad. De commissievaart gaf den juristen veel werk. Snel floreerde de nieuwe practijk. In 1605 trouwde hij de mooie en rijke Elisabeth van Valckenburgh uit Amsterdam, een ontwikkelde vrouw. Onder haar invloed werd hij lid van de Gereformeerde Kerk. Zij steunde hem in zijn litteraire werk. In haar zag hij zijn idealen, zooals hij die in ‘Houwelijck’ ontvouwde, belichaamd. Was hun huwelijks-verhouding zeer gelukkig, van de zeven kinderen bleven slechts twee meisjes in leven, Anna en Elisabeth, van wie de eerste gehuwd is geweest met Cornelis van Aerssen, de tweede met Cornelis Musch. In Middelburg bewoog Cats zich in een uitgebreiden vriendenkring. Belangrijk voor zijn geestelijke vorming was zijn omgang met de predikanten, onder wie vooral de reeds genoemde Willem Teellinck. Ook werkte hij samen met de Zeeuwsche dichters als Simon van Beaumont en Johan de Brune en drukte zijn stempel op hun gezamenlijk uitgegeven bundel ‘De Zeeuwsche Nachtegael’. Als dichter stak hij boven hen allen uit. In 1611 gaf Cats de advocatuur op voor een toen nog winstgevender bedrijf: met zijn broer Cornelis ging hij zich toeleggen op het inpolderen van ondergeloopen land in Zeeuwsch-Vlaanderen. Hij bouwde een hoeve te Groede (1614), waar hij kerkmeester werd, hield zijn huis te Middelburg, de vroegere woning der Moucherons, aan en vertoefde in deze jaren met voorliefde op den ouden Munnikenhof, zijn landgoed bij Grijpskerke. Daar, genietend van het landleven, hervatte hij de dichtkunst en gaf hij zijn eersten dichtbundel uit. Het einde van het Bestand maakte tevens een einde aan dit rustig buitenleven. Veel van zijn landerijen werden opnieuw onder water gezet, over andere werd hij in dure processen gewikkeld met den staat. Van twee aanbiedingen, een professoraat in de rechten te Leiden en het pensionarisschap van Middelburg, koos hij het laatste. Zijn voortreffelijke kwaliteiten als pensionaris werden spoedig elders opgemerkt. Reeds in 1623 riep Dordrecht hem in hetzelfde ambt tot zich. Daarmee begon voor Cats een nieuwe periode. Hij maakte zich, zij het met moeite, los uit het Zeeuwsche milieu en werd Hollander, maar als dichter bleef hij in zijn nieuwe omgeving en tegenover de andere groote Hollandsche dichters zijn eigen weg gaan. Te Dordrecht ontmoette hij verschillende dichtende geleerden, met wie hij vriendschap sloot. Van de predikanten werd vooral Joh. Westenburgh zijn vriend. Den beroemden medicus Johan van Beverwijck bracht hij er toe, zijn populaire gezondheidsleer ‘De Schat der Gesontheyt’, in plaats van in het Latijn in het Nederlandsch te schrijven. De vertalingen der Latijnsche citaten in versvorm en de inleidende gedichten voor ieder hoofdstuk zijn van | |
[pagina 67]
| |
Cats' hand (1636). ‘De Schat der ongesontheyt’ (1642) werd eveneens ‘verciert met veerzen’ van Cats. Maar met van Beverwijck's renaissancistische ideeën over de vrouw ging Cats niet mee: hij ontwikkelde zijn eigen, dat is het bijbelsche standpunt. De plaats van Anna Roemers en Joanna Coomans, zijn vriendinnen uit Middelburg, werd ingenomen door Anna Maria Schuurmans, die meermalen uit Utrecht overkwam. Cats droeg haar zijn ‘Trouringh’ op en waardeerde haar behalve om haar geleerdheid, vooral om haar vroomheid, ook na haar overgang tot de Labadisten. De dichters uit het Dordtsche milieu overtrof Cats evenzeer als die in Zeeland: Daniël Jonchijs, Jacob de Witt, vader van het beroemde broederpaar, Cornelis de Boy. Van een Dordtsche Dichtschool onder Cats' leiding, tegenhanger van den Muiderkring, zooals men het vroeger heeft voorgesteld, is geen sprake geweestGa naar eind(2). Wel onderging de jonge ds. Lydius, zoon van den Dordtschen predikant Balthazar Lydius, Cats' invloed. Maar verder staat de jonge generatie zooals Johan van Someren, Cornelis Overstegen, de beide Hoogstratens, de broeder Van Braght en Lambert Bos, los van Cats, al werkt Frans van Hoogstraten in dezelfde richting van het Engelsch piëtisme en eert hij Cats als voorganger op het gebied der emblemata. In de belangrijke Hollandsche stad aan de Merwede ontwikkelt zich Cats als man van beteekenis. In 1626 werd hij bibliothecaris der Latijnsche School, in 1628 curator. Tevens stuurde men hem in 1626 als buitengewoon gezant naar Engeland, om te trachten in de handelsmoeilijkheden met dit land klaarheid te brengen. Hij bedong vrijen handel op Frankrijk zonder aanhouding van schepen en betaling van tevoren geleden schade; een goed succes, gezien de neteligheid der kwesties en de onwilligheid der Engelschen. In dezen tijd nam hij finantieel aandeel in inpolderingen in Engeland, waarvoor hij tevens vele familieleden en vrienden interesseerde. Het heeft hem weinig materieel voordeel opgeleverd, wel veel zorgen en moeilijkheden met zijn mede-aandeelhouders, onder wie Huygens, toen het werk tengevolge van het verzet der bevolking en de onvoorzichtigheid en nalatigheid van den ondernemer Vermeyden, misliep. Ten onrechte heeft men hem in deze kwestie beschuldigd van baatzucht en zelfs van oneerlijkheidGa naar eind(3). Na den dood van Anthony Duyck (1629), trad Cats op als waarnemend raadpensionaris van Holland. Als soepel man was hij voor de verschillende partijen die op kerkelijk- en politiek terrein in die dagen weer scherper tegenover elkaar kwamen te staan, niet onaanvaardbaar. Maar toch werd hij na heel wat politiek gemanoeuvreer bij de benoeming van een raadpensionaris in 1630 gepasseerd voor Adriaen Pauw, van wien verschillende steden, ook Dordrecht, krachtiger steun verwachtten voor hun decentraliseerende en naar vrede strevende politiek. In hetzelfde jaar was zijn vrouw gestorven, voor Cats een zware slag. De herinnering aan haar leefde krachtig in hem voort, weerhield hem van een tweede huwelijk en inspireerde hem tot litterair werk, in het bijzonder tot het schrijven van den verhalen-cyclus ‘Trouringh’. Na een verblijf van negen maanden in Engeland, ter ontspanning, | |
[pagina 68]
| |
maar tevens met het doel de lastige kwesties betreffende de indijking te regelen, eischte de politiek hem spoedig weer geheel op. Frederik Hendrik ontdeed zich op handige wijze van Pauw, den lastigen tegenstander van zijn naar Frankrijk georiënteerde politiek. Cats werd na enkele jaren waarneming, in 1636 definitief zijn opvolger. In de gegeven politieke situatie was hij zeker de meest geschikte persoon: geen drijver van eigen politiek, onpartijdig, beheerscht en verzoeningsgezind, door ervaring van regeeringszaken en juridische bekwaamheid een uitstekende raadsman van Prins en Staten, een getrouw dienaar van het landsbelang die conflicten zooveel mogelijk voorkwam, de binnenlandsche eenheid bevorderde om naar buiten krachtig te kunnen optreden, en door al deze eigenschappen geheel paste in het kader van 's Prinsen regeerbeleid. Na den dood van Frederik Hendrik werd Cats als raadpensionaris vanzelf onmogelijk. Willem II bracht hem in de war. Wel leidde hij in 1651 nog de Groote Vergadering. En dat hij nog het algemeen vertrouwen genoot, blijkt wel uit zijn zending naar. Engeland. Maar tegen de nieuwe situatie was hij niet opgewassen. In 1652 trok hij zich uit den landsdienst terug. De laatste jaren leefde hij op zijn landgoed Sorghvliet, zijn bespiegelingen over natuur, dood en leven, neerschrijvend in eenvoudige gedichten. Daar overleed hij op 12 September 1660, bijna drie-en-negentig jaar oud. Naar tijdsorde is de litteraire productie van Cats in te deelen naar drie perioden. In Zeeland schrijft hij zijn eerste gedichten: Silenus Alcibiadis en Maechdenplicht (1618), Selfstrijt in 1620, Tooneel van de mannelike achtbaerheyt in 1622. Zijn hoofdwerken volgen in de Dordtsche periode: Houwelyck 1625 (reeds in Zeeland opgezet), Spieghel van den Ouden ende Nieuwen Tijdt 1632, en Trouringh 1637, en kleinere minder belangrijke gedichten. In zijn drukke ambtsperiode als raadpensionaris blijft hem weinig tijd voor dichten. Op Sorghvliet echter vloeit een nieuwe stroom van bespiegelende verzen: Ouderdom en Buytenleven, Hofgedachten, Aspasia, Huwelycx Fuyck, Doodkiste, Gedachten op Slapelooze nachten, Tachtigh-jarighe Bedenkingen, Twee-en-tachtig-jarig Leven, e.a.Ga naar eind(4). Toch zullen we in het volgend overzicht deze voor de hand liggende chronologische orde niet als hoofdindeeling gebruiken, maar een groepeering geven naar de genres. | |
LyriekHet lyrisch genre is niet Cats' sterkste zijde. Toch heeft hij op dit gebied prestaties geleverd, die boven het middelmatige uitgaan, meer dan men in het algemeen schijnt te weten. Op den Munnikenhof, ooggetuige van en zelfs actief deelend in het landleven, dichtte hij enkele pastorale liederen die uitmunten door levendigheid van schildering. Zij behooren tot het gangbare genre: minneklachten van herders | |
[pagina 69]
| |
en herderinnen over ontrouwe geliefden, verheerlijking van het ongerepte buitenleven, de vrije natuur en daarin den ongecompliceerden, oprechten buitenmensch tegenover het verworden stadsleven van den wulpschen, onbetrouwbaren stedeling. Maar deze idyllen slaan naast hun contemporaine en latere soortgenooten een goed figuur en vooral... Cats maakte van de bekende gegevens iets nieuws en eigens. De arcadische fantazie-sfeer is omgezet in het reëele Zeeuwsche landschap, frisch en raak geteekend als achtergrond voor het minnebedrijf der jeugd, echt Zeeuwsche boerenjongens en meisjes ondanks hun weidsche Grieksche namen. Vooral het ‘Herders-liet’, dat achter in het eerste boek der ‘Sinne-en Minnebeelden voorkomt’ (1618) is een gaaf geheel, zonder opsmuk, vermenging van realiteit en idylle. Het is de klacht van Phyllis aan het ‘siltigh schor ten Halvenkrijte’ in de buurt van Arnemuyden. In strophen van zes vierheffige, trochaeische verzen met gedeeltelijk omarmend en gepaard rijm (a b b a c c) treurt het ‘ronde’ herdersmeisje uit Zeeuwsch-Vlaanderen, dat vanwege de inpolderingen met haar kudde de wijk naar het Noorden heeft genomen, over haar Thyrsis, omdat hij haar verliet terwille van Amaryllis, een coquet ding uit de buurt van Domburg, besmet met steedsche manieren. Uit oogpunt van compositie doet de ‘Herders-clachte’, achter ‘Maechdenplicht’ (1618) voor deze aardige pastorale zeker onder. De tegenstelling tusschen stad en land is veel te breed uitgewerkt om nog als klacht van Daphne te kunnen fungeeren. We zijn aan het eind het contact met den treurenden herder kwijtgeraakt, de nachtelijke sfeer is verbroken. Ook zijn de trochaeische viervoeten hier minder beweeglijk, niet strophisch geschikt, maar strakker getrokken in het gepaarde, alleen staand rijmend, stichische verloop. Maar ook in dit gedicht treft de teekening van de natuur: de stille Meinacht doortrild van het nachtegalenlied en zilverglanzig van de maan, waarin scherp de gerijde vruchtboomen van den Munnikenhof oplichten. In den fiergestemden lofzang op het landleven ligt heel de kleurige en gulle rijkdom van het Zeeuwsche boerenbedrijf opgetast. En aan het slot, als de dichter zijn zoo typisch Nederlandsche liefde voor de vrijheid uitviert, schept hij een humoristische, soms kluchtig satirische revue van het volksleven in de stad, 17e eeuwsch realisme dat we ook in Cats' emblemata herhaaldelijk zullen aantreffen. Later te Dordrecht, werkte Cats deze pastoralen om en uitGa naar eind(5). De Herders-clachte, dan ‘Galathea’ genoemd, verliest haar locale kleur en wordt in sterkere mate een moralistische hekeling van de weelde in de Hollandsche steden die de oude zeden ondermijnt. Er zijn tusschen deze gedichten van Cats en de satiren en boeren-idyllen van Huygens opvallende overeenkomsten. Men vergelijke vooral ook het slot der omwerking - den, hoewel slechts in de verbeelding voorgestelden, rit van den zelfbewusten boer over zijn bezittingen aan de zij van zijn begeerde Galathea - met den tocht van het boeren-echtpaar in de Zedeprint ‘Een boer’. Onder de gelegenheidsgedichten, die niet boven het gewone rhetorische genre uitgaan, vinden we lofliederen op Willem Teellinck, Philips van Lansbergen, Anna | |
[pagina 70]
| |
Roemers, Huygens, Pieter Bor, Adrianus Hofferus, Westerbaen, van Beverwijck en anderen. Vermeldenswaard is het loflied op de Nationale Synode van 1618-19Ga naar eind(6). Maar een verrassend sterk nationaal gedicht is het stoere lied op den ‘Wijt-vermaerden Heldt, Marten Harpersen Tromp’, toen hij ‘Admirael ter Zee was gemaeckt’. Een oproep tot de zeemacht die getuigt van manlijke krachtGa naar eind(7). Hier sluit Cats aan bij Heinsius, maar deze beheerschte alexandrijnen zijn minder gezwollen. Een barok dichter is Cats niet. Daarvoor mist hij de grootsche allure én het brandend temperament. Onder de ‘Klaegh- en Treurliederen’, de ‘Nieuwe Gesangen’ en de ‘Nieuwjaersgesanghen’ is er maar weinig dat aandacht verdientGa naar eind(8). Tot de lyrische gedichten mag men echter ook rekenen den bundel ‘Klagende Maeghden’, al geeft Cats hier dan niet rechtstreeks uiting aan zijn persoonlijk gevoelsleven, maar laat hij de bijbelsche vrouwen haar eigen ongeluk beweenenGa naar eind(9). Door de soberheid van den vorm zijn deze gedichten hier en daar wat vlak gebleven, maar meermalen heeft Cats de tragiek zuiver aangevoeld en in allen eenvoud weergegeven. Zoo in de ‘Klachte van Abisagh van Sunem’. Uit rustig vloeiende alexandrijnen, met gekruist rijm, zijn de achtregelige strophen van de ‘Klachte van de Vijf dwase Maegden’ opgebouwd. Deze verzen mogen het rijke ornament der renaissance-dichters missen en de klanksymbolische woordenpraal der barok, passages als de volgende hebben toch in hun natuurlijken eenvoud expressieve zegkracht. De dwaze maagden staan voor de onherroepelijk gesloten hemeldeur: Maer dese stale deur en laet haer niet bewegen,
Schoon iemant op de luy, of op syn boesem slaet;
Het is met haer eylaes! voor eeuwig soo gelegen,
Dat zy met diamant wel hart versegelt staet.
Dus of wy nu ter tijt haer slot en grendels vleyen,
Of dat een staeg gebedt haer onse zielen biedt,
Of dat wy dagen lang veel droeve tranen schreyen,
Haer posten zijn metael, en die en hooren niet.
Het best is wel het ‘Klaegh-liedt van Susanna’ in strophen waarvan na het kruisrijm der eerste vier verzen het drievoudig staand rijm voor den gevoelstoon van het gedicht een bijzondere waarde krijgt: Maer even-wel soo ben ick hier gevangen,
En word, eylaes! van overspel betigt:
Ick stae en sugt met tranen op de wangen,
Ick wort beschimpt van menigh dertel wicht,
Ick word' in smaet den Rechter voorgestelt,
En, of schoon my geen schuldigd' hert en quelt
Het vonnis is gevelt.
Daartegenover de zekerheid van het ongerept geweten: | |
[pagina 71]
| |
Denckt dat het God ten lesten rechten sal;
Want als lucht, zee, en aerde sal vergaen,
Dan sal ick reyn, en helder als de maen,
Voor mijnen Rechter staen.
Hiermee is Cats' lyrisch fonds niet uitgeput. In de volgende rubrieken zullen we zelfs sommige lyrische fragmenten aantreffen die boven het hiergenoemde uitgaan. | |
DidactiekCats' volle beteekenis ligt op een ander terrein: hij is consequent didacticus, zelfs in zijn lyriek, bewust van zijn speciale taak. Die roeping maakte hem dichter. Beoefening van de kunst om de aesthetische bekoring door het spel der vormen en gedachten, verwerpt hij uit overtuiging. In zijn jeugd heeft hij, waarschijnlijk, in dien geest wél de dichtkunst beoefend. Enkele relicten wijzen daarop. Maar het renaissancistische spel heeft hij spoedig afgezworen. Hij grijpt naar de kunst van het woord eerst terug als hij op veertigjarigen leeftijd, gerijpt in de practijk van het leven, innerlijk volgroeid, zich bewust is geworden van zijn ethische taak ten opzichte van zijn medemenschen. Dan behoudt die kunst slechts dienende waarde. Met den vorm maakt Cats zich wel eens wat al te gemakkelijk klaar. Hij stelt zich, deels uit onvermogen, deels doelbewust omdat hij het groote publiek bereiken wil, ten deele ook door tijdgebrek, tevreden met gemakkelijk hanteerbare en voor ieder toegankelijke, meermalen slap gerhythmeerde en soms eentonige alexandrijnen. Dat deze beruchte versvorm niet Cats' eenige is en dat ook zijn alexandrijn niet in alle werken dezelfde spanningloosheid vertoont, bleek reeds en zal nog herhaaldelijk blijken. Waar blijft het, dat Cats zich als dichter niet voelt de aestheet, maar de profeet, een niet te onderschatten functie van het dichterschap. Hij wil de persoonlijke ervaring, die in diepste instantie is de bevrijding van den geest, overdragen op zijn medemenschen. Het persoonlijke en het gemeenschappelijke, het objectieve en het subjectieve vloeien in zijn werk samen. Het innerlijk doorleefde is de aanleiding tot zijn leerdicht. Daardoor blijft het levend en boeiend, verloopt het zelden in dorre verstandelijkheid. Leerzaam zijn in dit opzicht de proza-inleidingen op Cats' gedichten. Vooral die waarmee hij zijn litteraire werkzaamheid aanvangt: de ‘Sinneen Minnebeelden’. Daaruit zien we hoe Cats tot schrijven kwam. Hij ontdekte door het terugvinden van jeugdgedichten over de liefde den grooten afstand tusschen zijn levenshouding van toen en nu (1618). Er had zich een volledige ommekeer voltrokken. De Christen die zich zijn geestelijke hergeboorte bewust is geworden, ziet nu zijn nieuwe taak. Persoonlijke geloofsoefening en onderwijzing van anderen is het dubbele doel van al zijn dichtwerk. In het conflict tusschen cultuur en godsdienst dat in de 17de eeuw opkomt en steeds sterker naar voren dringt, staat Cats in de bres voor de laatste. De antieke heidensche wijsheid beschouwt hij nochtans, onbekrompen, als | |
[pagina 72]
| |
een waardeerbare ontwikkelingsfase, maar van lagere orde dan het Christendom. Dit standpunt schijnt hem innerlijk geen strijd gekost te hebben; zijn werk althans getuigt daarvan niet. Merkwaardig genoeg overigens: de nuchtere verstandsmensch waarvoor hij altijd doorgaat, de redeneerende intellectueel die straks door de aanhangers der Aufklärung, ten onrechte, als een der hunnen zal worden gewaardeerd, wankelt tegenover de mysteriën van het Christelijk geloof nimmer in twijfel of dilemma. Cats' persoonlijke strijd ligt in het gebied der zinnen en houdt als zoodanig met het genoemde conflict toch ten nauwste verband. De verhouding tot de andere sexe is hier van groot belang, maar is niet het eenige en alles overheerschende. Zijn strijd, die heel zijn leven duren blijft, is de worsteling van den ‘vleeschelijken’ tegen den ‘geestelijken’ mensch en gaat dus tegen het zinnenleven in heel zijn omvang en veelvuldigheid. Karakteristiek verschilt hij hier van Heinsius. Want behalve dat bij hem het conflict niet tot het erotische blijft beperkt, vertoont zijn werk geen psychische gespletenheid. Nimmer heeft hij de liefde verfoeid of verloochend. Integendeel, zij is hem een rijk godsgeschenk voor de menschelijke samenleving. De strijd tusschen geest en zinnen is bij hem geen karakter-, maar een geloofsstrijd. Het gaat bij Cats om de zuivering van het aardsche leven, de heiligmaking in Christus, de onderwerping van het lichaam aan den geest, de daadwerkelijke bekeering na de wedergeboorte - eerst persoonlijk, daarna sociaal. Cats' litteraire werk bedoelt de reformatie van het practische leven. In zooverre kan men hem ‘piëtist’ noemen, als men hem slechts niet verdenkt van eenzijdigheid. Zonder twijfel is hij een leerling van de Engelsche puriteinen met wie hij persoonlijk kennis maakte en geestverwant met de gebroeders Teellinck in Zeeland. In zijn streven naar deugd, ten deele te beschouwen als reactie tegen de zinnelijke tendenties der renaissance, lijkt hij op Camphuyzen, maar zijn aanvaarding der gereformeerde dogma's, uitverkiezing en genadeleer, als grondslagen voor zijn zedeleer, scheidt hem onvoorwaardelijk van de remonstranten. De ‘goede werken’ zijn hem geen middelen ter zaligheid, maar vruchten der bekeering, symptomen van een gezond Christelijk leven. Zijn strijd tegen alle aardschgezindheid - ten onrechte ascese genoemd - plaatst hem niet buiten het maatschappelijk verkeer, maar stuurt hem midden in den stroom van het leven, ook al zoekt hij in zijn ouderdom de rust der eenzaamheid en den intiemen omgang met God. Als didacticus beoefent Cats verschillende litteraire genres: het emblema, den dialoog, het leerend en bespiegelend betoog, en het verhaal. Het initiatief dat hij, speciaal in het epische genre, neemt, de ontwikkeling die hij geeft aan de zinnebeeldige literatuur, en het eigen cachet dat al zijn werk vertoont, verzekeren hem een eenige plaats temidden der 17de-eeuwsche schrijvers en maken hem, afgezien van zijn geestelijk-cultureele beteekenis, belangrijk voor de ontwikkeling der Nederlandsche literatuur. We geven een overzicht van zijn didactische werken, ingedeeld naar de genoemde genres. | |
[pagina 73]
| |
1. Cats als emblemata-dichter.De zinneprent met verklarend onderschrift is een leermiddel bij uitnemendheid, de les via oor én oog griffend in het geheugen. Het gezichtsbeeld spant de aandacht op het epigram, dat het tastbare en nochtans verhulde geheim van de prent op puntige wijze openbaart. De prent verlevendigt het gedicht, het gedicht ontsluit de prent. Juist die boeiende wisselwerking van teekening en dicht is van dit genre de aantrekkelijkheid. De gedachte uit te drukken in zulk een dubbele gestalte, symbool en puntdicht, vereischt levendige fantazie en taalgevoelig vernuft. Cats heeft dit middel met verrassend succes voor het bereiken van zijn doel weten aan te wenden. De neiging tot bespiegelend symboliseeren, typische trek van zijn tijd, was hem als aangeboren en kenmerkt al zijn gedichten. De prenten, ook de zinnebeeldige voorstellingen, wapenborden en dergelijke op de titelpagina's van zijn boeken, die hij in zijn inleidingen gewoonlijk omstandig verklaart, ontwierp hij in overleg met den teekenaar, Adriaen van der Venne. Vóór Cats was het emblema-genre reeds door Coornhert en Roemer Visscher voor zedekundige lessen gebruikt. Maar daarnaast was het vooral gewijd aan het erotisch spel van Cupido, een tikje wulpsch of ook ironisch-satiriek. Zoo had ook Heinsius het opgevat. Cats echter leidt het genre in nieuwe banen. De taak van Coornhert en Roemer Visscher hervattend, voert hij de gedachten van het erotische, via de philosophische zedeleer naar de Christelijke bespiegeling. Hij brengt het godsdienstige, het Calvinistische emblemaGa naar eind(10). Zijn eerste bundel, de reeds genoemde Sinne-en Minnebeelden, is een nieuw experiment. Het bestond in eersten druk (1618) uit drie deelenGa naar eind(11). Het eerste omvatte de minnebeelden, ten deele jeugdverzen, maar lang niet alle, en waarschijnlijk niet ongewijzigd. Gedichtjes die met een tikkeltje humor de perikelen der liefde omschrijven, minder scherp, minder puntig ook dan die van Heinsius en Hooft, en zonder frivoliteit. Er door heen zijn allerlei waarschuwende en critische adviezen gewerkt, die vermoedelijk dateeren uit Cats' rijperen bezadigden leeftijd. Deze minnebeelden biedt de dichter slechts als lokaas, om door list de jonge menschen te vangen en dan te leiden op de paden der wijsheid door het tweede en derde deel. Dezelfde prenten doen aldus drievoudig dienst. Deel twee is gericht op het sociale, deel drie op het innerlijke, godsdienstige leven. Want er werken drie neigingen in den mensch, betoogt Cats in zijn inleiding: die tot de andere sexe, dat is de drang tot zelfhandhaving, die tot den naaste, de sociale en die tot God, de religieuze. In de drie levensphazen, jeugd, mannelijken leeftijd en ouderdom, komen deze achtereenvolgens domineerend aan het licht. Daarmee wil Cats zeker niet zeggen dat de mensch pas in zijn ouderdom Christen kan worden. Toch wekte de scherpe geleding van het boek in drieën licht dien verkeerden indruk. In latere drukken veranderde dat. Bij den tweeden druk (nog in 1618) werden de prenten niet herhaald, zoodat de eenheid beter uitkwam. Maar pas in 1627 | |
[pagina 74]
| |
krijgt het boek zijn definitieven vorm: de drie deelen zijn ineengevoegd. Naast en onder de prenten staan nu telkens de drie gedichten, ieder in Hollandschen Franschen en Latijnschen tekst, gevolgd door de proza-bespiegelingen, die ook reeds in den tweeden druk voorkomen, en de velerlei citaten uit klassieke, oud-Christelijke en moderne schrijvers en uit den Bijbel om de ontwikkelde gedachten varieerend te staven. Zoo zijn de Sinne-en Minnebeelden een rijke bundel geworden. De lezer klimt, in emblema na emblema, langs den drietredigen trap op van de aardsche sferen naar de hemelsche; hij bewondert het vernuft van den dichter die hem van uit één gezichtspunt naar drie zijden het perspectief opent; hij ziet in diens bedachtzame levenswijsheid de gedachten der groote denkers weerspiegeld en wordt in de geestelijke bespiegelingen ontroerd door zijn oprechte vroomheid. Menig leerdichtje is goed geformuleerd, zakelijk en doorzichtig. In rustige symmetrie is bijvoorbeeld het volgende opgebouwd uit beeld en toepassing, afgesloten door een spreukachtige conclusie: De netten van de spin, die in de vensters hangen,
En konnen maar alleen de kleyne muggen vangen:
De wepse met de bie, en al wat hooger sweeft,
Maeckt dat het brooze raegh op hen geen vat en heeft.
Wat kan een moedigh hert sijn goeden wegh beletten?
Al wat de wereld spint en sijn maer booze netten.
En acht, o weerde ziel! en acht geen losse waen,
De wint verstroyt het kaf, maer niet het wichtigh graen.
De prozateksten zijn geen overbodige aanhangsels. Doordat zij de in de epigrammen slechts aangestipte gedachten varieeren, verder ontvouwen en hooger opvoeren, vormen zij den climax der overpeinzingen. Het is onmogelijk in dit bestek de verhouding tusschen de gedichten en de prozastukken te analyseeren, of een overzicht te geven van den heterogenen inhoud. Ten eerste blijkt uit de bespiegelingen der derde afdeeling dat Cats zich hiermee niet enkel tot de ouden van dagen richtte. Deze lessen hebben pas hun werkelijke beteekenis voor iemand die in het volle leven staat. In de tweede plaats illustreeren zij Cats' ongedwongen houding tegenover de klassieken, die hij meermalen om hun wijsheid volmondig prijst. De zedekundige vertoogen (2de afdeeling) zijn bijna uitsluitend op citaten uit schrijvers als Seneca, Caesar, Cicero, Tacitus, Plato, Aristoteles, en zelfs den overigens om zijn erotiek gewantrouwden Ovidius, en vele andere, gebaseerd. Maar tevens wijst Cats op hun tekort en stijgt hij in de laatste serie zelfbewust tot de volkomen, de zaligmakende wijsheid van het Christendom. Dan zijn de Bijbel en de oud-Christelijke schrijvers, onder wie vooral Augustinus, de leidslieden zijner gedachten. En ten derde toont Cats voortreffelijke eigenschappen als prozaïst te bezitten. Jammer dat hij deze gave in zijn volgende geschriften niet verder ontwikkeld heeft. In krachtige zinnen, kernachtig door formuleering en stevigen woordvorm, verlevendigd door tal van | |
[pagina 75]
| |
beelden, vergelijkingen en anecdotische illustraties, vervlecht hij eigen en geciteerde gedachten tot een bondig advies, een rake psychologische analyse, een boeiende bespiegeling. De tweede bundel zinnebeelden, de ‘Emblemata moralia et oeconomica’ is ontstaan uit ‘Maechdenplicht’, een dialoog in verzen tusschen twee huwbare meisjes, waarin velerlei beelden en min of meer uitvoerig geteekende vergelijkingen voorkomenGa naar eind(12). Deze heeft Adriaen van de Venne ter illustratie van het boek concrete gestalte gegeven. Zoo ontstond een nieuwe toepassing van het emblema, dat werd opgenomen en verwerkt in den loop van een gesprek. Duidelijk blijkt echter de litteraire oorsprong: uit de vergelijking groeit het emblema, dat in het betoog zijn ondergeschikte functie behoudt. Anders wordt het in 1627, het jaar ook van de omwerking der ‘Sinne- en Minnebeelden’. Dan maakt Cats zijn ‘Maechdenplicht’ tot inleiding op zijn ‘Houwelijck’. De prenten, die hij hierbij weglaat, geeft hij een nieuwe bestemming. Van het thema der liefde - als in zijn eersten bundel, maar nu zonder afkeurende tegenstelling - stapt hij over op de zedeleer. Los van genoemden dialoog, ontstaat zoo een nieuwe serie, onderling onverbonden, emblemata. Nu echter is het concrete beeld het uitgangspunt voor de gedachte, de litteraire uitwerking secundair, de zedeles toepassing. Slechts viermaal behandelt Cats hier het geloofsthema. In hoofdzaak geeft hij adviezen voor het burgerlijk leven, zooals ook de titel aanduidt, voor de liefde-verhouding vóór en in het huwelijk, vooral voor het gedrag in de maatschappij. Voor het eerste gelden inzonderheid eerbaarheid, eensgezindheid, trouw, voor het tweede voorzichtig en verstandig beleid, bescheidenheid en tevredenheid, geduld in tegenspoed, eerlijkheid. Ook hier staaft Cats zijn meening met velerlei citaten en spreuken, vooral uit de klassieken. Deze met de Latijnsche opschriften en de eigen neo-Latijnsche gedichtjes geven aan dit boekje dat typisch uiterlijk van zeventiende-eeuwsche geleerdheid. Toch heeft Cats zich, bewust van zijn taak als volksopvoeder, meer bij zijn publiek aangepast. De opschriften zijn tot kernachtige spreuken vertaald, de klassieke wijsheid beperkt tot bijschriften. Zonder Latijnschen of Franschen paralleltekst staat het Nederlandsche gedicht op den voorgrond. Door vorm en inhoud beweegt het zich geheel in de sfeer van het volk. De beelden zijn ontleend aan het huiselijk leven (het ontsteken en snuiten van kaarsen, het stilloopende ‘horloge’, de magneet, het poffen van kastanjes, het smelten van vet, e.a.), aan het dagelijksche bedrijf van kuiper, wijnhandelaar, visscher, zeeman, vogelaar, kweeker, en dikwijls brengen ze ons in aanraking met de natuur en het buitenleven, met planten, boomen, bloemen, schelpen, vogels, insecten en andere dieren. De dingen worden symbolen. De taal is eenvoudig, de toon gemoedelijk. De gedachten verschuilen zich niet achter woordspelingen en paradoxen, hullen zich niet in ingewikkelde stijlfiguren die dwingen tot nadenken of aesthetisch bekoren. Zij bieden zich aan, open en doorzichtig, toegankelijk voor ieder. Waar de toepassing - wat zelden gebeurt - aan den lezer wordt overgelaten, dringt | |
[pagina 76]
| |
zij uit de bewerking van het beeld zoo zichtbaar naar voren, dat vergissen onmogelijk is. De omvang der gedichten loopt sterk uiteen en in plaats van den alexandrijn (slechts zesmaal gebruikt) treedt de oude volksmaat, de viervoet, in jambische, doch ook dikwijls in trochaeische maat. Het rijm vertoont eveneens schakeeringen: naast het gepaarde staande rijm (aabb..) grijpt de dichter naar den luchtigen vorm van het kruisrijm met wisseling van staande en sleepende verzen (abab) en eenmaal ook naar het omarmend rijm (abba). Weliswaar neigt Cats hier reeds, sterker dan te voren, tot stilistisch onverantwoord parallellisme in den zinsbouw, wat soms mede door het harde staande paarrijm tot eentonigheid leidt, maar toch bevat ook deze bundel menig aardig leerdichtje, levendig gerhythmeerd en bondig gezegd. De ongestileerde, daardoor ook ongekunstelde, zin past dan, zonder stopwoorden, met zijn natuurlijke geledingen ongedwongen in de kortregelige versstructuur en doorloopt toch menigmaal een drie- tot viertal verzen. In dezen bundel zien we dat zoo eigen Catsiaansche gedichtje ontstaan, dat zonder litteraire pretentie, tevens typische volkspoëzie heeten mag, wijs hoewel niet diepzinnig, eenvoudig en toch boeiend. Het begrip volksdichter vatte men in dit verband niet te nauw op. Onder ‘volk’ versta men hier niet de lagere volksklasse. De geleerde Cats bestrijkt ten deele opzettelijk bedoeld, ten deele krachtens zijn natuurlijke eigenschappen, onwillekeurig een breed veld, ontwikkelden en eenvoudigen, verschillende lagen der 17de-eeuwsche maatschappij, die echter ondanks enkele scherper wordende tegenstellingen, vooral in maatschappelijke welvaart, minder gecompliceerd en minder scherp gedeeld was in materieel, cultureel en geestelijk opzicht, dan de moderne. Kennis van Fransch en Latijn kon bij menigeen, ook niet-geleerden, verondersteld worden, belangstelling voor de klassieke schrijvers was onder het letterlievend publiek algemeen. Zonder twijfel stond Cats als zijn publiek in hoofdzaak de gegoede burgerij voor oogen, van beider kunne en van alle leeftijden. Volksdichter is hij desondanks in breeder opvatting, omdat hij zich losmaakt uit de litteraire vormtraditie der renaissance en kiest de ‘eenvoudige, ronde en gans gemeene (gewone) manier van seggen, deselve overal gelyckmakende met onse dagelicse manier van spreken’, omdat hij eigen kennis bewust populariseert, zich éénmakend met zijn lezers in hartelijken eenvoud en oprechtheid, omdat hij met tegemoetkomende liefde werkt aan hun zedelijke verheffing - volksdichter is hij ook omdat hij belangstelt in de dingen van het dagelijksch leven, en uitdrukking geeft aan wat de ‘gewone’ mensch voelt en denkt, de bezonnen, verstandelijke, en verstandige practische Hollander, omdat hij bijeen gaart wat er leeft aan wijsheid en humor in de verschillende volkslagen, flonkerend in spreuken en kernachtige gezegden - en volksdichter is hij ten slotte niet minder, omdat hij, de beelden en anecdotische illustraties voor zijn zedelessen aan het volksleven ontleenend, leuk-realistische tafereeltjes van dit leven schept. Dit alles blijkt tenvolle uit Cats' derden bundel emblemata: den ‘Spiegel van den Ou- | |
[pagina 77]
| |
den ende Nieuwen Tijd’Ga naar eind(13). Nieuwe variant in het genre der zinnebeeldige literatuur, is het niet alleen een der aardigste boeken van Cats, maar zelfs een onovertroffen werk op het gebied der volksdidactiek. Had Cats in zijn vorige werken al meermalen spreekwoorden als opschrift of conclusie gebruikt, of als ornament vervlochten tusschen zijn citaten, deze ‘spiegel’ is in aanleg een spreekwoorden-verzameling. Maar eveneens méér dan dat. Het spreekwoordenboek is op zichzelf een der typische Renaissance-verschijningen. Erasmus verzamelde zijn Grieksch-Latijnsche ‘Adagia’, Spieghel zijn Nederlandsche ‘Byspraex Almanack’, om slechts deze algemeen bekende voorbeelden te noemen. Cats vulde zijn samenlezing uit eigen lectuur van klassieke, oud-Christelijke en moderne schrijvers in verschillende talen aan uit de polyglottische boeken, vooral voor de talen, die hij niet of slechts matig beheerschte, zooals Turksch, Spaansch en Duitsch. Voor zoover bekend, waren zijn voornaamste bronnen: Cesar Oudin, Refranes o proverbios Espanoles traduxidos en lengua Francesa. Proverbes Espagnols traduits en François, Bruxelles 1612; en Hieronymus Megiserus, Paroemiologia Polyglottos, Lipsiae 1605. De Nederlandsche echter die den hoofdschotel vormen, heeft hij, zonder twijfel, grootendeels uit eigen taalgebruik en uit den volksmond opgeteekend. Dit laatste reeds is van veel belang. Cats hergaf het Nederlandsche volk zijn eigen cultuurschatten, dikwijls met het merk van zijn puntige formuleering en zorgde er zoo voor dat ze als gemeen eigendom bewaard bleven. Het meest verrassend is echter het gebruik dat hij van deze spreekwoorden maakte, de wijze van bewerking en de compositie van zijn spreukenboek. In tegenstelling met Huygens wist Cats door selectie, door combinatie en groepeering, door toevoeging van eigen gedichten en prenten, van zijn rijk materiaal een boeiende en leerzame uitstalling te maken. Verzamelen zonder meer bevredigde Cats niet. Het moest met overleg geschieden en dienstbaar gemaakt worden aan zijn levensdoel. Nadat hij in de ‘voorreden’ van zijn ‘nieuwe versamelinge van oude spreeckwoorden’ uitvoerig de waarde van zulke ‘sin-spreucken’ als dragers van de wijsheid der ‘voor-vaderen’ heeft uiteengezet, concludeert hij: ‘... en daerom en hebbe ick niet in't gemeen by een geraept allerhande spreeckwoorden sonder onderscheyt, maer alleen de gene, die boven de eygenschap van een soete verbloeminge, iet dienende tot leere ende verbeteringe in haer zijn hebbende’. Een aantal synonieme spreekwoorden uit alle tijden en talen worden bijeengezet, zoodat men met de nuancen der gedachten en uitdrukkingsvormen, den aard der volkeren, het peil der beschavingen toetsen kan. Toch is dit niet het eigenlijke doel. De zin van één der meest praegnante wordt ontvouwd in prent en leerdicht. Spreuk en zinnebeeld paren zich tot een nieuwe eenheid. Het spreekwoord lijkt uitgangspunt en blijft toch ondergeschikt. Het emblema, hoewel in ontstaan secundair, treedt op den voorgrond. Want het gaat om de typeering van en, meer nog, om de toepassing op het menschelijk leven. Het is de gedachte van Cats, zijn visie, zijn ethisch en religieus ideaal, dat | |
[pagina 78]
| |
niet alleen de keuze bepaalt, maar ook de functie, den feitelijken inhoud aan het spreekwoord geeft. Het objectief voorhanden materiaal wordt omgebouwd tot een subjectief boek, maar voor anderen bestemd. Het krijgt het karakter van een zedekundig handboek, een levensgids: ‘Insgelijcx heb ick goet gevonden (tot meerder licht en nuttigheyt van den Leser) in de ordre van dit werck te volgen den gewoonlijcken loop van 's menschen leven, ten eynde een yeder naer syn gelegentheyt, spoedelijck en sonder lange soecken, sijn gerief daer in soude mogen vinden.’ Daarom opnieuw de indeeling in drieën: jeugd, manlijke leeftijd, ouderdom, als in Sinne- en Minnebeelden. Maar de tegenstellingen zijn minder scherp, de grenzen vervloeien in een reeks korte beschouwingen, er ontstaat een veelzijdig levensbeeld. Het eerste deel handelt na enkele aanwijzingen over de opvoeding van kinderen, breedvoerig over ‘eerlijcke vryage’ tegenover waarschuwende en afschrikwekkende ‘bedenckelycke gevallen’. Hier keert het minnebeeld terug, nu niet als jeugdgedicht van den minnaar zelf, maar als resultaat van rijpe ervaring van den vaderlijken vriend, die de jeugd vol begrip haar liefde gunt, doch haar tevens met tact en humor de haven van een eerbaar en verstandig huwelijk poogt binnen te loodsen. Het tweede deel ‘hout in de grondregels voor getroude lieden van huyselicke saken, winste, verlies, sparen, verteeren, gasten nooden, grooten of kleynen staet houden...’, het wijst den man op zijn taak als verzorger van het gezin, zijn plichten in het burgerlijk leven, spoort hem aan tot voorzichtig beleid in zaken, tot zelfstandigheid en activiteit. Het is teekenend voor Cats dat zijn practische lessen aan den eenen kant uitgaan van hooge idealen, aan den anderen kant gegrond zijn op nuchtere waarneming der werkelijkheid. Het tastbare feit dat ieder in de maatschappij op eigen voordeel bedacht is, mag bijv. geen aansporing zijn tot zelfzucht, maar wel een reden om zich in zaken niet op anderen te verlaten. In het derde deel geeft de dichter, puttend ook hier uit eigen ervaring, leerzame adviezen in ‘saken van state, ampten, officiën, plichten van Princen, en personen van hoogen state’, om den lezer ten slotte, na hem overtuigd te hebben van de ‘losheyt van menschelijcke saken’ door ‘Christelijcke bedenckingen’, voor te bereiden op het naderen van den dood. Van het slotemblema met de telkens keerende regels ‘Mijn ziel! hoe, zijt ghy niet beschroomt? De Tijt die gaet, de Doot die koomt’, gaat een ernstige waarschuwing uit tot de menschen van alle standen en alle leeftijden. Het karakteristieke van dit boek zit behalve in zijn zedekundige en godsdienstige strekking en in zijn compositie, ook in den vorm der emblemata, rijk aan afwisseling. Met hoeveel verbeeldingskracht weet Cats het gekozen spreekwoord om te tooveren tot een prentje in woorden vol kleur en actie. Want dat niet de prent van Van de Venne aanleiding was, maar het gedicht de teekening bepaalde, blijkt uit de vele gevallen, waarin de prent (wegens bezuiniging of gebrek aan tijd?) niet werd uitgevoerd, terwijl wel de aanwijzingen bij of ook in het gedicht daarvoor zijn gegeven. Cats denkt en dicht als | |
[pagina 79]
| |
't ware in prenten. Soms geeft hij rechtstreeks door analyse van het beeld de toepassing, dan weer beperkt hij zich tot de zinnebeeldige schets. Meermalen is in de prent op aanwijzing van den dichter symbool en toepassing verwerkt. Nu eens vertelt de dichter als uit eigen ervaring in den ik-vorm een anecdote (of heusche gebeurtenis) die den zin van het spreekwoord toelicht, dan weer voert hij een persoon op de prent sprekend in, waardoor de critiek of de raad krachtiger werkt. Soms is de les gekleed in den vorm van vraag en antwoord, of in een tweespraak tusschen de personen op de prent. Een spreekwoord als ‘wie met den duyvel gescheept is, moet hem werck geven’ wordt omgezet in een pakkend dramatischen monoloog van den vertwijfelden schipper. Vol humor is het tafereeltje van den vader die tevergeefs zijn onwilligen zoon tracht te koppelen aan een rijke én mooie vrijster, die hij niet bemint, waarop de moeder het verlossende woord spreekt. Hoe levensecht, ook door de kleurige taal. Voortreffelijk is, eveneens door taal en toon, de huisvrouw getypeerd, die haar zorgelooze meid de les leest. Geheel in den volkstoon, komiek door tegenstellingen is de spot met de ‘vier vrijers, die om strijt hun (leelijke) vrijsters presen’, toepassing op ‘elck meynt syn uyl een valck te zijn’. Cats' critiek op dwaze volksgewoonten wordt ‘een ridder uyt het Brittenland’ in den mond gelegd, die met verbaasde verontwaardiging onder het motto ‘een ezel die vrijt, die schopt of smijt’, vertelt, hoe hij er getuige van was, dat in Zeeland vrijsters door baldadige jongens in zee gedragen en daarna van de duinen gerold werden. Als in den vorigen bundel zijn de gedichtjes van verschillenden vorm en omvang. De jambische versvoet in gepaarde, staande rijmen, wordt naast de alexandrijnen Cats' meest geliefde versvorm. Een enkele maal treft een luchtiger variatie, in trochaeische maat of met gekruist rijm en wisseling van staande en sleepende verzen. Dat ook het rhythme bij Cats dan expressieve kracht heeft, bewijst het huppelend trochaeisch gedichtje, dat door inhoud en vorm een leuke typeering is van den vrijer ‘van soo lossen sin’ dat hij niet weet wie van de twee vrijsters hij kiezen zal. En als tweede voorbeeld citeer ik het bekoorlijke gedichtje op het kaatsende paar; de herhaling in den zinsbouw, hier op zijn plaats, en het daardoor gebonden rhythme, beelden luchtig de heen en weer gaande beweging van het teruggekaatste pluimpje:
De Jongelingh spreeckt: Soo ghy wilt dit speeltjen leeren,
Soete Vrijster, schoone Blom,
Doe den Vlieger weder-keeren,
Drijft het veertjen wederom,
Want als ick, van mijner zijden,
Maer alleen en soude slaen,
Dat en sou ons niet verblijden,
Want het spel is stracx gedaen.
| |
[pagina 80]
| |
Weet, dat kaetsen ende minnen
Eyst een overgaenden bal,
Anders maecktet droeve sinnen,
Anders heeftet geenen val.
Liefde doet ons liefde toonen,
Liefde geeft de liefde kracht,
Liefde moet de liefde loonen
Anders isse sonder macht:
Wilt dan wederliefde dragen,
Lief, soo wort ghy ras de bruyt,
Want dan wil ick 't met u wagen;
Anders, kint, ick schey'er uyt!
Zoo weet Cats door het treffen van den juisten toon en het scheppen van het geschikte milieu zijn lessen aan te passen bij den geest van zijn lezers, hetzij oud, hetzij jong. Hij is een tactvol psycholoog, een voortreffelijk kenner van het menschelijk hart. Zelfkennis heeft hem den weg ontsloten tot de harten van zijn medemenschen. Met recht is deze bundel een spiegel, waarin ieder voorbijganger zijn feilen ziet, zijn dwaasheden en domheden, zijn ondergronds werkende verkeerde neigingen en zijn hem beheerschende hartstochten. Nog beter gezegd, is deze bundel als een samenstel van spiegels, waardoor de beschouwer zich met ontsteltenis van alle kanten belicht ziet. Menig zinnebeeld heeft dan ook satirieke trekken. Nu eens wordt een karakterfout van een bepaald type in geforceerde teekening aan de kaak gesteld, dan weer geeselt de dichter heel het menschdom, heel de maatschappij. Den eenen keer onthult hij 's menschen ware gestalte onomwonden, zooals in het pakkende emblema op de geldzucht (Geldt doet Gewelt), dan weer verbloemt hij zijn critiek door een vergelijking, zooals in het geestige gedichtje van de hanen van wie ‘alle pooten, alle becken / staen gekromt tot eygen baet’. Maar hoe scherp zijn critiek soms mag zijn, nimmer is ze afstootend. Zijn spot is niet hoonend of cynisch, nooit hooghartig. De hand waarmee hij slaat, reikt hij om op te richten. Door heel het boek speelt de glimlach van liefdevol begrijpen, die nimmer vergoelijkt, maar wel opbeurt. En het is geen wonder dat het volk in breede lagen in dezen oprechten en warmhartigen mensch zijn vaderlijken vriend heeft gevoeld. Geen later wanbegrip en kleingeestige vitterij kan hem dien eerenaam ontrooven. Met dit alles is de rijkdom van dezen bundel niet uitgeput. Aan het einde van de eerste serie emblemata, geeft Cats een drietal nieuwe ‘proef-stucken’ van zijn compositie-vermogen en fantazie. Een los naast elkaar plaatsen van spreuken bevredigde hem niet: ...‘soo heb ick geoordeelt, dat men uyt verscheyde Spreucken en Spreeckwoorden te samen gevoeght, wel een geduerighe en vervolgde reden op verscheyde gelegentheden passende, soude konnen uytbrengen; niet anders dan gelijck de tapijt-werckers uyt veelderhande coleuren van sajet ofte zijde eerst een beelt, en uyt de t'samenvoeginghe van verscheyde beelden een geheel stuck tapijt gewoon zijn te maecken’. Zoo | |
[pagina 81]
| |
rijgt hij aan een prozadraad een heele serie spreuken en rijmen aaneen tot een flonkerende keten van opvoedkundige adviezen: ‘Kinder-opvoedinge, aengewesen door Sin-spreucken en spreeck-woorden’. Een tweede experiment is de ‘T'samenspraeck tusschen Philemon en Pudens’, getiteld ‘Jonghelinck’ - waarin een oud en een jong man aan de hand van vele spreuken de voordeelen en de gevaren overwegen van buitenlandsche reizen ter voltooiing van de opvoeding. Het resultaat is dat Pudens op reis gaat, gewapend met de berijmde ‘Reyslesse’ van Philemon, vol practische aanwijzingen en waarschuwingen. En uit dank brengt Pudens van zijn reizen een schat van spreuken en opschriften mee, typeeringen van zeden en gewoonten, en van het volkskarakter der bezochte landen, voorts ‘leersame scheeps-spreucken’, ‘sinspreucken van twee syllaben, ...van twee ...drie ..vier woorden’ en ten slotte spreekwijzen van ‘gemeenen en gemengden slag, daer even wel wat in steeckt’. Het kunstigst is wel de derde proef: ‘Amoris Laconismi - Liefdes Kort-sprake’ met de idyllische proza-inleiding die de sfeer schept en de situatie aangeeft. De wereldwijze Philaretus van Waermont, die teruggetrokken leeft op zijn lieflijk buitenhuis, raakt verzeild in een gezelschap jonge lieden. Op herhaald verzoek van de Mei-koningin, houdt hij aan tafel, waar hij het gezelschap genoodigd heeft, een sprankelend betoog over de liefde en het kiezen van de geschiktste levensgezel(lin), vol geestige typeeringen, raadgevingen, aansporingen en waarschuwingen - door middel van rijmende spreuken. Jammer genoeg heeft Cats deze methode niet op de stof der volgende deelen toegepast. Daar bleef het bij getitelde groepen, zooals na deel II ‘Regels voor de Huyshoudinge’ met onderverdeelingen in ‘Eygen Huys’, ‘Kinderen’, ‘Vrienden’, en na deel III ‘By-spreucken en gront-regels tot onderhoudinge of verbeteringe van de gesontheyt.’ Tijdgebrek wegens drukke ambtsbezigheden verhinderden waarschijnlijk de volledige uitvoering der plannen. Reeds in 1626 was Cats met zijn boek bezig geweest, eerst in 1632 kwam het bij Isaac Burchoorn, te 's Gravenhage, van de pers. Dat het er bij het publiek grif inging, ligt voor de hand: het was een boek vàn en voor het volk in ruimen zin, vol ernst en vol humor, boeiend voor oog en voor geest, nuttig en ‘vermakelijk’. Het is het hoogte-punt van Cats' emblema-kunst. Toch zorgt hij, na 25 jaar, nog voor een nieuwe verrassing op dit gebied. Dan geniet hij na zijn inspannend ambtsleven, de rust der gecultiveerde natuur op Sorgh-vliet. In de oudste verzameluitgave van ‘Alle de wercken, so oude als nieuwe’, van den Heer Jacob Cats enz. (1655), werd ook het werk der laatste jaren dat nog niet afzonderlijk in druk verschenen was, opgenomenGa naar eind(14). Daaronder zijn drie bundels emblemata: ‘Hofgedachten op Sorghvliet’, ‘Invallende Gedachten op voorvallende Gelegentheden’ en ‘Doot-kiste voor de levendigen’. Het jaar daarop verschenen ze ook los van de vroegere werken. De eerste bundel is geïnspireerd op de natuur, de tweede (in hoofdzaak) op het dagelijksch leven, de derde op tekstgegevens uit den Bijbel. Hoewel in stof verschillend, | |
[pagina 82]
| |
is de geest en de wijze van bewerking der eerste twee zoo verwant, dat ik ze in een adem bespreek. Cats brengt thans in practijk wat hij in zijn vroegere bundels als bezigheid voor den ouderdom had aangewezen: door ‘christelijke bedenkingen’ maakt hij zich los van het aardsche en bereidt hij zich voor op den dood en het hemelsche leven. De aardsche dingen zelve zijn daarbij uitgangspunt van gedachten. Maar het komt aan op de juiste beschouwingswijze, betoogt Cats in zijn bloemrijke Inleydinge tot de invallende gedachten: ‘De werelt is een boek vol hooft-letteren, die by vele gesien, by weynige gespelt, by sommige gelesen, en by 't minste deel recht verstaan worden: want al is'et soo dat meest alle dieren oogen hebben om te sien, soo en zijn 't doch maar de redelijcke, en onder de selve, de leersame verstanden, en God-soeckende sielen, die recht voordeel konnen doen met het gene datse sien...’ Natuur en leven leveren tallooze nuttige lessen, maar voor leering is noodig activiteit van den geest en een door den redelijken wil gestuurde denkrichting. Goede waarneming is voor dit alles de vereischte grondslag en het treft ons met hoeveel liefdevolle aandacht Cats het gebeuren in de natuur heeft gade geslagen. Vaak boeien hem de kleine dingen het meest. Hij bestudeert de levensgewoonten van kikkers en ‘huysslecken’, hij leeft sterk mee in de tragedie van den reiger en den blinden mol, hij laat een mug stil op zijn hand zitten om met ademinhoudende bewondering te bekijken hoe dit nietig dier met zijn rag-fijne werktuigen hem het roode vocht aftapt; vooral de altijd bedrijvige bijen zijn hem dierbaar; een kwetterende spreeuw spreekt hij gemoedelijk vermanend aan met ‘spreeuwtje, lieve maat’. En met welk een opgetogenheid volgt hij het kunstig werk van ‘een spinne-kop, haer web wevende’: Dit beest doet immers grooten vlijt,
En dient sich neerstig van den tijt;
Het loopt, het woelt, het rijst, het daalt;
Het spint, het weeft, het treckt, en haelt,
Ick sie het al den gantschen dach
Soo besich als het immer mach;
En hier uyt rijst een konstig werck,
Getogen ront, gelijck een perck.
Ey siet, hoe is'et uyt-gewracht!
Hoe geestig over-een gebracht!
Hoe wel gebonden om den draat,
Hoe net getogen op de maat!
Hoe effen en hoe wonder fijn
Vrij meer als onze webben zijn
Waer vint men doch een ambachts-man
Die soo een netjen weven kan?
Daarnaast blijft zijn oog open voor de dingen en het gebeuren in het dagelijksch leven. Tweemaal beeldt hij in den tweeden bundel spelende kinderen; hij schetst den uurwerkmaker in zijn klokkenwinkel, een vrouw die ‘met beulingen te sieden besig was’, een kiezentrekker met zijn patiënt, een | |
[pagina 83]
| |
slager die een varken keelt, houtzagers aan het werk op straat, roeiers die hun boot optornen tegen den stroom, en zooveel andere levensechte momenten. De toon mag minder volksaardig dan vroeger zijn, het satirieke element volledig verdwenen, door vele beschrijvingen glanst nog een glimp van humor. Evenals vroeger gaat het echter niet om dit leven op zichzelf, noch om zich te verlustigen in de aanschouwing van de wonderen en schoonheden der natuur, maar om een geestverrijkende en zielverheffende of een godlovende bespiegeling. Deze bundels bevatten voorbeelden van het genre der emblemata die Cats' vroegere praestaties in litteraire kwaliteit overtreffen, zooals ‘Op 't gesichte van een hout, dat in het midden brandt en op 't eynde water uytgeeft’ en vooral het uitstekende gedicht ‘Op 't gesichte van een dief, die gegeesselt wordt, ende roept: heeren genade’. In het laatste brengt het bij Cats' zeldzame kruisrijm een nieuwe, breede beweging in het rhythme der alexandrijnen te weeg. Toch zijn deze emblemata in de meeste gevallen ook compositioneel anders dan de vroegere. Meer dan in een prent, al of niet vertolking van een spreuk, ligt in de realiteit zelve de oorsprong van het gedicht. De dichter vindt zijn aanleiding in een werkelijk voorval, een reëele gebeurtenis, een persoonlijke ontmoeting, een directe waarneming. Vandaar de bijna stereotiepe aanvang met: ‘lest gingh ick... lest was ick... lest sach ick...’ en dergl. Meer nog. Vele gedichten bevatten niet enkel een toegepaste vergelijking, maar krijgen door een ontwikkeling in het gebeuren een epischen inslag. Zoo groeit in nr. 6 der Hofgedachten, het tafereel der twee tot elkaar sprekende personen, met opeenvolgende handelingen uit tot een allegorie. In nr.11 wordt de anecdote van den wingerd-snoeienden ezel door de toepassing een parabel. Het wordt zoo steeds moeilijker deze vlottende beelden te grijpen in een statische prent. Meermalen degradeert deze dan ook tot een illustratie van een onderdeel; bij vele is zij zelfs als overbodig of onmogelijk weggelaten. Een tweede verandering is de versterking van het subjectieve element. Reeds zijn de beschrijvingen gegeven als persoonlijke waarnemingen en belevenissen, in den ik-vorm. Maar belangrijker is dat ook de bespiegelende toepassingen meestal gericht zijn op eigen innerlijk leven, als vrucht van zelf-beschouwing. Het worden mystieke gesprekken met de eigen ziel. En bijna steeds rijst uit die innerlijke reflexie, als afsluiting van het gedicht, een verzuchting tot God, een lofzegging, of een stil gebed. Van zuiver gehalte zijn deze eenvoudige gebeden, het rhythme krijgt nu een soepeler beweging. Zoo eindigt de bespiegeling over den druiventros met deze bede: O Godt! die lieft een zedig hert,
Dat met geen pracht gedreven wert,
Laat my voor u gebogen gaan,
En vrijd mijn siel van losse waan;
Waer toe verheft sich asch en stof?
U Heer alleen, behoort den lof:
Op dat'er even desen dag
Uw' zegen aan beklijven mag.
| |
[pagina 84]
| |
Het emblematisch leerdicht gaat over in religieuze lyriek. Een bijzonder gaaf voorbeeld, ook voor de drievoudige compositie van beeld, toepassing en gebed, is het gedichtje ‘Op 't gesichte van 't aankomen van de Lente-tijt.’ De viervoetige verzen loopen wat strak maar toch vaardig binnen de regelmatig gepaarde rijmen - Cats' gangbare vorm - en de blijde toon wekt uitstekend de stemming der lente, symbool der geestelijke vernieuwing waarom de dichter in de laatste verzen dringend bidt. Het is niet te verwonderen dat tusschen deze gedichten door ook sommige zuiver lyrische liederen loopen, die het emblema-karakter volledig verloren hebben. Het Cats zoo typeerende motief van den strijd tusschen vleesch en geest, tusschen ouden en nieuwen mensch, inspireert hem bijvoorbeeld tot dit mooie gedicht: ‘op Gemeene swaarmoedigheyt en neerslachtigheyt des herten’; waarvan vooral het laatste deel door den gevarieerden paradox verrast: Hoe is mijn hart dus bijster swaar,
Als of't vol loots gegoten waar?
Hoe is mijn geest aldus bedruckt,
En staag in droefheyt wechgeruckt?
Hoe is mijn geest dan wederom
Gelijck een versch ontloken blom?
Ja, sweeft als met een volle vlucht,
Oock hooger als de blauwe lucht!
O Heere! waar toch mijn gemoet
Verheelt aan U, mijn hoogste goet!
Waar ick uw vriendt en trouwe knecht,
Aan U gevoegt, in U gehecht,
Dan sou mijn tijt eerst leven zijn
En al mijn leven sonder pijn;
Maar nu ick in u niet en ben,
En U, o Godt, niet recht en ken
Ben ick mijn eygen ziel een pack,
Ja niet als enckel ongemack;
Ben ick voor my een stage last,
Oock daer geen druck of lijden past.
De blijtschap, die my dient beweent,
De droefheyt, die gy my verleent,
De welstand, die my dient beschreyt,
De weedom, die my tot U leyt,
De vreughd, die binnen my ontspringt,
De nutte pijn, die my bedwingt,
Zijn eeuwig tegen een gekant,
En vechten om de overhant.
En ick weet nau, in dit geval,
Wie dat'er staan of wijcken sal.
Ick sie dat mijn geheelen tijt
Hier niet en is, als enckel strijt,
| |
[pagina 85]
| |
Hier niet en is, als stage krijg;
Dies ick in ootmoet nedersijg,
En roepe staag in dit gevecht:
O Godt! bewaar doch uwen knecht.
En stort hem in, dat gy gebiet;
Soo schaat my druck of blijtschap niet.
De vergankelijkheid van het menschelijk leven is het eenige, tot vermoeiens toe gevarieerde motief van Cats' laatsten bundel emblemata, het sombere boek van de Doodkiste. Na inleidend gesprek tusschen lezer en boek, ter verklaring van den vreemden titel en het beoogde doel, gevolgd door de eigenaardige toespraak van de gepersonifieerde doodkist, lokkende rustplaats na een afmattend leven, en een beschouwing over het blijmoedig sterven van den heiden Canius Julius, ontwikkelt Cats in een heele serie zwaarmoedige emblemata de beelden van de ijdelheid en vluchtigheid van het leven, die hij uit den Bijbel, vooral de Psalmen en het boek Job, heeft samengelezen. De monotone alexandrijn krijgt weer de overhand. Het persoonlijke element, hoewel zwakker dan in de vorige bundels, doet ook hier soms goede gedichten ontstaan, zooals nr.3 met het gekruiste rijm en nr. 24. Na nr. 35 volgen nog eenige emblemata, die, los van een bijbeltekst, op eigen waarneming zijn geïnspireerd of een episch karakter hebben. En het boek wordt besloten met een parafrase van het boek Prediker, 's Werelds Ydelheyt, en de bespiegelingen op de graven van een vijftal beroemde vertegenwoordigers der menschheid: Salomo, Alexander, Cresus, Sampson en Helena, achtereenvolgens het menschelijk type van de wijsheid, de aardsche macht gepaard met hoogmoed, den rijkdom, de lichamelijke kracht en de zinnelijke schoonheid; allen aan dezelfde vergankelijkheid onderworpen. | |
2. Didactische dialoog en drama.Den gesprekvorm, van ouds een door didactici veel gebruikten vorm ter onderwijzing, heeft Cats op onderscheiden en soms origineele wijzen toegepast. Reeds vermeldde ik den proza-dialoog in een onderdeel van den ‘Spiegel van den Ouden ende Nieuwen Tijdt’. In den ‘Trouringh’ dient hij als middel om de verhalen aaneen te schakelen en heeft hij het karakter van intellectueel dispuut, waarin de gedemonstreerde huwelijksproblemen worden geanalyseerd en allerlei daarmee samenhangende zedelijke en juridische kwesties aan de orde komen. Tegenover de vertelling staat daar echter de dialoog als commentator op den achtergrond. Anders is dat, waar het gesprek de vorm van het dichtwerk zelf is geworden. Daar ontwikkelt Cats, met handhaving van het didactisch karakter, enkele dramatische kwaliteiten. De eerste dialoog in verzen verscheen in 1618 onder den titel van ‘Officium Puellarum - Maegdenplicht’, in Latijnschen en Nederlandschen tekstGa naar eind(15). Evenals de Sinne-en Min- | |
[pagina 86]
| |
nebeelden hebben we hier misschien te doen met een omgewerkt jeugdgedicht. Als Cats dezen dialoog tusschen Phyllis en Anna in 1627, onder den titel ‘Maegt’, wat verbeterd en uitgebreid, gebruikt als voorwerk voor zijn ‘Houwelijck’, bouwt hij als vervolg een soortgelijken dialoog op tusschen Rosette en Sibille, dien hij ‘Vrijster’ noemt. Wordt in het eerste gesprek de gedragslijn uitgestippeld voor het meisje in wie nog vaag en zonder persoonlijke voorkeur het sexe-gevoel ontwaakt, de tweede dialoog trekt de grenzen der eerbaarheid voor het meisje van wie door de andere sexe reeds werk wordt gemaakt. In beide vertegenwoordigt tegenover het onervaren, naieve meisje, een oudere, door ervaring meer bezonnen vriendin - in het eerste geval Anna (Roemers), zelf nog maagd, in het andere Sibille, sinds enkele maanden getrouwd - het standpunt van den dichter. Maar Cats verstaat de kunst zijn verstandige lessen in een vorm te gieten, die meer is dan een betoog in tweespraak. Niet alleen is hier de jambische viervoet met staand paarrijm bijzonder veerkrachtig en op zeer natuurlijke wijze één met de gesprokentaal-zinnen, waarin de wederzijdsche meeningen vaardig en puntig geformuleerd worden, maar door twee eigenaardigheden hebben deze dialogen een waarlijk dramatisch accent. In de eerste plaats zijn de personen in het onderwerp van gesprek niet enkel intellectueel geïnteresseerd maar ook persoonlijk betrokken. Zij verdedigen niet maar een meening, zij verdedigen zichzelf. Dat geeft aan hun wijze van uitdrukking die levendige emotionaliteit. Daarmee hangt de tweede dramatische trek samen, zelfverdediging in geestelijken zin veronderstelt botsing van karakters. Al kunnen we hier niet in den vollen zin van het woord spreken van individueele karakters - zelfs is Phyllis in wezen niemand anders dan Rosette, en Anna dezelfde als Sibille - Cats schept hier toch met verrassende natuurgetrouwheid, zoowel door de manier van spreken en de wijze van onderlinge reactie als door den inhoud, den aard der meeningen en gedachten, en de voorgestane opvattingen, twee levensechte jonge-vrouwentypen, de eene spontaan, sprankelend van levenslust, de andere de bedachtzame, beheerschte, secundaire natuur. Achtergrond van deze tegenstelling is de tegenstelling in levensbeschouwing tusschen Renaissance en Christendom. Tegenover het agressieve type der geëmancipeerde vrouw, die geneigd is zelf te grijpen naar wat het leven te bieden heeft, stelt Cats zijn bijbelsch ideaal van de ingetogen, schroomvallige maagd, die bereid is te geven, maar haar door God beschikten levensgezel beheerscht en geduldig afwacht, die zich bij de huwelijkssluiting laat leiden door verstandige overwegingen aangaande stand en karakter en door gehoorzaamheid aan haar ouders, en die voor alles haar maagdelijke eer bewaakt. Persoonlijke voorkeur is daarbij niet volledig uitgesloten, maar de spontaneiteit der jonge liefde wel sterk besnoeid. In Cats' gedachtengang kan dat ook niet anders. Toegeven aan ‘natuurlijke’ opwellingen en neigingen beteekent voor hem zich overgeven aan het zondige leven der zinnen; een Christen bepaalt zijn houding van stap tot stap door redelijk overleg; door bewuste cor- | |
[pagina 87]
| |
rectie volgens de objectieve normen der zedelijke wetten heerscht de geest over het ‘vleesch’. Toch blijven de beide vrouwenfiguren reëel genoeg. De verstandige vriendinnen zijn geen onnatuurlijke ideaal-typen, evenmin als de vertegenwoordigsters van het gewraakte standpunt caricaturen. In dit opzicht verschilt Cats van Huygens. Cats maakt zijn becritiseerde personen niet tot slachtoffers - hij laat haar leven, geeft haar op onderscheiden punten toe, maar wil haar leiden en opvoeden. Wat de realistische uitbeelding der personen betreft en de vlotheid van den dialoog, is ‘Selfstrijt’ (1620), de tweespraak tusschen Joseph en Potiphars vrouw, Saphyra, geen verbeteringGa naar eind(16). De dialoog bestaat grootendeels uit lange vertoogen in alexandrijnen, vaak bladzijden lang, en de personen zijn als elkanders antipoden met zoo onnatuurlijke eenzijdigheid geteekend, dat tegenover de door wellust verwrongen trekken van de eene, de reine gestalte van den ander in een onwezenlijken, bovenaardschen glans verschijnt. Toch schuilt in het laatste tevens een versterking van het dramatische karakter. Stonden in de vorige dialogen de twee personen, hoewel met verschillend inzicht en karakter, ten slotte in vriendschap naast elkaar, hier ontwikkelt zich een onverzoenlijk conflict. In de kern is het thema hetzelfde: de tegenstelling der twee levensopvattingen, de naturalistisch-zinnelijke tegenover de Christelijke, als achtergrond voor de innerlijke verhouding van vleesch en geest. Maar deze tegenstelling verscherpt zich thans tot een verbeten strijd om de heerschappij. Het conflict van Cats' eigen persoonlijkheid, waarvan heel zijn werk is doortrokken, en dat hij in ieder mensch, althans in ieder Christen veronderstelt, vindt zijn vinnigste toespitsing in de sexueele verhouding. De eene persoon, een door hartstocht gedreven vrouw, spant al haar krachten in om den ander, een door rede en deugd geleiden man, te verlokken, ja te dwingen tot een onzedelijke daad. Haar aanval voltrekt zich in drie phazen. Aanvankelijk tracht zij haar doel te bereiken door kracht van redelijke argumenten, die de bevrediging van haar wellustig verlangen als de meest natuurlijke zaak moeten voorstellen. Maar als Jozef al haar verleidelijke en bedrieglijke gedachtenspinsels met scherpzinnige tegenredenen heeft verscheurd, en zij met nauw bedwongen spijtigheid moet constateeren dat zij zijn ‘harden kop door reden niet belesen’ kan, zoekt zij meer rechtstreeks den toegang tot zijn hart: ‘Laet immers dan de gunst, door my aen u bewesen Tot gunst u wecken op.’ Ook deze weg blijft versperd. En door falen verbitterd, grijpt zij naar haar laatste wapen, het dreigement: ‘Ick seg u d'oorlog aen. / Al wat ick kan bedencken, Om u van alle kant te schaden en te krencken / Al wat mijn lijf en ziel in list of kracht vermach / Dat sal ick t'uwer smaet gaen brengen aen den dag’. Daarop laat zij Jozef een oogenblik alleen om zich te bezinnen. De dan volgende monoloog is een goede vondst van Cats. Hij voert ons terug van het woord-duel tusschen twee personen naar het innerlijk doorstreden conflict. Dit moment van wankeling, van groote benauwenis vóór den beslissenden eindstrijd, maakt de | |
[pagina 88]
| |
figuur van Jozef aannemelijker, menschelijker. Het lijkt een afschaduwing van Christus' worsteling in Gethsemané. In het gebed hervindt hij de kracht om stand te houden als de verleidster uitdagend terugkeert. In een nu snellen dialoog volgt de ontknooping: Joseph ontvlucht de handtastelijke vrouw. Afgezien van deze voortschrijdende meting van krachten, voltrekt zich dus in dezen dialoog een psychische verandering in beide personen: Joseph overwint zijn momenteele zwakheid, bij Saphyra verkeert onbevredigde hartstocht in blinden haat. Het dramatisch karakter dringt zich daardoor zoo sterk naar voren dat de literatuur-historici dit werk plegen te beoordeelen naar de maatstaven van het drama. Toch is dat onjuist. Men mag de zaak niet omkeerenGa naar eind(17). Selfstrijt is geen drama, dat door gebrek aan handeling, door overmaat van redeneering, door te sterken intellectueelen en didactischen inslag, en door psychologische eenzijdigheid, als zoodanig veroordeeld zou moeten worden. Te antwoorden, dat deze door geestelijke activiteit geladen dialoog toch geheel gericht is op een door de een gewilde, maar door den ander ontweken daad en daarom dramatisch heeten mag, zou onvoldoende zijn. Zoo redeneerend vergeet men twee dingen die voor een juiste beoordeeling beslissend zijn. In de eerste plaats bedoelt Cats, zooals uit zijn inleiding overduidelijk blijkt, uitsluitend een leerdicht te schrijven, om in het bijzonder de jonge mannen, aan wie hij het opdraagt, te sterken in hun strijd tegen in hen ontwakende en van buiten gestimuleerde hartstochten, door het verschaffen van ‘krachtige wapenen’ dwz. alle denkbare argumenten en overwegingen van zedelijken en godsdienstigen aard die het zinnenvuur kunnen dooven. Zijn vormgeving in dialoog bedoelt dus allereerst een overzichtelijke logisch-geordende groepeering der argumenten. Om een vijand te kunnen verslaan is echter noodig ‘kennisse van onzen vijant, met overlegginge hoe loos en boos hy, hoe voos en broos wij, in dusdanige gelegentheyt bevonden werden’, m.a.w. Cats acht voor bestrijding tevens noodzakelijk een grondige analyse van den natuurlijken ‘vleeschelijken’ mensch. Geen pakkender leervorm dan de visueele aanschouwing, de objectiveering van gevoelens en gedachten in tastbare, lichamelijke gestalte. Schrijft hij daarom een drama? Neen, maar hij doet wat de rederijkers deden: hij demonstreert zijn les in een zinnebeeldig tafereel. Zijn personen zijn, al ontleent hij naam en gebeuren aan de bijbelsche historie, allegorische figuren. Daarvan is hij zich helder bewust: hij geeft er in zijn inleiding uitvoerige bewijzen van. Daarmee is de psychologische eenzijdigheid der symbolische figuren gerechtvaardigd. Het zijn de twee deelen van den éénen, niet individueel maar algemeen beschouwden mensch: ‘De Christelijke Selfstrijt bestaet eygentlick in eenen mensch, hier nochtans in twee verscheyden persoonen aengewesen, om redenen, met den verstande niet-te-min, en in der daet voor eene te houden’. In de brutaal-schaamtelooze Saphyra als tegenbeeld van den deugdzamen Jozef, heeft Cats met overleg alle menschelijke slechtheid samengedrongen niet | |
[pagina t.o. 88]
| |
Jacob Cats. Portret uit: ‘Alle de Wercken’ (1655)
| |
[pagina 89]
| |
om een reëele vrouw tegenover een reëelen man te teekenen, maar om zijn lezers te stellen op dezen tweesprong: ‘Des menschen leven (gelijck een outvader seer wel geseyt heeft) is als een middel-punct, tusschen den uytnemende staet der Engelen, en het woelen der onvernuftige dieren. Ingevalle de mensche sich laet vervoeren van de invallen sijns vleesch, hy wert gelijck gemaekt den dieren op den velde. Indien hy daer-en-tegen, door de krachten des geests, de lusten van 't vleesch overwint, hy wert verheven tot de heerlijckheyt der Engelen. Siet daer, Mensche, uwe gestalte. Gy staet om een beest, ofte om een Engel gelijck te werden. Het vleesch aen d'eene zijde boogt u nederwaerts, en woude u wel sijns gelijcke maken: de geest van d'ander zijde treckt u opwaerts en raedt u het tegendeel.’ De litteraire vorm van Selfstrijt, waarin ondanks de uiterste consequentie der tegenstelling de algemeen-psychologische realiteit gehandhaafd blijft, is het typische procedé van den didacticus, die door felle contrastwerking van de zonde wil afschrikken en tot de deugd aansporen. Ons oordeel heeft van deze feitelijkheden uit te gaan. Als we dat doen, concludeeren we dat Selfstrijt geen mislukt drama is, maar een door dramatische kwaliteiten verlevendigd, allegorisch leerdicht. Daarin waardeeren wij bovendien Cats diepe kennis van het menschelijk hart en zijn krachtig werkende fantazie, die uit de luttele gegevens van het Bijbelverhaal, een gedetailleerd zielkundig zinnebeeld opbouwt. De hier genoemde dramatische kwaliteiten, die ook in zijn verhalen zijn aan te wijzen, maken Cats nog niet tot dramaturg. Daarvoor wordt heel wat meer vereischt. Eenmaal, in zijn ouderdom, heeft hij zich gewaagd van een volledig tooneelstuk, ‘Aspasia’, de dramatiseering van een zijner verhalen uit den Trouringh, of liever van twee samenhangende verhalen: ‘Spoockliefde besloten met het houwelijck van Cyrus en Aspasia’. Het bevat enkele aardige scènes, vooral de herderstooneelen en het bezoek aan het spookhol in het eerste en tweede bedrijf. Maar in het vervolg gaan de dramatische eenheid en de diepte in de teekening der personen te loor. De dubbelheid van het grondverhaal is daaraan mede schuld. De indeeling in vijf bedrijven heeft niets te maken met een voortschrijden en ontknoopen van een dramatische intrigue. Het blijft bij een aaneenschakeling van gedramatiseerde verhaaldetails. De omkeering in de gezindheid van Damon, die veel op omkooperij lijkt en van den eerst wel aantrekkelijken idealist een platvloerschen materialist maakt, is psychologisch onverantwoord. Van het karakter van de hoofdpersoon, Aspasia, kan men zich onmogelijk een reëele voorstelling maken. Uit niets blijkt of zij Cyrus werkelijk liefheeft. De intrigue in het slotbedrijf, waardoor Aspasia's eer en huwelijk bedreigd worden, komt veel te laat en moet daarom te snel verloopen. Het bedrog van de zigeunerin is te doorzichtig, dan dat de ontmaskering ontspannend en komisch kan werken. Trouwens, het heeft geen zin al de feilen van dit ‘blij-eindend spel’, dat in 1655, ‘ver- | |
[pagina 90]
| |
toont (werd) op d'Amsterdamsche Schouwburg’ en in Alle de Wercken werd opgenomen, in den breede uit te meten. Het hier gezegde is voldoende om aan te toonen, dat in den didacticus Cats geen tooneelschrijver tot ontwikkeling is gekomen. Het dramatisch element behoudt in zijn werk een ondergeschikte beteekenis. Evenals het emblema, gebruikt Cats in zijn laatste periode op Zorgvliet, den dialoog als vorm voor mystieke zelfbespiegelingen. Voorbereiding op het naderend sterven is het onderwerp dat hem voortdurend bezighoudt. Op den emblemata-bundel van de Dootkiste volgt de ‘Tsamensprake tusschen de Dood en een Oud Man’. In dezen dialoog, waarin Cats zijn zijn eigen innerlijken strijd heeft uitgebeeld, wordt de natuurlijke angst voor den dood overwonnen door het geloofsverlangen naar de eeuwige heerlijkheid. De litteraire vorm is meermalen zwak: met oog op den ernst en verhevenheid van het onderwerp is de toon te gemeenzaam, de zeggingsvorm te geijkt. Doch de kracht van dit leerdicht schuilt in de diepte der gedachten en de pakkend-tastbare voorstelling. Verwant naar den inhoud, maar fijner van vorm is het laatste deel der Dootkiste, de T'samenspraeck tusschen Ziel en Lichaem, een vervolg op het vorige. Het dramatisch element, dààr nog zwak aanwezig door tegenstelling en wending, slinkt hier geheel weg. In vriendschap, de harmonie van den verzoenden mensch, verdiepen de gepersonifieerde Ziel en het Lichaam zich in het mysterie van hun onderlinge betrekkingen, geheimen, die zich aan de zintuigelijke waarneming en daarom aan de plastische uitdrukking onttrekken. Slechts in een symbolische voorstelling is het wezen van de ziel en haar verhouding tot aarde en hemel voor het natuurlijk begrip eenigszins te benaderen. Na een bespiegeling over den dood ontspint zich een fijnzinnig gesprek over het Christelijk geloof volgens de gereformeerde dogmata. Wat deze didactiek van het geloofsleven aantrekkelijk maakt, is de gevoelige tact, de eerlijke eenvoud, en het persoonlijk accent. Cats schrikt niet terug voor scherpe discussie met andersdenkenden. Hij kent de moeiten van wankele zielen. Met het zware probleem der uitverkiezing blijkt hij zelf geworsteld te hebben, maar in de practijk van zijn geloofsleven is het hem geworden tot een krachtigen steun en een bron van troost. Hij wijst zijn lezers den weg, dien hij zelf is gegaan. Is zijn betoog aanvankelijk meer leerstellig-objectief, gaandeweg wint het aan warmte door persoonlijke mystiek. De dichter getuigt van eigen bekeering, van zelf gewonnen zekerheid, van innerlijken omgang met God. Als leerdicht reken ik het tot Cats' beste werken. Beheerscht is de toon van het betoog dat herhaaldelijk overgaat tot eenvoudige blijde lyriek. Het is doorstraald van het heldere weten uit het geloof. In overeenstemming met deze rust van een ‘stil gemoet’ is de sobere litteraire vorm. De alexandrijnen, niet bewogen door rhythmische verheffingen, zijn toch niet levenloos regelmatig, maar passen in de effen sfeer, kalm voortstroomend in hun beddingenGa naar eind(18). | |
[pagina 91]
| |
3. Betoog en bespiegeling.Uit oogpunt van techniek vormt het ‘Tooneel van de mannelicke Achtbaerheyt’, dat in 1622 verscheen, den overgang van het vorige genre naar dat van het didactische betoog. Het bestaat nl., zooals de ondertitel aangeeftGa naar eind(19), uit een ‘Voorsprake, Tegensprake en Uitsprake over de weygeringe van de Koninginne Vasthi aan de Gesanten des Konincx Assuerus’, m.a.w. de dialoog is gereduceerd tot twee tegengestelde monologen voor de rechtbank, een pleidooi ter verdediging van Vasthi en een acte van beschuldiging, waarop de veroordeeling volgt. Deze redevoeringen in versvorm toonen Cats' stilistische kwaliteiten als advocaat, die zich het vóór en tegen van de in geding zijnde kwestie levendig weet in te denken. In de gevoelige rede van Charsene die een beroep doet op de liefde van den koning voor zijn schoone koningin, spreekt het hart; in het strakke, bijna norsche betoog van Menuchan, het koele verstand, driftig en hartstochtelijk echter waar de bedreigde mannelijke ‘eer’ verdedigd wordt. Handig weten beide sprekers hun argumenten te groepeeren en de hoofdstukken van hun betoog door een afschrikwekkend verhaal scherper te belichten. De syntactische vorm, die den stroom der alexandrijnen in groepen van vier indeelt, brengt door zijn geleding afwisseling in den bouw der verzen. Want al is het rhythme gehouden binnen het regelmatige jambische metrum, eentonigheid wordt, behalve door de natuurlijke afwisseling der betoogende accenten, voorkomen door een herhaalde variatie in de kracht en de plaats van de caesuur. Deze alexandrijnen behooren tot de beste van Cats' betoogende verzen. Het probleem dat Cats boeide en tot schrijven drong is de gezagsverhouding tusschen man en vrouw in het huwelijk. Van de vrouw eischt hij gehoorzaamheid en inschikkelijkheid, maar tevens verdedigt hij haar in het pleidooi voor Vasthi met vuur tegenover de vèrgaande aanmatiging van den man. Voor het bereiken van dit doel is Cats echter niet gelukkig in de keuze van zijn stof. Daarvoor had het verdedigend betoog tot vrijspraak moeten voeren. Maar Cats was gebonden aan de ontknooping van het Bijbelverhaal. Hij mag in de inleiding als persoonlijke opvatting te kennen geven ‘dat Vasthi over dese daet óf t'onrechte soo hardelick is aengetast ófte immers boven gelijckmatigheit harer misdaet is gestraft geweest, en dat mitsdien de redenen van haer sijde tot onschult voortgebracht, by den nuchteren rechter behoorden t'óverwegen’, zijn bewerking der stof door de tweede redevoering en 't vonnis laat den indruk na dat de koningin terecht veroordeeld is. Het oudtestamentische verhaal, waarin typisch Oostersche zeden en verhoudingen verweven zijn, is niet geschikt om het nieuwtestamentische huwelijksideaal te illustreeren. De rede van Charsena, die Cats' eigen overtuiging vertolkt, buiten de historische gegevens der Schrift om opgebouwd, is een anachronisme. Zuiverder lost Cats hetzelfde probleem op in zijn drie jaar later verschenen | |
[pagina 92]
| |
omvangrijke gedicht ‘Houwelijck’, ‘dat is het gansche beleyt des echten-staets’Ga naar eind(20). Het bestaat uit zes ‘hoofdstucken, te weten: Maeght, Vrijster, Bruyt, Vrouwe, Moeder, Weduwe’. Als voorwerk gaan eenige emblematische gedichten vooraf: een uitgebreide herbewerking van KinderspelGa naar eind(21) met een nieuwe prent van Van de Venne; ‘de Wegh-wyser ten “Houwelyck” uyt den Doolhof der Kalver-liefde’, en ‘Maeghde-wapen’. De oorspronkelijke opzet omvatte alleen de laatste vier hoofdstukken. De deelen Maeght en Vrijster zijn de reeds behandelde dialogen in vierheffige verzenGa naar eind(22). Met het voorwerk samen werden ze ingeleid door Van de Venne, die waarschijnlijk Cats tot deze uitbreiding van zijn aanvankelijk plan heeft gebracht en die alle behandelde phazen van het menschelijk leven in één samengestelde prent verzinnebeeldde. Met het hoofdstuk ‘Bruyt, zijnde 't eerste deel van 't Christelijck Huyswijf’ begint het eigenlijke Houwelijck, vergeleken met de vier jaargetijden, Ieder van deze vier deelen wordt ingeleid door een belangwekkende voorrede, waarin Cats zijn theorieën over het Christelijk huwelijk en zijn Calvinistische levensopvattingen uiteenzet. In de ‘korte afbeeldinge eens rechten huys-vaders’, tegenhanger van ‘Vrouwen- voordicht, toegeeygent alle ware Huys-moeders’, teekent Cats den idealen echtgenoot: vroom, ijverig, bedachtzaam, verstandig, ernstig en toch opgewekt in den omgang, beheerscht, eerlijk, trouw, eenvoudig, buigzaam, vredelievend en toch een krachtige persoonlijkheid: ‘Een man, een soet, een deftigh man, / Die lieven en die heerschen kan’. Uit dit voordicht blijkt tevens dat Cats zich tot het schrijven van dit magistrale boek wist geïnspireerd door ‘De Geest, die in der hooghten sweeft, / En geest aan alle geesten geeft’, van wien een onweerstaanbare, dwingende macht uitging. In dit dichtwerk schuift Cats alle tusschenpersonen en dramatische constructies terzijde; rechtstreeks richt hij zich thans met zijn onderwijzend betoog tot zijn lezers. Zoo ergens, dan is hij zich hier bewust van zijn profetische roeping. De verhouding der sexen beheerscht het menschelijk leven. Aan den ‘staet des huwelicxs’ hangt het wel en wee van Kerk en Staat, betoogt Cats in zijn inleiding op het hoofdstuk ‘Bruyt’. Een gezond kerkelijk maatschappelijk leven is slechts mogelijk als het huwelijk zuiver functionneert, als het gezinsleven gezond is. De waargenomen gebreken in eigen tijd en omgeving nopen hem de onderlinge plichten der echtelieden in de juiste verhouding af te wegen. Al richt hij zich, naar het voorbeeld der apostelen, tot de vrouw, terloops ontwikkelt hij evenzeer de ‘mannelicke teghenplichten’. De liefde tusschen de sexen is op zichzelf geen zondige begeerte, maar ‘een soete wet, Die God heeft over ons, heeft over u (nl. de jonck-vrouwen) geset’. Maar de tucht der rede moet dien ingeschapen drang betoomen en zuiver houden. Het huwelijk is een diep-ernstige zaak, beslissend voor heel het leven, want het vormt een onverbreekbaren band: ‘geluck en ongheluck hanght aen den bruyloftsdagh’. Dat waarschuwt tegen overijld en opper- | |
[pagina 93]
| |
vlakkig toegeven aan zinnelijke vlagen en valsche overwegingen. Biddend moet de ware echtgenoot gezocht worden. Met groote klem komt Cats op voor de heiligheid der huwelijksverhouding, en in verband daarmee voor de kuischheid vóór en tijdens de bruidsdagen. In dien geest ontwikkelt hij ook de symboliek der edelsteenen, als geschenken aan de bruid, levert hij critiek op te dure cadeaux, te weelderige kleeding en te vrij gedrag, verlangt hij een matig en bescheiden huwelijksfeest en weert hij zich tegen allerlei onwelvoeglijke volksgebruiken. In de plaats van die uit het heidendom stammende gewoonten stelt Cats de Christelijke levenswijze. Hoe fijngevoelig schept hij de gewijde sfeer van den eersten huwelijksnacht, tegenover het brute, ontheiligende dronkemansgedoe der gangbare bruiloftsgelagen: Maer siet, de stille nacht komt sachtjens aengevlogen,
En heeft een duyster kleet om onse kim getogen,
Men siet geen lichte maen, geen stralen van den dagh,
De schaemte van de bruyt vint daerse schuylen mag.
Dat hier geen dertel wicht, met onbeschofte streken,
En maecke voor de deur te tieren, of te spreken;
Geen speelman, geen geroep, geen sang en doe belet;
De bruyt en haer gevolg, doet binnen haer gebet.
En dan volgt het schoone bruidsgebed en de teedere tweespraak van man en vrouw over het harmonieuze, in geloof en godsvertrouwen geheiligde huwelijk. Toch verlaat Cats in deze schildering van het ideaal nimmer den bodem der realiteit. Hij weet te goed hoe licht de eenheid verstoord kan worden door kleine, materieele dingen. Daarom berispt hij scherp hebzuchtige voogden die de huwelijkssluiting vertragen, of zelfs onmogelijk maken en spoort hij de vaders aan tot vrijgevigheid. Daar ligt tevens de kern van zijn verzet tegen het trouwen buiten gemeenschap van goederen. Maar ook van de huwelijksverhouding zelve maakt hij geen droom. Veelmeer draagt hij het goddelijke in het verzondigde leven in, om te zuiveren en te veredelen. Hij dringt zijn lezers de Christelijke idealen te beleven in de dagelijksche werkelijkheid. Innerlijke vernieuwing is noodig voor werkelijke verbetering van het huwelijksleven, dat is het uitgangspunt van gedachten in het prachtige betoog dat de inleiding vormt op het zeer omvangrijke hoofdstuk ‘Vrouwe’. Tegenover hen die meenen dat het huwelijk zou zijn ‘strydigh met een gerust en recht Godzaligh leven’, verdedigt hij deze goddelijke instelling van vóór den val. Is door de zonde de harmonie verbroken, het Christendom brengt de hernieuwing: moet iemand op de puinhoopen van zijn huwelijk ‘zyn ongeval gaan sitten behuylen met Heraclito? of zyn eygen dwaasheyt en onvoorzichtigheyt belachen met Democrito? Is 't niet beter, dat hy gedencke dat alle dingen gelijk als hare hant-haven hebben, met Epicteto, en dat men de selve gemackelijck kan dragen, indien men se maar wel weet | |
[pagina 94]
| |
te vatten? of dat hy ook uyt beswaarlijke gevallen zyn voordeel weet te trekken met Metrodoro? wat my belangt, ick oordeele, nadien de sake daar wy nu van handelen, te weten: de staat des huwelijks, in syn eerste en oude luyster en vastigheyt is gestelt door de suyvere leere des Heeren Christi, dat de middelen tot voorstant en onderhout van denselven dienende, mede nergens beter als uyt deselve zyn te bekomen; en dienvolgende, soo stellen wy vast en onwedersprekelijk, dat ingevalle een ieder in den echten staat levende, sich aanstelde om te volgen den raat des genes die denselven eerst heeft ingestelt, ofte desgenes die den stant van den selven naderhant heeft vernieut (die beide een zijn); dat segh ick, het niet uyt te spreecken is wat voor een soetigheyt daar in te vinden soude wesen....’ Deze verdediging van het huwelijk gaat over in een verdediging van de vrouw in het huwelijk, haar verheffing op grond van oud- en nieuwtestamentische uitspraken. Met klem poneert Cats de ‘gelijkheid’ van man en vrouw. Wel is de vrouw gehoorzaamheid verschuldigd aan den man, maar het tegenwicht van die onderwerping ligt in de gehoorzaamheid van den man aan God. Zijn heerschappij is een heerschappij der liefde. Die liefde gaat uit boven zinnelijke bekoring, zij is een roeping Gods en vindt haar diepste motief niet in schoonheid, rijkdom of aantrekkelijkheid van karakter of gemanierdheid maar in Gods gebod. Cats zegt het in den meest extremen vorm: ‘want nadien hy seyt en bekent, dat het sijn wijf is, soo moet hy se lief hebben, juyst daerom, dat het sijn wijf is, want dat heeft Godt volkomelik bevolen: en schoon hy in haer niet kan vinden waarom hy haer soude lief hebben, soo siet hy doch Gods gebodt beyde over sichselven en over haer, en daarom moet hy de selve om Gods wille liefhebben’. De grens is bereikt, daar waar de dwang van den man haar tot medeplichtigheid in het kwade zou voeren. Steeds blijft het haar plicht haar man te helpen in zijn strijd tegen het kwade. In die liefde als goddelijk bevel ligt tevens de plicht der gehoorzaamheid van de vrouw verankerd. Zelfs al is er veel op den echtgenoot af te dingen: ‘Hy dient noch evenwel in God te zijn gemint, / Om God te zijn gelieft.’ Deze hoog-zedelijke liefde is de draagkracht van het Christelijk huwelijk. Daarin schuilt een mysterie dat nimmer volledig in woorden valt uit te drukken. De onderworpenheid van de vrouw, hoe ver en consequent doorgevoerd, randt haar persoonlijkheid niet aan en heft haar zedelijke waarde niet op. Van slaafschheid mag hier geen sprake zijn. Uitvoerig behandelt Cats in zijn gedicht die verhouding van twee gelijkwaardige en toch niet volkomen gelijke menschen in de eenheid van het huwelijk, ieder met behoud van eigen aard en sfeer, van eigen plichten. En dat niet in abstracto, maar aan de hand van de meest huiselijke voorbeelden en practische wenken. Hij demonstreert de waarde van de vrouw als raadgeefster, haar goeden invloed op den man, die haar toch weer in lichaamskracht en geestkracht overtreft. Alles wat die eenheid verstoren kan, wordt met den vinger aangewezen, zooals twist, loslippigheid, bedilzucht, eigenzinnigheid, klagen bij vreemden of familie, verzaking van huiselijke | |
[pagina 95]
| |
plichten, uithuizigheid, te intieme vriendschap met vreemden, ongastvrijheid ten opzichte van vrienden en familie, overdadigheid aan tafel, te groote schoonmaakijver tegenover slordigheid, onwelvoeglijke kleeding, opschik en weelderigheid, en bij den man speciaal veronachtzaming van de vrouw, ongeduld met haar tekortkomingen, liefdeloosheid. Naast zijn critiek op karakterfouten, verkeerde neigingen en ingewortelde gewoonten wijst Cats ook steeds den weg ter verbetering, door bewuste zelftucht onder leiding van het Woord Gods. Voorts geeft hij allerlei nuttige aanwijzingen voor de keuken en de tafel die hij dankt aan zijn eigen vrouw, voor huisapotheek en ziekbed. Boden en knechten wil hij tenvolle als menschen behandeld hebben, ook ten opzichte van hun fouten past den heer en de vrouw des huizes zelfbeheersching en tact. De tijd moet nuttig besteed worden, niet met hartstocht prikkelende spelen, maar met vrouwelijke handwerken, met dichten, lezen, zingen. Liefde tot de natuur uit zich, typische trek der 17de eeuw, in de aansporing tot tuinieren, het enten van vruchtboomen en kweeken van bijzondere planten en bloemen. Zoo voedt Cats op tot een bewust en beheerscht, maar ook tot een geestelijk en cultureel rijk leven. En de ideëele achtergrond van heel dit leerdicht is de liefde, tusschen man en vrouw, en van den mensch tot God, de harmonie der Schepping. Met grooten schroom, maar ernstig van zijn taak bewust, voert hij zijn lezers in het volgend hoofdstuk ‘Moeder’ het echtelijk slaapvertrek binnen, waar hij fijngevoelig pleit voor eerlijkheid en reinheid in den intiemen omgang, voor zelfbeheersching en matigheid, man en vrouw doordringend van hun groote verantwoordelijkheid tegenover het nageslacht. Groot is zijn zorg voor het kind, van ontvangenis en geboorte af, tot in den tijd van lichamelijke en geestelijke vorming. Afgezien van sommige naieve verouderde opvattingen die aan bijgeloof grenzen, resten van voorbije eeuwen, verrast Cats' uitgebreide kennis en zijn verstandig inzicht ook op dit terrein, vooral zijn moderne paedagogische opvattingen. Individueele behandeling van het opgroeiend kind, uitgaande van zorgvuldige waarneming, is eisch, zoowel om ingeboren en ontwakend kwaad te beteugelen als om persoonlijken aanleg te ontwikkelen. De opvoedingsmethode van Huygens' vader stelt hij tot voorbeeld. Hij is een vijand van de school, waar de gevoellooze knoet regeert: Het kint dat harde tugt en droeve slagen vreest,
Krijgt dofheyt aan het breyn en domheyt in den geest.
Hoe menig edel kint, tot kunst alleen geboren,
Heeft door een strenge school de boecken afgesworen!
Natuurlijk wil hij geen opvoeding zonder tucht, maar deze moet tactisch en uit liefde gebeuren. Daarom geeft hij de ouders allerlei wenken, waarschuwend voor verkeerden omgang, voor bangmakerij, voor verwennen en voortrekken van den een boven den ander, voor bovenmatigen lof naar buiten. | |
[pagina 96]
| |
Het laatste hoofdstuk ‘Bedaeghde Huysmoeder ende Weduwe’ is door een breed gestelde, met gedichten doorvlochten inleiding en vol bijbelsche beeldspraken opgedragen aan de jeugd, want het is goed dat deze zich vroeg bezint op den komenden ouderdom. Inleiding en eerste deel van het gedicht leggen nadruk op de vergankelijkheid van het leven. Christelijke levenskunst bestaat in stervenskunst. Dat is geen aansporing tot zwaarmoedigheid, want stervensbereidheid voert tot bevrijding en ware levensvreugde in Christus, die den Dood overwon. Tegenover het verschrompelend en stervend leven op aarde schildert Cats in extase het volmaakte hemelleven met behulp van apocalyptische beelden, de lichtende troost voor den ouden dag. Zoo leert hij den grijsaard afstand doen van tijdelijk bezit - de practische jurist behandelt allerlei kwesties betreffende het opmaken van het testament - om tenslotte zijn ziel biddend over te geven in de hand van God. Het tweede deel van dit hoofdstuk met een afzonderlijken titel handelt over een waardig gedrag der weduwen en bevat menige waarschuwing tegen hertrouwen. De zedelijk-didactische waarde van dit dichtwerk, dat het menschelijk leven van geboorte af tot den dood overziet van uit de gezinsvormende eenheid van man en vrouw, is nauwelijks te overschatten. Zijn werk is een flinke stap in de richting van de verheffing van de vrouw, maar redt tevens de eenheid van het huwelijk tegenover de extreme theorieën der humanistische RenaissanceGa naar eind(23). Terecht heeft men opgemerkt, dat in een tijd van overgang, nadat het maatschappelijk leven zich ontworsteld had aan den greep van de Roomsche Kerk, Cats de zuiver-evangelische lijnen der moraal trekt voor den nieuwen tijd. Aantijgingen als zou Cats door de zinnelijkheid zijner lezers te prikkelen het omgekeerde bereiken van wat hij bedoelt, of, erger nog, zijn eigen sensualiteit uitvieren onder den dekmantel der vroomheid, worden, door de reinheid en oprechtheid van toon, zonder meer weerlegd. Bij de litteraire beoordeeling houde men zich ook hier aan de maatstaven van het didactische genre. In een gedicht van duizenden betoogende alexandrijnen loopt de versvorm wel groote kans te verstarren. De zinsbouw verraadt bovendien in te vlakke hervattingen en spanninglooze parallellen een zekere gemakzucht en vluchtigheid. Het is Cats' verdienste dat hij ondanks zulke verslappingen, beslag blijft leggen op de aandacht van zijn lezers, en door zijn bezield betoog overtuigt. Verheven gedachten zijn vaak gehuld in gemeenzame vormen. Dat in dit gedicht als fout aan te merken, houdt een miskenning in van het karakter der volksliteratuur. Het is juist in de voorrede op dit boek dat Cats, in verband met zijn doel, de dagelijksche manier van spreken verkiest. Tegelijk gaat hij er verre boven uit. Zijn dichtwerk is ook hier vol pakkende omschrijvingen en bondige formuleeringen, is rijk aan beelden van eigen vinding. Bovendien verlucht Cats zijn leerrijk betoog door tot emblemata uitgewerkte vergelijkingen en vooral door een overvloed van illustratieve verhalen. ‘In 't korte, wy hebben, naer ons geringh vermogen’ - zegt Cats | |
[pagina 97]
| |
op zijn bescheiden wijze zelf van zijn werk - ‘alle mogelijke vlijt aengewent omme het werck den gunstigen lesers, en onder deselve den vrouwen smakelik voor te stellen, als wenschende van gantscher herten de leere lieffelick te maecken, gelijk Salomon de tonge der wijse sulks toeschrijft’. Het gedicht mag onze litteraire pretenties niet meer in alle opzichten voldoen, in de 17de eeuw en lang daarna was het een der meest gelezen boeken van Nederland, om zijn inhoud en - dóor zijn vorm. Gedurende zijn laatste periode, op Zorgvliet, vloeit opnieuw en wel eens wat overdadig de stroom van Cats' bespiegelende alexandrijnen. In ‘Ouderdom en Buytenleven’ (1655 uitgegeven) bewerkt hij bij herhaling motieven die ik reeds in hiervoor behandelde dichtwerken heb aangewezenGa naar eind(24). Feitelijk bestaat dit werk uit twee gedichten, die met een tusschenpooze van eenige jaren ontstaan zijn en door een inleidend gedicht aaneengevoegd. Innerlijk behooren ze in zooverre bijeen, dat Cats den ouderdom den meest geschikten tijd acht om, ontslagen van maatschappelijke en ambtelijke zorgen, in de natuur rust te zoeken, hetzij door planten en kweeken nog nuttige bezigheid te vinden, hetzij door lectuur en bespiegeling, maar vooral door de aanschouwing van de groote en kleine wonderen der natuur in aanbidding tot God te naderen. Niet dat de natuur uit haarzelf een veredelenden invloed op den mensch heeft. Van die romantisch-heidensche opvatting is de Calvinist Cats een besliste tegenstander. Het is juist andersom. Om recht van de natuur te kunnen genieten, moet men met een gelouterd hart tot haar gaan: Dus soje vreugde soekt daar schoon geboomte groeyt,
Besnijt voor eerst uw hert, eer gy de boomen snoeyt.
Breekt niet uw lant alleen, maar breekt uw aartsche leden,
Snijt alle tochten af, of buygtse naar de reden;
Wie anders van 't gewoel en na de stilte vliet,
Die vlugt wel voor de sorg, maer hy ontvluchtse niet.
Rust kent eerst ‘een hert met God versoent in Christi suyver bloet’. Biddende gemeenschap met God, waardoor alle angsten overwonnen worden, is de vereischte geestesgesteldheid voor hem die zich met vreugde een hof wil planten. Soo ghy, aldus gesint, doorwandelt uwe dreven
Het sal u soet vermaak aan lijf en ziele geven...
Na deze inleiding volgt als tweede deel een ‘Beschrijving van het Buytenleven’, d.w.z. in hoofdzaak een beschrijving van Cats' eigen hof Sorgh-vliet en zijn tuin-genoegens, vol leerzame uitweidingen en toepassingen. De landbouw is het oudste, in het Paradijs door God zelf ingestelde, en, getuige vele Bijbelverhalen, door Hem bijzonder begunstigde bedrijf. Het is maar | |
[pagina 98]
| |
niet een werk voor ‘klutsen’ en ‘plompaerts’, maar vereischt verstand en ondernemingslust. Een eenvoudige, practische boer overtreft een armronddolenden en hoogmoedigen student die van zijn geleerdheid geen droog brood eten kan. Met begrijpelijken trots toont Cats hoe hij zelf door vlijt en overleg een stuk schralen duingrond heeft omgebouwd in een bloeienden en vruchtendragenden hof, een merkwaardig initiatief van ontginning voor dien tijd! En tegenover de exotische weelde der tropische landen roemt hij den eenvoudigen, maar kostelijken rijkdom van Hollands weiden: Veracht ons Hollant niet: wy hebben schoone koeyen,
Daer uyt dat soete-melck en room en boter vloeyen...
Want God heeft ieder land op eigen wijze schoon en rijk gemaakt. En bovendien, Holland vloeit over van de producten uit alle landen, dank zij zijn uitgebreiden handel. Reden tot nationalen trots, zeker, maar ook tot ootmoedigen dank aan God. Tegenover de arcadische poëzie van zijn dagen zingt Cats als Christendichter den lof van het buitenleven, de schoonheid van zijn land en in het bijzonder den vrede van eigen hof. Een tweede leerdicht uit Cats' ouderdom ‘Tachtigjarige bedenckingen’, bewijst dat deze zedeleeraar in plaats van ascetischen afkeer van het lichaam te koesteren, een groote belangstelling heeft voor de eischen van het natuurlijke leven.Ga naar eind(25) Het is een hygiënisch handboek in versvorm, voor lichaam en geest: ‘daer in aengewesen wort, hoe alle passien, tochten, driften, ja gebreken der menschen soo konnen worden bestiert, dat de selve beyde aen ziel ende lichaem gesondheyt konnen geven en oock bewaren’. Cats gaat uit van de nauwe relatie tusschen geest en lichaam. Grondoorzaak van alle ziekten en daaruit spruitende ellende is de verdorvenheid van den mensch. Het lichaam te willen genezen terwijl de ziel aan haar lot wordt overgelaten, is een ontoereikende methode. Eerste vereischte is de verzoening met God en aan het gebruik van medicijnen dient het gebed vooraf te gaan. Niet dat daardoor de medische hulp overbodig wordt. Want tegenover de twee uitersten der heidensche philosophie, het pessimisme en het optimisme, stelt Cats de leer der goddelijke genade: God heeft nog mogelijkheden tot tijdelijke genezing en verlichting der kwalen opengelaten. Daarom mag de mensch met alle vlijt trachten, ‘Hoe dat hy door de kunst syn qualen magh versachten; / hoe dat hy door verstant moght weeren uyt het bloet, / Al wat hem ongemack en eenigh hinder doet’. Zelfs antwoordt Cats op de vraag of dan soms ‘het leven door kunste of eenigh middel verlenght kan worden’ resoluut: ‘Het eynde van den mensch is aen den mensch verholen, / De middels evenwel zijn yeder aen bevolen. / Ghy, doet wat u betaemt, en t'huys en overal, / En weest dan voorts getroost hoe God het schicken sal’. Maar toch, beter is voorkomen dan genezen. Een hygiënische levenswijze is daarvoor het aangewezen middel. Na den lof der gezondheid gezongen te hebben, ontwikkelt Cats dan allereerst de gezondheidsleer van de ziel. | |
[pagina 99]
| |
Het mens sana in corpore sano interpreteert hij dus niet zoo, alsof een gezond lichaam vereischt wordt voor een zuiver geestesleven, maar omgekeerd een gezonde ziel is voorwaarde voor een lang en stoorloos lichamelijk leven. Felle hartstochten moeten bedwongen worden. Met voorbeelden uit den Bijbel en de klassieken demonstreert de dichter de schadelijke werking van te groote droefheid, van nijd ‘een van de slimste tochten’ (verrotting der beenderen, zegt de Schrift), van zinnelijke liefde, van eerzucht, hebzucht, overmatige blijdschap, toorn, vrees en jaloezie. Een Stoicijnsche levensleer dus? Nee, positiever en reëeler, een Christelijke levenskunst, gegrond op de leer van Christus en de Apostelen. De menschelijke sentimenten moeten wel door de rede beheerscht worden, maar behoeven niet te worden afgestompt tot een staat van gevoellooze onaantastbaarheid is bereikt. Een treurig hart wordt hier getroost door het lezen van Gods Woord en door het gebed. Zelfs is er een droefheid die niet hevig genoeg kan zijn, omdat zij geneest: de droefheid over de zonden. Zoo heeft iedere hartstocht zijn zuiveren tegenhanger: benijden mag men een Christen om te worden als hij; de hoogste vorm van liefde is de liefde van en tot God; tegenover de zucht tot ijdele wereldsche macht staat het verlangen naar het eeuwige koningschap; tegenover aardschen rijkdom het onvergankelijke geestelijk bezit; de diepste vreugde is de blijdschap der verlosten; gramschap moet branden tegen eigen vleeschelijke lusten; de vreeze Gods bevrijdt van alle angsten. En de ware rust bestaat in de bewuste volkomen overgave aan den wil van God: Daar kan geen spoockery of geen besweeringh wesen,
Die met een grooter kracht ons herte kan belesen,
Als dat je zeggen kunt: dit is des Heeren wil,
Want even met dit woordt, soo wordt uw herte stil.
Het tweede deel bevat dan de gezondheidsleer voor het lichaam in verschillende hoofdstukken, aanwijzingen, welke spijzen nuttig, welke te mijden zijn; opmerkingen over klimaat en weersgesteldheden in verschillende jaargetijden en landstreken; over alles wat de natuur oplevert aan voedingsen genotmiddelen; raadgevingen met het oog op verschillende leeftijden, kortom een populariseering van klassieke medische kennis als van Hippocrates, maar vooral ook van publicaties uit eigen tijd, speciaal van den bekenden dokter Van Beverwijck. Een serie spreuken in rijmvorm geeft de practische wenken in gecomprimeerden vorm, meermalen niet van humor ontbloot. De rubriek van betoog en bespiegeling wordt besloten met ‘Gedachten op Slapeloose nachten’, die Cats beschouwt als zijn ‘Testament of Uyterstewille’Ga naar eind(26). Het is door paraphraseering van tallooze bijbelteksten een voortdurend gevarieerde aansporing tot het betrachten van de barmhartigheid, de Christelijke deugd bij uitnemendheid. Men heeft Cats verweten dat hij door te wijzen op het ‘loon’ der weldadigheid, ook zelfs bestaande | |
[pagina 100]
| |
in stoffelijke welvaart, farizeeïsme kweekte; een vrijgevigheid die hebzucht verbergt. Ten onrechte. Wanneer Cats spreekt over de tijdelijke en eeuwige vergelding der barmhartigheid, doet hij dit op grond van onmiskenbare uitspraken van de Schrift. Maar dit is slechts één kant van de zaak. Hij vergeet niet met vuur en nadruk te betoogen dat de Gode welgevallige gift moet voortkomen uit het hart, geboren uit geloof en liefde. | |
EpiekIn het voorafgaande overzicht van Cats' werken, naar de genoemde genres ingedeeld, bleek dat Cats in bijna ieder dichtwerk de grenzen van het genre waartoe het kennelijk behoort, bij herhaling overschrijdt. In zijn emblemata liggen de overgangen naar samenspraak en lyriek. Zijn eerste dialogen ontstonden zelfs in nauwe betrekking met de emblemata en in de gesprekken blijven de zinnebeelden als illustraties vervlochten. De leerende samenspraak, ontdaan van zijn bijkomstige dramatische elementen, bestaat uit betoog en tegenbetoog en in sommige dezer dichtwerken zijn die deelen uitgegroeid tot omvangrijke monologen. Maar in het betoogende genre bloeien wederom, decoratief, de bloemen van vergelijkingen en zinnebeelden in weelde voort. Dit alles geldt eveneens voor het verhaal. Het emblema heeft meermaals een epischen inslag. De overgang van verhalende zinnebeelden als ‘Op 't gesichte van een jongen met de blase spelende’, via den reeds genoemden parabel van den ezel naar de ‘Leersame Fabulen’ is zeer geleidelijk. Het verbaast feitelijk dat Cats in dit genre dat hem zoo typisch ligt en in zijn didactische kraam zoo uitstekend te pas komt, er slechts een zestal schreef: de gesmade fabel ‘Van het Riet en Eycken-boom’, waaruit men ten onrechte slapheid van karakter meende af te mogen leiden, het leuke geval ‘Van een Pompoen en Eycke’, manend tot voorzichtigheid in zake het ‘berispen van Godes werck’, het krakeel ‘Van de Muys en Kickvors’ met de ernstige les tot de Christenvorsten van Europa om toch vrede te sluiten met het oog op het naderende Mohammedaansche gevaar, het tot zelfstandig aanpakken aansporend verhaal ‘Van de Quackel en hare Jongen’, het levendig tafereel ‘Van de Leeuw en Muys’ en het ‘platte’ ‘Roerende seker bedrijf van de Vloo en Luys’, met een onbedwingbare, echt-hollandsche vis comicaGa naar eind(27). Het is, gelukkig, niet het eenige epische genre dat Cats heeft beoefend. Onbelangrijk uit litterair oogpunt zijn de autobiografische verslagen uit zijn ouderdom, speciaal het ‘Tachtig-jarig Leven’ en ‘Huyshoudinge of Kort Begrijp van het Buyten-leven op Sorg-vliet’, geschreven ‘ten versoecke van sijn waerde en lieve neef A. Thisius, etc’, en het reeds vermelde ‘Twee-en Tachtig-jarig Leven van zyn geboorte af tot zijn dood toe, aen desselfs veertien kints-kinderen dienende tot naricht van deselve’Ga naar eind(28), van hoeveel waarde deze geschriften ook zijn voor onze | |
[pagina 101]
| |
kennis van den dichter. Anders staat het met de verhalen, die, hetzij ontleend aan oude of contemporaine literatuur, hetzij verwerking van werkelijke gebeurtenissen, ervaringen dikwijls uit zijn advocatenpractijk, Cats tot verduidelijking en bekrachtiging van zijn zedekundige lessen, reeds heeft opgenomen in zijn eerste dialogen. Grooter is het aantal in zijn betoogende gedichten. Vooral in het Houwelijck boeit den lezer een overvloed van vertellingen, als aansporende of waarschuwende voorbeelden, prettige afwisseling tevens van de leer-rede. Het is of Cats zich gaandeweg meer de didactische waarde van het verhaal en zijn eigen vertelvermogen is bewust geworden. Omstreeks 1630 rijpt het plan leerrijke verhalen in een bundel te verzamelen als vervolg op het Houwelijck. Uit de correspondentie met Van Baerle blijkt dat het werk in 1633 al een goed eind is gevorderd. Toch, eerst in 1637, kan het door de goede zorgen van Cats' ‘opperklerck’ Matthias Havius in druk verschijnen, onder den titel ‘'s Werelts Begin, Midden, Eynde, besloten in den Trou-ringh, met den Proefsteen van den selven’. Door den inhoud van den bundel en de inleiding wordt deze gecompliceerde titel duidelijkGa naar eind(29). De verhalenserie vangt aan met een beschrijving van het ‘gront-houwelyck’ aan ‘'s weerelts begin’, het ideale huwelijk van Adam en Eva vóór den val. Al is Cats geen Vondel, hier verrast ons toch de schildering van het schoon tafereel der pas-ontloken schepping in het jonge transparante licht. Gaaf is de taalvorm, beeldend en dikwijls welluidend. De onderbrekingen tusschen onderwerp en werkwoord verleenen de beschrijvende zinnen een weidscher gebaar. De verzen scharen zich in een beheerschte - maar niet eentonige - beweging, doorzongen van een blijden toon. Zóó vangt het aan: God, door syn eeuwig Woordt, en uyt sijn hoog vermogen,
Hadt om dit wonder Al een hellen glans getogen,
Had nu den swarten nacht gescheyden van den dag,
Soo dat men door het licht sijn groote wondren sag.
Het aerdrijck stont geset, en konstig onderscheyden,
Met dieptens overhant, en hoogtens tusschen beyden;
Den Hemel, uytgebreyd gelijck een schoon tapijt,
Droeg in sijn hoog verwulf de peylen van den tijt.
De lugt, tot haer cieraet, had duysent helle stralen,
Die aen den Hemel staen, en om de werelt dwalen,
Men sag de bleecke maen, men sag de gulde son,
Men sag hoe datse rees, en haren loop begon.
De winden vlogen uyt, en sweefden op de stroomen,
En maeckten sacht geruys ontrent de jonge boomen:
En dan, vol soeten geur, gesegen uyt de lugt,
Gaf voedtsel aen het loof en aen de jonge vrucht.
Het water lag gebogt in syn bescheyden palen,
En mogt van nu voortaen niet elders henen dwalen;
Het landt was over-kleet met gras en edel kruyt
En schoot, oock sonder saet, sijn gulle botten uyt...
| |
[pagina 102]
| |
En in die ongerepte natuur de zuivere liefde-eenheid der eerste menschen, Adam de koninklijke man, die in reine vreugde zijn door God uit hem geschapen vrouw aan zijn zijde vindt, de schuchtere Eva. In een lieflijk dal - weer die klank- en kleurrijke verbeelding der dichterlijke visie - teekent Cats, gedurfd maar kuisch, hun eerste vereeniging, omspeeld door de haar blijdschap uitvierende dierenwereld. In dit schoone tafereel heeft Cats heel zijn ziel gelegd: door de schepping van deze smettelooze sfeer der liefde waarnaar zijn hart diep-uit hunkert, bevrijdt hij zich uit den greep van de in zonde bevangen zinnen - den nog steeds in hem durenden strijd. Afgezien van de didactische bedoeling van dezen verhalenbundel, ligt daarin de eigenlijke oorzaak van zijn ontstaan. Dat zegt Cats zelf in de inleiding: na den dood van zijn vrouw overwint hij zijn mannelijke begeerten, die hem een tijdlang naar een tweede huwelijk schijnen te zullen drijven, door een hartstochtelijk doorleefd bezoek aan het graf van Elizabeth en door het daarna begonnen wilskrachtig voortbouwen aan dezen bundel in nachtelijke uren. Dit ‘papirekint’ is de vrucht van die louter geestelijke gemeenschap der herinnering. Het eerste, zondelooze, huwelijk dient als ‘toetssteen’ voor alle verbintenissen die verhaald worden in een bontgevarieerde rij. In het eerste deel enkele bijbelsche verhalen, in het tweede deel verhalen uit de verre oudheid, Grieksche en Oostersche gegevens, in het derde deel verhalen die den eigen tijd dichter naderen, naast Karolingische, Romeinsche en Grieksche stof, naast Spaansche romantiek, Hollandsch realisme. En na dit ‘midden’ als afsluiting de ‘Lofsangh op het Geestlick Houwelick van Godes Sone’, in groote lijnen de heilige historie uitloopend op de vereeniging van Christus en Zijn bruid aan ‘'s weerelts eynde’. Zoo omspant de ‘trou-ringh’, symbool van het huwelijk, het wereldgebeuren. In en door het huwelijk voltrekt zich de geschiedenis der wereld en daarin de geschiedenis der Kerk. De voortteling der levende schepselen is de daartoe ingestelde grondwet der schepping, betoogt Cats in zijn inleiding, een wet die ook doorwerkt in de plantenwereld en zelfs haar sporen laat in de doode materie, in het stelsel der hemellichamen. God, die zelf uit Liefde alles heeft voortgebracht, neemt het menschelijk huwelijk als zinnebeeld voor Zijn verhouding tot de menschheid. De zuiverste keursteen is het goddelijke ‘gront-houwelyck’, maar heel de bundel in zijn rijke verscheidenheid biedt tevens de middelen om eigen huwelijksverhouding te toetsen. Ging het in het leerdicht ‘Houwelijck’ vooral om een theoretische handleiding voor de huwelijkspractijk, hier gaat het voornamelijk om het onderkennen van de ware liefde en van de primaire voorwaarden der huwelijkssluiting, om een analyse van de motieven, ten deele beheerscht door karakter en geestesgesteldheid, door verschil in stand en allerlei andere omstandigheden. Er is hier geen ruimte voor een grondige ontleding en waardebepaling van al deze verhalen, hoe gewenscht deze op zichzelf ook mocht zijnGa naar eind(30). Ik beperk mij daarom tot enkele algemeene opmerkingen. In de eerste plaats verschijnt hier het ver- | |
[pagina 103]
| |
haal meer dan vroeger als een zelfstandig, afgerond geheel. Wel blijkt de strekking uit de ensceneering en ontwikkeling van het verhaal of uit zijdelingsche opmerkingen en de modale kleur der beschrijving, maar de eigenlijke zedekundige analyse vindt plaats in een afzonderlijke samenspraak in proza, die tevens de onderling vaak zeer uiteenloopende maar innerlijk toch samenhangende verhalen verbindt. In dien dialoog behandelen onderhoudend en vaak geestig, een levenswijze weduwnaar (Cats zelf) en een verstandige jonge man (waarschijnlijk Havius) een groot aantal huwelijksproblemen, waartoe het verhaalde huwelijksgeval het uitgangspunt vormt. Litterairtechnisch beteekent deze scheiding een vooruitgang. Maar dat neemt toch aan den anderen kant weer niet weg dat het verhaal zijn didactische functie blijft vervullen. Cats' alle verhalen zijn illustratief. Dat betreft hun karakter en ten deele hun vorm, hun compositie. Want, al wordt de psychische reactie der hoofdpersonen zeker niet veronachtzaamd, het gaat toch in eerste instantie niet om de volledige en natuurgetrouwe teekening der personen, en vooral niet om verandering of ontwikkeling van een karakter. Veel meer zijn de karakters eenzijdig en statisch. Het gaat om de demonstratie van een gedachte en om de zedelijke toetsing van geïsoleerde daden, nl. die welke betrekking hebben op het sluiten van een huwelijk. Al deze verhalen zijn daarom beperkt episodisch, de hoofdaandacht valt op één gebeuren, een ‘trou-geval’. Maar vandaar dan ook dat Cats gewoonlijk in een snel en boeiend tempo de situatie ontwikkelt en met vaart voert naar de kern van het verhaal. Zie bijvoorbeeld het begin van het trou-geval van Koningh Ulderick en de herderin Phryne Bocena. In enkele goedgebouwde zinnen schetst hij de wél-gekozen details van het milieu - voortreffelijke inleiding in de sfeer van het idyllisch verhaal - en van stonde aan leeft in onze belangstelling de in liefde ontvlamde jonge prins: De Koningh, Ulderick, vermids sijn rappe leden,
Was dickmael in het wout en buyten alle steden,
Was uyt sijn innig hert een hater van de pracht
En van de jonchheyt aan genegen tot de jacht.
Hy, op een schoonen dag getreden aen der heyden,
Daer menig Edelman den Prinsse quam geleyden,
Daelt van een schralen bergh in seker lustigh velt,
Daer vruchtbaer hout-gewas op reken is gestelt;
Daer, op een ander kant, een bosch van wilde boomen
Is sonder menschen hulp gewassen aen de stroomen,
En daer een klare beeck haer, met een snelle val,
Quam storten uyt de rots tot in het lage dal.
Hier stont de Koning stil en sag de kleyne keyen,
In 't hangen van de berg, sich in het water spreyen;
Hy sag een jonge maeght die hare schapen wies,
Terwijl de koele wint in haer vlechten blies:
Maer vlegten sonder kunst, niet door het vyer gedwongen,
Met poeyer niet bestroyt, niet over een gewrongen,
| |
[pagina 104]
| |
Maer luchtigh uyter aert, gelijck Diana droeg,
Als sy het vluchtig wilt uyt hare bossen joeg.
De Prins op dit gesicht quam vaardigh aengereden;
Hy siet een jeugdig lijf en welgemaeckte leden,
Hy siet een geestig root, hy siet een aerdig wit,
Hy siet een lustig waes dat op haer wangen sit.
De Vorst in dit gezicht gevoelt syn hert ontwaken,
Gevoelt in syn gemoet een heymelick vermaken;
Maer onder dit gepeys het paert gaet sijnen tret,
En hy draegt in den geest het schoon gesichte met.
Scherp onderstrepen deze laatste twee verzen den opkomenden gemoedstoestand en... het verhaal is en route. Plastiek en vaart zit in de teekening van het tournooi, eindigend met het hoofsch gebaar van den ridder tot de jonkvrouw, een levendige scène: Vier Ridders in het groen, verciert met witte vêeren,
Die komen eerst ter baan en vellen hare speeren,
Vier in het root gekleet, genegen om te slaan,
Zyn even daer omtrent, en rennen op de baan.
Men siet hen tegens een met groote kragten steken,
Men siet in korten stont de stijve lanssen breken,
Men siet het essen -hout verstuyven in de lugt,
De Ridders in het zant, de paerden op de vlugt.
Drie van den rooden hoop die vallen op der aarden,
Maer, desen onverlet, sy trecken hare swaarden,
En weder aan den man, al even ongesint;
Maer des al niet-te-min de groene bende wint.
Een van dit moedig rot, die best sich had gequeten,
Quam rennen aan de plaats daer Phryne was geseten;
Hy seyde: ‘schoone maagt, wie dat gy wesen meugt,
Hebt deel van mijnen roof, hebt deel van mijne vreugt,
Hebt deel van mijnen lof! Gy hebt my kracht gegeven,
En met een stille spoor mijn sinnen aan-gedreven:
Want als ick maer een reys op uwe schoonheyt sag,
Soo was'et dat terstont myn vyant neder lag.’
Dit seyt hy en ....
Een sprekend voorbeeld van dynamischen verteltrant is het korte verhaal ‘Hollants Trou-bedroch’ waarin een drieste jongeling zijn geliefde voor zich wint door een gefingeerden sprong in het water, een verhaal boeiend door den binnen de perken gehouden dialoog, de vlotte ontwikkeling van het gebeuren, in snelle, vaak beknopte zinnen, de verrassende, humoristische ontknooping. Zeker kan dit niet van alle verhalen gezegd worden. In verschillende gevallen vertraagt een te breed uitgesponnen dialoog en vooral een omslachtige monoloog als weerspiegeling van het gemoedsleven, den gang van het verhaal. Ik noem slechts het ‘Ongelyck Houwelick van Crates en Hipparchia’. Toch | |
[pagina t.o. 104]
| |
Emblema van de Lolster uit Cats' ‘Spieghel voor den Ouden en den Nieuwen Tijd’
| |
[pagina 105]
| |
is dit de schaduwzijde van een goede eigenschap. Want al teekent Cats, zooals gezegd, zijn personen vaak eenzijdig en zonder continuïteit, hij peilt terdege de diepten van het hart. Hoe goed immers is in het laatst genoemde verhaal, juist voor die reflexie der innerlijke overwegingen, de tweestrijd van Hipparchia uitgebeeld, vóór zij den stap naar Crates waagt. In ‘Twee verkracht en beyde getrout’ zijn ongetwijfeld de redevoeringen storend lang, maar beide vrouwefiguren worden er tevens, in hun tegenstelling, uitstekend door getypeerd. De juiste psychologische analyse der personen in een gegeven situatie, is een van de dramatische trekken die wij ook in Cats' dialogen hebben opgemerkt. Deze overweging maakt ons opmerkzaam op andere eigenschappen van Cats' vertelkunst: zijn onafhankelijkheid ten opzichte van zijn bronnen en zijn fantasie. Van luttele Bijbelgegevens maakt hij levensechte verhalen. Het huwelijk van David met Abigael is een redelijk en psychologisch aannemelijke geschiedenis geworden. Het nauwelijks vermelde feit van Atniëls belooning is uit-gefantaseerd tot een kleurrijk verhaal, speciaal door de gedachten-weergeving der personen en door het spannend verslag van den strijd. En dan vooral: de Maegden-roof der Benjaminieten. Vanuit hun schuilhoeken achter de boschjes duiken onverwacht de loerende Benjaminieten op om gretig af te stormen op de reiende maagden als roofvogels op hun prooi: Hy die eerst sijn gerief heeft uyt den rey genomen,
Was Hasor, van den berg in snelheyt af gekomen,
Niet een van al den hoop die hem soo reppen kon;
Soo dat hy op den tocht de voorste plaats gewon,
En schoon hy met gemack een vrijster mogt verkiesen,
Hy wou noch evenwel geen tijdt hier in verliesen;
Hy greep er een ter loops, die hy de naaste vant.
Maar sy geheel verbaest, begaf haar in het zant,
En toont, aan haar gebaar, geheel te zijn verbolgen,
En niet te willen gaan, en niet te sullen volgen.
Hy, siende dat de maeght de schoonste niet en was,
Nam elders sijnen gang, en liet haar in het gras.
En midts hy vaardigh liep, en past op alle wegen,
Soo had hy met'er haast een nieuwen roof gekregen;
Die stont hem beter aan, en was soo vinnig niet,
Het scheen aan haar gelaat, dat sy haar vangen liet,
Maer t'wijl hy besigh is om dese wegh te krijgen,
Soo hoort hy daar ontrent een aardigh meysjen hijgen,
Dat quam daar aan gevlugt. Hy sag haar roden mont,
Hy sag hoe net haar kleet, hoe soet haer wesen stont,
Hy sag haar fieren tret, hy sag haar rappe leden,
Hy prees al wat hy sag en vry niet sonder reden.
Dies liet hy metter haast de tweede vrijster daar,
En koos al wederom een ander weder-paar.
Stracks liet hy wederom de derde vryster glippen,
En die hem schoonder dacht die greep hy by de slippen
| |
[pagina 106]
| |
En dit niet in der haest en voor een reys alleen
Maer als na ryp beraet en dickmael achter een.
Siet, als een grage duif is om haer aes gevlogen
En met snel geswier de velden om getogen,
Sy eet al watse krijgt, of gerst of ander graen,
Dat sy vint op het lant, of aen de wegen staen;
Maer komtse naderhandt een beter vrucht te smaken,
Soo weets' haer vorig aes ter keelen uyt te braken,
En als haer dicke krop syn ballast heeft gelost,
Soo wort het gulsig dier gespijst met nieuwen kost.
Dus gaet de quant te werck...
Er zit zwier in deze teekening, mede door het homerische beeld; geestig, vlot ook is de beschrijving van de reactie der weerstrevende maagden die zich toch gewonnen geven, van de slagvaardigheid der antwoorden en de uitbundige joligheid der roovers. Aardig is daartegenover de vondst van de vergeten maagd die pruilend terugkeert naar de stad. Een meesterstukje van vertelkunst. En hier geen saaie in tweeën geknikte alexandrijnen maar van leven tintelende verzen in een vaardig verloop. Evenals tegenover de bijbelsche, gedraagt Cats zich ten opzichte van de aan klassieke schrijvers ontleende stof als een zelfstandig herschepper. Men hoeft, om dit vast te stellen, slechts de beknopte bronnen te vergelijken met de reeds genoemde klassieke verhalen. Als moralist maakt Cats niet alleen van de teekening van het bewustzijnsleven veel werk, met het oog op zijn didactisch doel verandert hij zedenkwetsende details uit de origineele verhalen. Zoo heeft hij Boccaccio's bekende novelle van den verarmden jonker die zijn laatste dierbaar bezit, een ouden valk, offert aan zijn vroegere geliefde, omgezet in een verhaal met een zedelijke strekking: ‘Houwelick veroorsaeckt uyt mede-lyden’. Telkens treft ons die neiging de oorspronkelijke gegevens te kerstenen. Een typisch voorbeeld levert ook het Grieksche verhaal van ‘Cyrus en Aspasia’: in plaats van het gangbare heidensche motief van het rad der fortuin, door de wenteling waarvan snelle en onverwachte veranderingen in het leven der menschen ontstaan, vormt een uiteenzetting van de al-besturende macht Gods een passende inleiding. Maar tevens schuilt, litterair gezien, in deze neiging een gevaar waaraan Cats niet is ontkomen. Staat in het laatste voorbeeld de inleiding tenslotte beschouwender wijze buiten het eigenlijke verhaal, meermaals sluipen in zulke vertellingen uit heidensche sfeer, allerlei Christelijke anachronismen. Het sterkst blijkt dat wel uit het wat onevenwichtig gecomponeerde verhaal van ‘Rhodopis’, dat in de kern verwant is met ons sprookje van Asschepoester. Feitelijk loopen hier drie sferen dooreen: de Egyptische, de Grieksche en de Christelijke. Het intermitteerende dispuut tusschen den Dood en de Liefde is in Christelijken zin opgelost. De gedachten van Cassander, den ouden man, die nog een moment dingt naar de hand van de jonge Rhodopis, en in wien Cats zonder twijfel iets van zijn eigen strijd heeft | |
[pagina 107]
| |
uitgedrukt, zijn verre van Grieksch. Het gedicht waarin hij tenslotte besluit zijn laatste jaren aan God te wijden, is een zuiver Christelijk lied. Twee schijnbaar tegenstrijdige trekken in Cats' vertelkunst dienen nog nader genoemd te worden: zijn romantiek en zijn realisme. In verschillende opzichten, nog sprekender dan in zijn in de vorige rubrieken besproken werken, openbaart Cats zich in zijn vertellingen als romanticus. De strijd der zinnen in het tijdelijk bestaan doet hem met verlangen staren naar het verlossend einde, doch ook terugzien naar het verloren Eden: de bezielde beschrijving van het paradijsche huwelijk is daarvoor het schoone bewijs. Zijn gespannen streven naar het boven de verworden realiteit uitrijzend ideaal is de zedelijke achtergrond van al zijn verhalen. De natuur oefent op Cats een bijzondere aantrekkingskracht uit: verschillende verhalen spelen in een poëtisch natuur-milieu. Meermalen dringt daarbij het motief van de tegenstelling tusschen natuur en cultuur naar voren, van het geïdealiseerde buitenleven, tegenover de onrust en onvrede van de stad en vooral van het hof, de tegenstelling van innerlijke en uiterlijke beschaving, van aangeboren deugd en aangeleerden en bedriegelijken vormendienst, al beschouwt Cats blijkbaar toch het samengaan van cultuur en natuur als hoogste ideaal, getuige verhalen als ‘Een koningh trout een herderinne’ - want dit gebeurt eerst nadat ze, met behoud van natuurlijke gratie en deugd, een volleerde hofdame was geworden. Keert ook Precione, het Spaensch Heydinnetje tenslotte niet terug tot haar oorspronkelijken adellijken stand? In de droomsfeer van het sprookje leeft het sterkst zich Cats' fantazie uit. Beklemmend is het beeld dat hij in ‘Spoockliefde’ ontwerpt van het geheimzinnige en schrikaanjagende hol waar het ‘eunjer-wijf’ Lodippe haar bedrieglijk bedrijf uitoefent en waarin de verliefde herdersjongen zich slechts schoorvoetend durft te wagen. Cats' ‘Houwelick veroorsaeckt door droomen’, stammend uit Oostersche bronnen, behoort tot zijn meest geslaagde verhalen, niet enkel om de subtiele en fantasie-volle beschrijving van het rijk van koning Slaap, die zijn droom-dienaars uitstuurt over de menschenwereld, maar niet minder om het volhouden van de sprookjessfeer, heel het verhaal door: de geheimzinnige werking der wederzijdsche droomen, het oncontroleerbare komen en gaan der postillons d'amour, de beschrijving der wonderschoone Odatis in haar angstige spanning en standvastige verwachting, de edelmoedige Zariadres, zijn heldhaftigheid en doortastendheid, de climax door het tweemaal uitstellen der beslissing, tot de schaking op het uiterste moment het plan van den vader definitief verstoort. Het is merkwaardig dat Cats die deze oplossing op zedelijke gronden moest afkeuren, zijn critiek zorgvuldig bewaart voor den proza-dialoog: het sprookje blijft intact. In deze romantische verhalen - het blijkt reeds uit de voorbeelden - blijft Cats wat hij was: de volksdichter. Zijn werk heeft ook hier geen renaissancistisch-litteraire pretentie. Zijn romantiek is in vollen zin volksromantiek met alle voorliefde voor sterke tegenstellingen tusschen deugd en on- | |
[pagina 108]
| |
deugd en de noodzakelijk daaruit voortvloeiende eenzijdigheid in de teekening der personen, voorliefde ook voor begunstigende toevalligheden en grillige lotswisselingen, voor het wonderbare en voor de onbegrensde mogelijkheden. In ettelijke verhalen spelen edele en adellijke of arme maar deugdzame personen de hoofdrol. In allen heerscht de toovermacht der liefde. En allen zijn meer of minder sentimenteel. Met bekoorlijke naieveteit worden de meest fantastische situaties en gebeurtenissen als natuurlijk voorgesteld. Al deze eigenschappen vindt men boeiend vereenigd in het overbekende verhaal van het door zigeuners geroofde kind van edele afkomst, het ‘selsaem trougeval tusschen een Spaens Edelman en een Heydinne, soo als de selve edelman en al de werelt doen geloofde’Ga naar eind(31). Het is de bewerking van één der verhalen van Cervantes, den Spaanschen romanticus bij uitnemendheid. Evenals het volksverhaal weet Cats, ter wille van zijn didactische strekking, soms geen maat te houden, zooals in het geforceerde ‘Verhael vol jammers en bedroghs’, waarin een meisje dat zich met een Moorschen slaaf op weerzinwekkende wijze verslingerd heeft, in de eenzaamheid der natuur onder invloed van een kluizenaar, komt tot berouw en bekeering. Een verhaal zoo schril en tegelijk zoo sentimenteel en melodramatisch als men alleen van een volksromance verwachten kan. Toch is Cats ook realist, behalve in de psychologische details, in die verhalen waarvoor hij de stof ontleende aan eigen tijd en omgeving. Het lijkt een tegenstrijdigheid, maar de verzoening vindt plaats in het volksverhaal. Daar reiken realist en romanticus elkaar de hand. ‘Liefde, gekocht met gevaer des levens’, alias ‘Liefde-brant uyt koude’ schildert een Hollandsch ijstafereel: een jongen redt zijn meisje uit een wak. Een ware gebeurtenis en tegelijk een volks-romantisch gegeven: liefde die door het leven te wagen het hoogste wint, nl. wederliefde. Het mooiste voorbeeld van Cats' volks-realisme is wel het geestige verhaal ‘Liefdes Vosse-vel’. Cats weet treffende titels te vinden. Met welk een humor teekent hij hier, tegen den achtergrond van het raak getypeerde volksleven in een Hollandsche stad, de intrigue van den berooiden maar slimmen Faes, die door gedurfd doch welberekend spel zijn doel weet te bereiken: het huwelijk met een jonge rijke weduwe. Zoo'n verhaal, niet het minst om het kostelijke straattafereel rond den liedjeszanger, den mentor van het huwelijksgeval, plaatst Cats in de rij van de zoo typisch Nederlandsche realisten der 17de eeuw, hetzij schilders of schrijvers. In de aangegeven romantische en realistische trekken, ligt tevens de beperktheid van zijn epiek. Het duidelijkst komt dat uit, wanneer we twee ongelijksoortige verhalen, maar beide ontleend aan klassieke bronnen, vergelijken: ‘Rosenkrijgh’ en de geschiedenis van ‘Antonius en Cleopatra’. Het eerste is een alleraardigst verteld zinnebeeldig-mythologisch verhaal ‘de Grieksche dichters nagebootst’, dat overgaat in een speelsche arcadische idylle. Het ligt volkomen binnen het bereik van Cats' fantasie en uitbeeldingsvermogen. | |
[pagina 109]
| |
Maar het tweede is een mislukking, ondanks sommige goede details. Een dergelijk grootsche stof laat zich niet straffeloos verwerken tot een zedeleerend volksverhaal. Vooral bij en na de dramatische wending worden de personen in woord en gebaar onwerkelijk en zelfs potsierlijk. De figuur van Cleopatra blijkt tegenstrijdig als we het eerste deel van het verhaal vergelijken met het slot. Cats' gemeenzame verteltrant is niet geschikt om dit gegeven op hooger plan te houden. Er is echter een tweede geval waarin de beperktheid van Cats' episch vermogen aan het licht komt: het bijbelhistorisch epos dat den bundel besluit. Het is zonder twijfel een koene greep, de geschiedenis der Kerk in haar hoofdmomenten van het eerste menschenpaar af, te willen uitbeelden als het tot stand komen van het geestelijk huwelijk met den Zoon van God, Die volgens eeuwig raadsbesluit de Bruid beschermt tegen alles wat haar bedreigt, ondanks zonde en ontrouw en haar door zijn majesteitelijk lijden voert naar zijn eindelooze heerlijkheid. Het is voor Cats te hoog gegrepen. Ten eerste is de verhouding der onderdeelen in het oudtestamentische deel door het uitdijen van sommige voor het eigenlijke doel onbelangrijke details - de geschiedenis van Dina en het wegsturen van de heidensche vrouwen na de Babylonische ballingschap - onharmonisch. Sterker nog weegt het bezwaar dat de al te reëele uitbeelding in deze gedeelten en de huiselijke voorstelling in andere partijen, zooals in de geschiedenis van Abrahams gezinsleven, niet past in de verheven sfeer van het geestelijk gebeuren. Vele gemeenzame uitdrukkingsvormen vallen storend uit den toon. Wat nog duldbaar is in de naieve volksvertelling, is onverdraaglijk in het gewijde epos. De parafrase van het Hooglied blijft ver achter bij het origineel. De dichterlijke zegkracht en muzikaliteit van Revius zal noodig zijn voor een bevredigende herschepping van dit Bijbelboek. Anders wordt het met het Nieuwe Testament. Het is of zich hier een nieuwe geest meester maakt van den dichter, die aan zijn verzen een bezielden toon geeft. Wel ontbreken ook hier de breede gang en de gespannen taal-en versvormen die voor het epos vereischt worden, maar toch, hier hervinden we Cats' goede kwaliteiten. Na met oprechte verrukking, maar nog eenigszins rhetorisch, het wonder van Jezus' geboorte, den mensch geworden zoon Gods bezongen te hebben en een dramatische uitbeelding van den kindermoord te Bethlehem, volgt een kort en sober verslag van Zijn leven en leer. Daarna beschrijft Cats met gevoeligen, diepgaanden eenvoud den lijdensgang van Christus. Mooi door gedachten en zegging is bijvoorbeeld deze passage over Judas: Maer siet God even hier syn wonder openbaren;
Want als de booze Geest, tot Judas ingevaren,
Hem tot verraat bewoog, soo dat syn dwase ziel
Van haren Schepper weeck, en tot den Duyvel viel,
Doen brack dit eygen werk de listen van der slangen,
De gryper wiert gevat, de vanger is gevangen,
| |
[pagina 110]
| |
Hy, die een ziele meynt te brengen in het net,
Heeft al wat zielen heeft in beter stant geset:
De vyant van den mensch, de geesten van der hellen,
Genegen uytter aart om ons te mogen quellen,
Die baanden als den wegh, en leggen als den gront,
Waer door het sondig volck den hoogsten segen vont.
Ontroerend door deernis en mild verwijt, teekent Cats hoe de Heiland door zijn naaste vrienden verlaten wordt; de door den zinsvorm gebroken verzen krijgen dramatisch effect: Hier op vlugt syn gevolgh. De Harder is geslagen;
De kudde wert verstroyt. In alle stuere vlagen
Tijt vriendschap op de vlugt. Het werter duyster nagt
Daer voorspoet, daer geluck niet, als te voren, lagt.
Geen mensch is by den Heer van die hem eerst beminden,
Syn eygen maegschap selfs en isser niet te vinden.
Wie komt hem tot behulp? Eylaes! men vint er geen,
Hy treet in dit gevaer de bange pers alleen.
De lieve jongeling, vervult met hoogen segen,
Die in des Heeren schoot soo dickmael had gelegen,
Trect sijnen Meester na, doch met een tragen voet,
Gelijck het veeltijts gaet, wanneer men lijden moet.
En Cephas, die alleen niet scheen te willen beven,
Schoon hem de swarte magt en al de nickers dreven,
Die komt van achter aen, en doet hem als geley,
Maer laet, uyt enckel vrees, een ruymte tusschen bey.
De reste was gegaen.....
Deze en de volgende verzen - heel dat tafereel van den koninklijken Lijder, beschimpt, geslagen tot bloedens toe en aan het hout geslagen, waarin de symboliek van de oudtestamentische ceremonieën worden omgezet in het lijden van den Heiland - zij zijn doorzongen van smartelijk mededoogen en dankbare vreugde. Na dit schoone gedeelte krijgt het meditatieve element volledig de overhand, als de diepe beteekenis van Christus' sterven overdacht en leerend uiteengezet wordt. Jammer genoeg kan Cats zich hier niet doorloopend op het vorige niveau handhaven. Hier en daar vervalt hij in wijdloopige herhalingen; de stemming verdort door te veel en te opzettelijk ‘vernuft’. Maar toch zijn er ook mooie fragmenten, vooral als hij de éénwording met Christus en den Goddelijken Trouw bezingt, fijn doordacht en gestaafd door fraaie beelden. Het slot brengt de vervoerde beschrijving van de opstanding der dooden, van het wereldeinde dat is het begin van de hemelsche bruiloft. Het hunkeren naar die bevrijding uit zich het sterkst in deze bewerking van psalm 42: Gelijck een vlugtigh hert, aen alle kant gedreven,
Dat in de bossen selfs geen rust en wert gegeven,
Een dorren adem blaast uyt sijn verhitte borst,
En soeckt een koele beeck voor sijn benauden dorst;
| |
[pagina 111]
| |
Soo is 't dat mijn gemoet en al de sinnen hijgen,
En met bange sugt tot in den Hemel stijgen,
Naar u, o ware born, o reyne water-beeck
In wien ick even-staag myn droeven sinnen breeck.
Een schoon slot van Cats' verhalen-bundel, maar ... we zijn er door uit het rijk der epiek overgegaan naar de lyriek, het genre dat we het eerst behandelden. Toont het ‘Geestelick Houwelick’ de grenzen van Cats' episch vermogen, het levert tevens een nieuw bewijs dat de didacticus Cats gedreven werd door een diep en sterk gevoel en dat hij behalve om zijn emblemata en zijn verhalen, ook om zijn zuivere lyriek, door al zijn gedichten verspreid, recht heeft op een plaats in de rij der Christelijke dichters. Was hij een ‘groot’ dichter, heeft men meermalen gevraagd. En als antwoord wees men hem dikwijls een plaats in den tweeden of derden rang. Zoo'n oordeel behoudt altijd iets subjectiefs. Het hangt af van de norm die men aanlegt. Menschelijke grootheid is steeds relatief. Dat geldt evenzeer voor Hooft en Breero, voor Huygens en Revius, zelfs voor Vondel. Ik voor mij tel den geleerden volksdichter Cats, ondanks alle tekortkomingen en beperktheden, als zelfstandige grootheid onder de grooten der 17de eeuw, bescheiden als lyricus, maar groot en ongeëvenaard als didacticus, bezielde drager en verbreider van hooge idealen, onbevangen oprecht in zijn overtuigingen, onafhankelijk tegenover den veldwinnenden geest zijner eeuw, als profetisch dichter begaafd met een origineel scheppende verbeeldingskracht. Waardeering van Cats' poëzie behoeft niet afhankelijk te zijn van sympathie met zijn ideëen, maar wel van de erkenning van de litteraire genres die hij beoefende. Cats werd niet alleen in eigen land, maar ook daarbuiten gelezen. Invloed had hij vooral in Zuid-Nederland, met name op Adriaen Poirters. Verschillende werken werden vertaald: Maeghdenplicht in het Duitsch, het Fransch en het Hongaarsch. De Sinne- en Minnebeelden in het Engelsch, evenals Self-strijt. Trou-ringh in het Duitsch en in het Latijn. In het Duitsch verscheen zelfs een vertaling van alle werkenGa naar eind(32). |
|