Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4
(1948)–G.A. van Es, G.S. Overdiep– Auteursrecht onbekend
[pagina 115]
| |
Constantijn Huygens
| |
[pagina 116]
| |
en na een korten leertijd als practisch jurist te Zierikzee, zocht hij een politieke loopbaanGa naar eind(3). Zijn reizen als leerling-diplomaat, spoedig als secretaris naar Venetië en viermaal naar Londen, openden hem tevens de Europeesche wereld van kunst en wetenschap. Het eigenlijke doel bereikten ze feitelijk niet. Want niettegenstaande de protectie van François van Aerssen, die in dit opzicht veel van den begaafden Constantijn verwachtte, slaagde hij er niet in een diplomatieken post te veroveren. Daarvoor was hij trouwens ook minder geschiktGa naar eind(4). In 1625 werd hij tot eigen bevrediging benoemd tot secretaris van Frederik Hendrik, een betrekking die hem bijzonder lag. Hecht en diep was zijn liefde voor het vaderland. Met volledige overgave diende hij als secretaris drie prinsen van het Oranjehuis, waaraan hij zich door traditie en opvoeding verknocht voelde. Hoe nauw die gevoelens in zijn hart verbonden waren, toonen zijn twee bekende nationale liederen, die even goed Oranje-liederen mogen heeten. Het eerste, de ode ‘Aen de Vrije Nederlanden’ (1623), is als terugblik op den zwaren strijd een loflied op Willem I en MauritsGa naar eind(5), en op grond daarvan een opwekking om nu na het Bestand den laatste met hernieuwden moed en eensgezind te volgen naar de eind-overwinning: ‘Siet de Hooftman van uw wacht / Staet u weer vooruyt en wacht’. Stoer is ook het beroemde ‘Scheepspraet’, op den dood van Maurits, in waren zin een volkslied: plastisch van taal en krachtig van vers; ontroerend door aanhankelijken eerbied en bedwongen bewogenheid over den kloeken schipper, die bevangen is door den eeuwigen slaap; schip en bemanning staan te treuren - maar verrassend werkt de wending, herwekkend den moed door bezielend vertrouwen in den nieuwen zelfbewusten stuurman. Een gedicht dat den onversaagden Hollander uit het hart is gegrepenGa naar eind(6). Huygens' liefde voor het Oranjehuis culmineert in bewondering voor Frederik Hendrik, dien hij 21 jaar heeft gediend. Diens ‘eeuw’ was ook zijn glorietijd. Zijn positie aan het hof stelde hem in staat overeenkomstig wensch en aanleg een middelpunt te zijn van de beschaafde wereld, een contactpunt tusschen geleerden en kunstenaars, belangstellend beschermer meer nog dan gelijkwaardig deelnemer. In sterke mate individualist was hij het type van den Hollander der Renaissance: bewustwording van eigen wezen drong krachtig tot zelfuitdrukking om zich te doen gelden. In hem komen met persoonlijke groepeering vele lijnen samen van wat als algemeen volkskarakter geldt. Doorzichtig en eenvoudig, maar door mengeling van tegenstellingen die naar eenheid streven, toch gecompliceerd. Nuchter-verstandelijk, practisch, gehecht aan het materieele, maar desniettemin gevoelig van hart, ontvankelijk voor idealen, religieuze en ethische, en open voor het bovenzinnelijke; eerlijk en trouw, maar daarom als goed financier niet minder bedacht op eigen voordeel; forsch en toch teerhartig, maar beheerscht en standvastig of althans strevend naar dat evenwicht der balans; critisch, maar ook volgzaam door overtuiging of uit plichtsbesef, | |
[pagina 117]
| |
eerzuchtig hoewel ruimte gevend aan anderen, beslist van opvatting, maar ondanks vasthouden aan eigen meening, redelijk verdraagzaam. In zijn individualisme schuilt zijn kracht, maar ook de oorzaak van opvallende zwakheden en beperkingen. Op politiek terrein was hij geen groote figuurGa naar eind(7). Hij diende en volgde den vorst dien hij vertrouwend bewonderde en waar hij een afwijkende meening had, ontwikkelde hij geen offensief. Misschien stelt, na de hooge verwachtingen die zijn jeugd opriep, zijn ambtelijk-politieke loopbaan teleur. Belangrijke zendingen en zelfstandig uit te voeren opdrachten, behalve de vierjarige reis naar Frankrijk (1661-1665) om het bezit der Oranjes te redden toen hij al op leeftijd was, werden hem niet toevertrouwd. Geen boeiende politieke successen noch geniale misstappen. Wie zijn leven in groote lijnen overziet ontkomt bij al de schittering van voorspoed en aanzien, en afgezien van een enkele ingrijpende verandering, zooals den vroegen dood van zijn vrouw of de wendingen in de binnenlandsche toestanden van 1650 en 1672, niet aan den indruk van eenvormigheid en gelijkmatigheid. Na de eenmaal bereikte hoogte geen climax, en geen beslissende neergang. De politiek prikkelde zijn fantasie niet, noch drong hem tot initiatief, omdat zijn hart naar iets anders uitging en zijn eerzucht andere bevrediging zocht. Plichtsgetrouw als hij was, beschouwde hij studie en dichtkunst als ontspanning na zijn arbeid voor vorst en land. Naar den tijd gerekend die er voor overschoot, lijkt dit ook zoo. Maar innerlijk en dus in werkelijkheid was het anders. Zijn secretariaat met alles wat daaraan annex is, was tenslotte, hoezeer het strookte met zijn aard, aanleg en ontwikkeling en hoe volkomen hij er zich ook aan gaf, van buiten afkomende plicht. Dichten was hem ontspanning, maar evenzeer innerlijke noodzaak: hartstocht zelfs. Huygens was een man van den vrede, letterlijk en figuurlijk. Hij volgde den prins jaar op jaar te veld, maar in het oorlogsbedrijf ging hij niet op. Krijgsfeiten vormen hem zelden een aanleiding tot dichten. Voor zoover zij het deden, zooals de belegering van Sas van Gent of van Hulst, meest in het Latijn dan, ontstonden geen plastisch-geteekende oorlogstafereelen of sterk emotioneele reactiesGa naar eind(8). Om te kunnen leven naar zijn natuurlijke bestemming had hij den vrede noodig. Huygens had geen militanten geest. Dat onderscheidt hem van Marnix, dien hij zichzelf soms tot voorbeeld stelde. Dat verschil ligt meer in het karakter dan in de omstandigheden. Wel beschouwde ook Huygens den oorlog in eerste instantie als den noodzakelijken strijd voor Gods zaak, dat is de ware religie. Onvoorwaardelijk schaarde hij zich aan den kant der Calvinistische orthodoxie. Maar hij trad er zelden voor in het strijdperk. Hij meed het geschil. Afkeerig van twist en vooral in de kerk, omdat deze de geestelijke gemeenschap verstoort en de nationale kracht breekt, passeerde hij de theologische problemen die zijn tijd beheerschten. Slechts één tegenstelling dreef hem in het harnas: Roomsch - protestant, voor hem de eenige grond voor den oorlog. Nu eens | |
[pagina 118]
| |
spotte hij op oude geuzen-manier met de Roomsche ‘mis’ -vattingen, dan weer betoogde hij er tegen in vollen ernst. Maar ook dan was hij meer in de verdediging dan agressief. Kenschetsend is zijn gedicht aan Romanus van Wesel (1682)Ga naar eind(9). Zijn kracht zocht Huygens buiten zijn lyriek in het spiegelgevecht, in het steekspel van den geest. Daarin ligt zijn beperking op het gebied der wetenschap, gedeeltelijk ook typeert het zijn litteraire kunst. Groot was zijn belangstelling voor tal van wetenschappelijke vakken: klassieke filologie - de antieke literatuur kende hij door en door - geschiedenis en theologie - vooral de oud-Christelijke schrijvers citeerde hij als Clemens Alexandrinus, Tertullianus, Cyprianus, Ambrosius, Augustinus, Chrysostomus - rechtskunde waarin hij academisch geschoold was; medicijnen en artsenijkunde; sterrenkunde en biologie, natuurkunde en wiskunde, vakken die in dien tijd hun eersten opgang beleefden, boeiden hem zeer. Toch was hij zelf geen man van wetenschap, al bracht hij het voor een leek, vooral in de eerste vakken, ver. Zijn wel bespiegelende aanleg maakte hem niet tot filosoof, omdat hem de drang tot rustig doordenken ontbrak. Zelfs drong hij niet ten volle door in de wijsgeerige gedachten van hen die hij bewonderde. De consequenties der anti-Calvinistische opvattingen van Descartes bijvoorbeeld, met wien hij zeer bevriend was, heeft hij niet doorzien. Zelf bleef hij zich bewegen binnen de eenmaal getrokken grenzen van zijn gevestigde overtuigingGa naar eind(10). Dezelfde motieven en gedachtenconstructies keeren voortdurend in zijn gedichten terug. Hij heet een der oorspronkelijkste vernuften van zijn tijd, maar die oorspronkelijkheid brengt geen winst van nieuwe blijvende gedachten. Zijn vernuft is speelsch. Hij verlustigde zich in de vondsten der geleerden en speelde met hùn resultaten. Zijn omgang met hen, ook schriftelijk, was meer conversatie dan wetenschappelijke uitwisseling van denkbeelden. Hij combineerde vlot en geestrijk, om tot iets anders over te gaan. Vandaar ook zijn vele puntdichten, flitsen, invallen, beeldsprakige omschrijvingen, tegenstellingen - waarin hij vaker een spel drijft met woorden dan met gedachten. En de gedachten uit dat woordenspel geboren, zijn eendagsbloemen, aan de consequenties waarvan men hem niet binden mag. Zelfs was hij geneigd in dat boeiend spelen met de meest gebonden taal de quintessence van alle dichtkunst te zien. Op het formeele legde hij dan ook sterken nadruk. Verbazend was de werkkracht die hij ontwikkelde. Zijn geest was altijd actief en uiterst soepel, maar meer receptief en reflectief dan creatief. Mede door zijn ijzersterk geheugen werd hij een virtuoos in talen. Van kindsbeen af sprak, schreef en dichtte hij in het Latijn en het Fransch. Daarna beheerschte hij het Grieksch, het Italiaansch, het Engelsch, het Duitsch. Uit deze talen en uit het Spaansch vertaalde hij in versvorm, anecdoten in proza, spreekwoorden, vaak kunstig gestileerde epigrammen, dus niet bepaald het meest toegankelijke genreGa naar eind(11). Vooral in het Fransch drukte hij zich zoo natuurlijk en fraai uit, dat de beroemde Fransche prozaïst | |
[pagina 119]
| |
uit dien tijd, De Balzac, zich oprecht verbaasde. Tegelijkertijd was hij voor het gebruik en de vrije ontwikkeling van zijn moedertaal een der meest besliste en zelfstandige voorstanders. Zoo grondig kende hij die eigen taal in haar dialectische eigenaardigheden en litterair kneedde hij haar zoo oorspronkelijk dat hij een van onze klassieke zeventiende-eeuwsche taalvormers is geworden. Bij alle waardeering voor de klassieke talen, handhaafde hij de onafhankelijkheid van het eigen idioom. Slaafsche imitatie wees hij bewust-critisch af. Den eigen modernen tijd stelde hij in menig opzicht wegens bereikte resultaten en steeds voortgaande ontwikkeling met name op wetenschappelijk terrein, boven de afgesloten antieke cultuur. Litteraire invloeden van tijdgenooten heeft men niet kunnen aanwijzen. Wel ligt het voor de hand te vermoeden dat hij voor zijn kernachtige zegswijzen en taalkundige opvattingen heeft school gegaan bij Spieghel en Roemer VisscherGa naar eind(12). Om al deze redenen is Huygens een sprekend vertegenwoordiger van de zelfbewuste Noordnederlandsche Renaissance. Zijn levendigheid van geest, die gepaard met muzikaliteit en minzame manieren, hem maakte tot een voortreffelijk hoveling, boeiend in de conversatie, bracht hem ook in het verkeer der internationale cultuurwereld. Het is verbazingwekkend - getuige zijn duizenden brieven die bewaard zijn - met hoeveel vooraanstaande menschen in Europa hij contact zocht en onderhield: kunstenaars, geleerden, aanzienlijke, zelfs vorstelijke beschermers en dilettanten, politici. Dan was zijn blik ruim, zijn houding verdraagzaam en cosmopolitisch. Zijn besliste en onverholen Calvinistische overtuiging en onverbloemde afkeer van de Roomsche leer weerhielden hem niet van levendige briefwisseling en persoonlijken omgang met R. katholieke Zuid-Nederlanders, zelfs niet tijdens den oorlogGa naar eind(13). De vriendschapsbetrekkingen met den pater Jezuiet en bloemenschilder Daniël Seghers en met den klassieken filoloog Puteanus, hoogleeraar te Leuven, zijn daarvan slechts enkele sprekende voorbeelden. Familieverwantschap van moederszijde kan dit niet afdoende verklaren. Het is de natuurlijke en door intellectueele opvoeding gestuwde behoefte - ten deele ook uitgegroeid tot eerzucht - om als man van beschaving met de voornaamste geesten van zijn tijd in betrekking te staan, behoefte zeker ook aan geestelijk decorum. Hij zocht in dien omgang niet zoo zeer ernstige indringing in elkanders denkwereld als wel de vriendschap en in dien omgang de wisselwerking van wederzijdsch vernuft. Dit geldt evenzeer voor zijn verkeer in de cultureele society van eigen land. Met Van den Burg en Brosterhuyzen, vrienden uit den studententijd, onderhield hij hartelijke betrekkingen, met Heinsius, Vossius en Barlaeus, om slechts de voornaamsten te noemen, wisselde hij herhaaldelijk gedichten en brieven, vooral in het Latijn, en verkeerde hij op voet van gelijkheid. Hij fungeerde ook als tusschenpersoon tusschen hen en buitenlandsche geleerden. Soms bracht hem die positie tusschen onderling twistende geleerden in een | |
[pagina 120]
| |
moeilijk parket, als namelijk het spel ontaardde in ernst. Dan toonde hij niet de sterkste zijde van zijn karakter. Zijn vredelievendheid deed hem dan soms eigen meening verzwijgen of zelfs verloochenen om de vriendschap te redden, zooals in de kwestie van Heinsius met Balzac en SalmasiusGa naar eind(14). De aanvankelijk vriendschappelijke verhouding tot Cats verkoelde later tengevolge van zakelijke relaties, gedeeltelijk waarschijnlijk door misverstandGa naar eind(15). Met Vondel werd hij nimmer intiem. Op het Muiderslot was hij om zijn positie maar in hoofdzaak om zijn geestigheid, zijn flonkerend vernuft en om zijn beminnelijkheid een geziene en herhaaldelijk met aandrang genoode gast. De verhouding tusschen hem en den geestelijk zoo geheel humanistisch georiënteerden Hooft was tegelijk vol onderling respect en hartelijkheid. De vriendschap met Tesselschade gaat zoo diep dat zij tegen een zeer persoonlijk gerichte en felle critiek in dichtvorm op het Roomsch geloof, waartoe Tesselschade was overgegaan, bestand bleek. Achter die schijnbaar ongevoelige gedichten ligt diepe teleurstelling en oprechte bezorgdheid over het geestelijk welzijn van zijn vriendinGa naar eind(16). En hoeveel andere vooraanstaande personen en families ontmoeten we niet in zijn correspondentie. Steeds is hij er op uit de betrekkingen te hernieuwen en uit te breiden op zijn bijna jaarlijksche reizen naar Zuid-Nederland, bij zijn bezoeken aan Engeland en tijdens zijn verblijf in Frankrijk, als hij toegang krijgt tot bekende Parijsche salons, waar hij bijv. Madame de la Fayette en Madame de Sévigné leerde kennen en disputeerde met Corneille over de Fransche dichtkunst. Sterft langzamerhand de eigen generatie uit, dan zoekt hij aansluiting bij de jongeren. Na Heinsius' dood stond hij in briefwisseling met diens beroemden zoon Nicolaas te Vianen. Anna Maria Schuurman nam de plaats in van Tesselschade. Zooals hij deze poogde af te houden van de Roomsche kerk, trachte hij haar te genezen van haar sympathieën voor de beweging van Labadie, in een Latijnsch gedicht dat hij ook zelf vertaalde (1670)Ga naar eind(17). De gedichten die op den Muiderkring betrekking hebben, staan zelden, noch wat vorm noch wat gedachten betreft, op een hoog litterair niveau. De sonnetten aan Hooft in 1621 zijn stroef en gewrongen klassicistisch. Vlotter en eigener is het speelsche gedichtje in tweeheffige verzen en drievoudige rijmen aan Joffw. Tesselschade Visscher - ‘Muydsche reis’ (1621) of dat ‘Op een misluckten Muydsche Reyse, vermits het afwesen des Heeren Drossarts Hooft’. In denzelfden vorm als het eerste schreef Huygens ‘Vertreckende over Haerlem, Op 't vertreek; tegen den Oostenwind’. Een van de aardigste is wel ‘Tspoock te Muyden: Daer ick sliep in Graef Floris de Ves Gevangkamer’ (1626)Ga naar eind(18). Ze zijn uitingen van vernuft en vriendschappelijken scherts. Met vele Latijnsche gedichten gewisseld met professor Barlaeus is het niet anders: luchthartige plagerijen en geestige schermutselingen. Illustratief is de geschiedenis van 1636, wanneer Barlaeus' vrees voor den overtocht van Muiden waar de vrienden bijeen zijn geweest, naar Amsterdam tijdens een storm, aanleiding is voor een | |
[pagina 121]
| |
heele serie geestige Latijnsche gedichten, van weerszijden aanval en verdediging, een schertsend tournooi van het vernuft, waarin ook Susanna gemengd wordtGa naar eind(19). Kenschetsend voor toon en sfeer der vrienden- en vriendinnenkring zijn ook de gedichten uit 1640, met name het Nederlandsche ‘Jae noch Neen. In eenen ring van 7 Joffrouwen die my verbod en tevertrecken’Ga naar eind(20). In al deze binnen- en buitenlandsche betrekkingen zien we toch Huygens nog meer van den buitenkant dan in zijn innerlijk. In werkelijkheid is de volleerde hoveling en levendige causeur een man van de binnenkamer en de stilte, die sterk individualistisch, liever alle verbindingen verbreekt om moe van het woelig buitenverkeer, meer en meer zelfs met afkeer van de overdaad en weelderigheid in zijn omgeving, in te keeren tot zichzelf, tot den eenvoud der natuur, tot de overpeinzing van zijn geliefde boeken. Die neiging verklaart ook ten deele zijn afkeer van strijd en twist. Hoewel aan den eenen kant zijn individualisme hem de wereld indrijft, houdt het hem aan den anderen kant daarvan terug. Nog een dieper liggende tegenstelling maakt hem gecompliceerder dan hij oppervlakkig lijkt. Over het algemeen gaat Huygens door voor een verstandsmensch en een verstandelijk dichter. Dat was hij tot op zekere hoogte ook. Niemand schreef zoo veel en graag puntdichten als hij, die typisch zeventiende-eeuwsche intellectspoëzie. Zijn overig werk is in hooge mate didactisch en bespiegelend. Theoretisch eischt hij als hoogste litteraire uiting een pittige gedachte in onalledaagschen vorm die tot nadenken dwingt. Maar in sommige kleine en de meeste van zijn onopgesmukte groote gedichten toont hij evenzeer een gevoelig, op enkele plekken zelfs zeer kwetsbaar hart. Een der schrijvers over Huygens heeft, uitgaande van een zelfbekentenis aan zijn ouders in 1618, hem willen typeeren als ‘een geboren melancholicus’ die slechts ‘bij uitzondering vroolijk’ kon zijnGa naar eind(21). Dat is zeker overdreven. Het door dezen schrijver gebruikte citaat leert, met heel zijn leven, iets anders. Tegenover de neiging tot droefgeestigheid staat de drang tot overwinnen, bewijs van sterke wilskracht. Dat geldt evenzeer voor andere sentimenten. Een zekere spanning tusschen gevoel en verstand ligt aan zijn wezen ten grondslag. Van den tijd van zijn zelfstandige bewustwording af, de periode waarin vooral het karakter zich vormt, streeft hij naar een bevredigende oplossing, een levenshouding, daarbij bewust de hegemonie gevend aan het verstand, zonder het hart het zwijgen op te leggen. Andere factoren bevorderen dit proces. Jong bewust van zijn voortreffelijke intellectueele gaven, ontwaakt in hem, geprikkeld ook door den lof der omgeving, een heftige eerzucht. Hij wil iets belangrijks zijn, zich individueel doen gelden in de wereld. Heel zijn opvoeding was daarop gericht. Maar ontplooiing van alle eigenschappen vereischt inspanning, zelftucht en wilskrachtige zelfbeheersching. Verslappende gevoels-impulsen dienen bedwongen te worden. Het wordt een strijd om zelfhand-having. Vrees voor die diepe, oncontroleerbare roerselen van het gemoed | |
[pagina 122]
| |
verklaart ook zijn aanvankelijk meer gewilden dan wezenlijken afkeer van erotische sentimenten, die de zelfbeheersching het meest en daardoor de vrije positie tegenover de andere sexe in gevaar brengen. Om zich heen zag hij scherp de noodlottige gevolgen van het toegeven aan driften en hartstochten. Brieven aan zijn vader, uit zijn studententijd, wijzen daarop. Enkele teleurstellende ervaringen hebben hem daarin gesterkt. Ten deele werkte zijn natuurlijk gevoel voor humor uiteraard reeds ontspannend en bevrijdend, maar meermalen heeft hij ook dien zin voor het komische, opzettelijk intellectueel uitgebuit om er wapenen tegen zijn gevoelsacties uit te smeden. Het allesbeheerschend element in zake dit conflict en voor heel zijn wezen en kunst beslissend, is zijn geloof. De zooeven bedoelde schrijver heeft ook de lijn van Huygens' aangeboren melancholie doorgetrokken naar zijn geloof. Zijn ‘onverbiddelijk strenge kerkleer’ zou dan zoo op hem hebben ingewerkt dat hij tegenover die onophoudelijke en nadrukkelijke maning aan de nietigheid van al het ondermaansche geen tegenwicht vond in een blijmoedige levensopvatting. Daaruit verklaart hij dan Huygens ‘sombere’ blik op de menschen in zijn striemende hekeldichten. Maar deze beschouwing geeft een even verwrongen beeld van Huygens' geestelijke structuur als van de Calvinistische levensbeschouwingGa naar eind(22). Huygens was geen pessimist. Evenmin past op de blijmoedigheid, die ons onmiskenbaar uit zijn gedichten allerwege tegenstraalt, de tegenovergestelde term optimisme in de gangbare beteekenis. Hij was geen man van eenzijdigheden en van uitersten. Hij zocht het evenwicht en in dat streven steunt hem zijn Calvinistisch geloof. In plaats van hem neer te drukken, heeft deze levensbeschouwing hem herhaaldelijk uit zijn geestelijke depressie opgeheven. Zijn kijk op de menschen met inbegrip van zichzelf, kwam inderdaad voort uit dat geloof, dat voor zijn oordeel hanteert den absoluten maatstaf van de Goddelijke wet. Maar daarom ook was, afgezien van het feit dat de satire noodzakelijk overdrijft en ook dat Huygens sommige dingen aanvankelijk van uit een verkeerden gezichtshoek heeft gezien, zijn teekening van het menschelijk hart in Christelijken zin realisme: het beeld van den door zonden verdorven mensch kan in het licht van Gods heiligheid niet zwart genoeg geteekend zijn. Doch dit is slechts de ééne zijde van de Christelijke levensbeschouwing. Tegenover de duisternis kent zij het licht, tegenover de ongerechtigheid van den mensch de gerechtigheid van Christus. Niet als een onverzoenbare tegenstelling van abstracties, geen benauwende werkelijkheid tegenover een ideaal als een onbereikbaren droom. Want in den geloovige, den geestelijk herboren mensch, is door de verzoening van Christus het nieuwe leven in gerechtigheid evenzeer tastbare realiteit geworden als de natuurlijke verdorvenheid dat was in den onbekeerden mensch. Uit zichzelf echter is de mensch tot geen goed in staat. Christus is de eenige weg tot zaligheid. Straffende gerechtigheid gaat samen met ontfermende, maar vrij verkiezende genade. | |
[pagina 123]
| |
Deze kern van Huygens' geloof is de bron van zijn levenszekerheid. Daarom kan hij ook het gewone natuurlijke leven aanvaarden als een gave Gods, en het genieten met reserve en onder voortdurende contrôle, diep overtuigd van het tijdelijke en betrekkelijke karakter daarvan. Want het leven op aarde was hem geen zelfzucht, maar de voortdurende activiteit van den Christen, een woekeren met de ontvangen talenten, een zich steeds conformeeren aan den wil Gods, voorbereiding voor het eeuwige leven, met de eer van God als hoogste doel. In het wereldgebeuren, speciaal in de geschiedenis van eigen land evenzeer als in zijn persoonlijk wedervaren erkende en aanbad hij de onvoorwaardelijke souvereiniteit van Hem die in het groote en in het kleine zijn voorbedacht raadsplan ten uitvoer brengt, die voorspoed en rampen zendt naar zijn welbehagen, maar tevens naar zijn wijze bedoeling. Onwrikbaar staat Huygens' levensbeschouwing op deze axioma's, zij mist alle problematiek. Het onfeilbare Woord was zijn richtsnoer voor eigen leven en bij de beoordeeling van zijn medemenschen. Het Christelijk ‘optimisme’ der verlossing heft noch de innerlijke spanning, dat aan den tijd gebonden conflict tusschen goed en kwaad, op, noch de critiek op de omgeving. In plaats van zijn blik op de zondige realiteit te verdoezelen, is het veelmeer een prikkel tot feller hekeling. Maar die satire is geen eenzijdig-negatieve uiting van afkeer, doch positief gericht; zij is zuiverend, een doelbewuste kastijding: zij dringt tot verbetering. Haar achtergrond is liefde tot God en de menschen. Behalve de hekeldichten is heel zijn dichtwerk van deze grondgedachten van het Calvinisme doortrokken. Als individualist is Huygens in sterke mate egocentrisch in dien zin, dat hij voortdurend zichzelf uitdrukt en de omringende wereld niet objectief, maar bijna altijd in samenhang of in tegenstelling met zichzelf beschouwt. Zijn meeste groote Nederlandsche gedichten zijn autobiografieën, die worden aangevuld door het Latijnsche gedicht van den ouden dag, ‘De vita propria’, terugblik op het leven, door zijn autobiografie in Latijnsch proza, zijn Dagboek en verscheidene mémoiresGa naar eind(23). Ook in zijn geloofsleven ligt een duidelijk individualistische trek. Zijn religieuze poëzie beperkt zich in hoofdzaak tot sterk bewogen uitingen van eigen godsdienstig gemoedsleven, zonder dat hij tot subjectivisme vervalt. De spanning tusschen gevoel en verstand komt in menig gedicht tot uiting. Men kan bij Huygens drie hoofdgenres onderscheiden, die ieder een eigen versstructuur vertoonen. Tot de overwegend intellectueele poëzie behooren de epigrammen, de karakterbeelden of zedeprinten en tot zekere hoogte de hekeldichten. De laatste vormen echter tevens den overgang tot het lyrische genre, maar de gevoelsreactie is secundair en beperkt tot negatieve modaliteiten. Primair lyrisch zijn de weinige erotische, de religieuze en sommige andere stemmingsgedichten, hoewel ook in de beide laatste de gedachte een belangrijke stuwkracht behoudt. De derde, omvangrijke groep omvat de betoogend-lyrische poëzie, waarin de gevoelsuiting getem- | |
[pagina 124]
| |
perd is door de bespiegeling, of de redeneering bezield is door het gevoel, m.a.w. waarin lyriek en beschouwing vervlochten zijn, een soort evenwichtstoestand tusschen gevoel en verstand. Hier ontwikkelt zich Huygens' meest geëigende versbouw. In mijn overzicht van zijn werken volg ik toch de historische lijn, want in die opeenvolging wordt ons de zielkundige ontwikkeling van Huygens tastbaar duidelijk. Bij de analyse der groote gedichten wijs ik echter herhaaldelijk op de gemaakte onderscheidingen en karaktertrekken. De kleinere gedichten, voor zoover nog niet ter sprake gebracht, zijn hier en daar bij de grootere vermeld. Zoo zijn de erotische om Daghwerck gegroepeerd. De religieuze behandel ik als aparte groep aan het einde, omdat Huygens daarin litterair zijn hoogste prestatie heeft geleverd. Huygens heeft zijn reeds afzonderlijk uitgegeven of nog ongedrukte gedichten voor het eerst verzameld in de zgn. Otia (1625), in 1644 ‘De Ledige Uren’ genoemd. In 1658 heet de sterk uitgebreide bundel ‘Korenbloemen’. Denzelfden naam draagt de laatste door hemzelf verzorgde verzameling in 1672. De Latijnsche gedichten gaf hij na de Otia afzonderlijk uit in ‘Momenta Desultoria’ (1644, uitgebreid in 1655)Ga naar eind(24). | |
Voorhout.Het eerste groote gedicht, waarmee Huygens opgang maakte, ‘Batava Tempe. Dat is 't Voorhout van 's Gravenhage’ verscheen in 1622 te Middelburg onder auspiciën van CatsGa naar eind(25). Liefde tot de natuur, samengeweven met innige gehechtheid aan het vaderland en het nog intiemere milieu van de eigen woonplaats, waarvoor hij alle schoonheid der buitenwereld veil heeft, wordt doorkruist door het weemoedig besef der vergankelijkheid van de schoone wereld der verschijningen. Op de wenteling der jaargetijden is de compositie gegrond. Na de inleiding, waarin de dichter met naïeve overdrijving de schoonheid van zijn beminde lindenlaan verkiest boven de schoonheid van welke buiten- of binnenlandsche stad ook, volgt een beschrijving van het aspect der boomen in lente, zomer, herfst en winter. Rondom den zomer, dien de dichter voor oogen heeft, dienen de andere jaargetijden echter slechts om het grondthema der wisseling te versterken. De lente roept Huygens daarvóór, als een liefelijk fantoom, op uit de herinnering en na de zomersche weelde in het praesens, ziet zijn blik in de toekomst de dreigende gestalten van herfst en winter, bij uitnemendheid de symbolen van vergankelijkheid en verstarrenden dood. Trouwens reeds in de eerste strophe kondigt zich dit thema aan in het korten der dagen en het ijler worden der boomenkruinen. En ook in menig detail worden we herinnerd aan die vluchtigheid van den tijd. De doorbraak der prille lente wekt naast blijde bewondering, de weemoedige verzuchting dat die teere ongereptheid zoo kortstondig van duur is. In den zomer wordt het besef van komen en gaan levendig gehouden door de opeenvolging van morgen, middag | |
[pagina 125]
| |
en avond. Maar Huygens' weemoed vindt tegenwicht in troostende gedachten. Wisseling in de natuur onderstelt wederkeer; zelfs is vergaan noodzakelijk om herbloei mogelijk te maken. De verschijningsvorm mag veranderen, de schoonheid is blijvend in dien zin, dat de linden op verschillende wijzen schoon zijn in alle jaargetijden, al wisselt het aspect. Dat is het boeiende in de Schepping: variatie en verdeeling. En boven deze wisselende wereld staat een onvergankelijke werkelijkheid: het leven in den menschelijken geest. ‘Sterven? neen: noch sult ghy leven ...’, het klinkt als een triomf der poëtische verbeelding over de wintersche verdorring. De zinrijke gedachte, het begrip voor de synthese, de compleetheid van het leven, redt het hart uit het smartelijk moment. En uit de tempering van den weemoed breekt opnieuw de jubel los over de schoonheid van het leven. Liefde tot de natuur is bij Huygens niet te scheiden van liefde voor het eigen milieu: hij voelt zich den bezitter van die weelderige boomenrij. Vandaar die innige aanspraak der linden en de telkens hervatte ik-vorm der beschrijving. Vanuit zichzelf als centrum geeft hij ons een blik over de omgeving. Hij kijkt van boom tot boom, heel de arcaden-rij langs, dan over de tuinen en weiden rondom, tot zijn blikken klimmen langs de topgevels der slanke huizen, blinkend in de zon. Vreugde over de schoonheid van dit uniek Hollandsche natuur- en stadsbeeld zingt door deze stevige en toch soepele verzen. Hoe teer weet Huygens de doorbrekende lente te beelden met de meest eenvoudige taal- en verstechnische middelen. In lichte klanken, geschikt op de maatvaste beweging der dipodisch gegroepeerde accenten, schept hij de sfeer van den zomermorgen, als allerwege het blij geluid der vogels losbreekt, slechts opsommend weergegeven in een serie gelijkgebouwde hoofdzinnetjes, die den omvang van een versregel hebben. Het mythologisch beeld van de rijzende zon en vooral de reeks gekunstelde omschrijvingen van ‘de felle straelder’ op den middag mogen storend werken, de oorspronkelijke weergave van de lommerrijke weelde, bescherming tegen brandende hitte of slaanden regen, wekken een gevoel van onaantastbare veiligheid. Toch mag het voorgaande niet den indruk vestigen als zou Huygens' Voorhout een voorbeeld zijn van gespannen Renaissance-lyriek. Verstrengeling van beschrijving met redeneering en bespiegeling verleent aan deze poëzie haar eigen accent. De inleiding met haar rhetorische vraagvormen, waardeerende en afkeurende omschrijvingen in concessieve constructies, is ondanks alle lyrische kwaliteiten toch feitelijk betoogend van aard. Maar bovendien resulteert Huygens' bewondering voor zijn lindenlaan niet enkel uit waarneming van uiterlijke schoonheid, doch tevens, en dieper zelfs, uit overpeinzing van historische, ethische en religieuze gegevens. Hij staat als redelijk wezen, dat is als hoogste schepsel, zelfstandig denkend en heerschend tegenover de natuur. En uit die bespiegeling vloeit zijn critiek op den mensch voort, want bij zijn confrontatie van mensch en natuur constateert hij bij den eerste met verontwaardiging en afkeer onnatuur en erotische ver- | |
[pagina 126]
| |
dwazing. Gebrek aan zelfbeheersching en bezinning is de hoofdfout die hij hekelt in het jonge manlijk geslacht. De ongerepte schoonheid van den zomermorgen doet hem die grage minnaars met geestig maar onbarmhartig leedvermaak de opgepronkte schijnschoonheid der meisjes ontdekken, ontdaan van al haar onnatuurlijke versiersels. De gedachte aan de vergankelijkheid is ook van dit hekelend spel met de vrouwelijke coquetterie en de onbeheerschte minnerij der ‘herssenlooze knapen’ de ernstige achtergrond. Met dat al verliest Huygens zijn gevoel voor humor niet. Daaraan en aan zijn zin voor realiteit, mét zijn vermogen tot levendige uitbeelding, danken wij die serie vlot gepenseelde liefdestafereeltjes in de avondschaduw der statige lindeboomen. Bij al zijn Renaissancistische geleerdheid en aristocratische allure behield Huygens in zijn wezen veel van den gemoedelijken burgerman - dit woord gebruikt zonder eenige minachtende beteekenis. Ondanks den klassicistischen inslag van sommige beelden en speelsche zucht tot omschrijving is Voorhout oerhollandsch, door zijn boertigheid, zijn bondige taal, zijn gezonde natuurliefde, zijn nuchterheid, en zijn spontane lyriek. Vandaar dat gestileerde en gemeenzame, soms zelfs triviale uitdrukkingsvormen op grillige wijze dooreen liggen. Voor wie deze poëzie recht verstaat, schuilt juist in die soms onhandige naïeviteit éen van zijn bekoorlijkheden. En dan - niet de klassicistische alexandrijn, maar de oudnederlandsche, vierheffige tweevoet en de krachtig gebouwde strophe van acht regels zijn de daarbij passende versvormen. Blijkens de vijfde strophe gaf Huygens dan ook zijn gedicht den eenvoudigen man in handen. Uit dezen aard van het gedicht valt te begrijpen, dat hij het niet opdroeg aan Hooft of eenig ander lid van den Muiderkring, maar aan den volksdichter Cats. Het slot biedt nog meer een subjectief complex van gevoelens, waarvan de fijne ‘intellectueele’ analyse door den dichter ons ontroert. Met hun breede beweging zijn dit wel de fraaiste strophen van het heele gedicht. Nadat hij de schoonheid van zijn lindenlaan in alle jaargetijden bezongen heeft, rijst de vraag: O die eeuwich buyten commer
Van ontydelyck verlett
Onder 't spelen van uw' lommer
Aff te leven waer gesett!
O die eeuwich als gevanghen
Binnen dese palen laegh!
Wat veranderlyck verlanghen
Voerden hem uyt uwen Haegh?
Het is een verzuchting in den objectiveerenden vorm van den derden persoon, als om zichzelf daarvan te bevrijden. Wenscht hij wat tegen de rede ingaat: de door hem zelf geprezen plek te verlaten? Is dit geen ontrouw aan de liefde tot het vaderland, de eigen stad, deze intieme plek onder de linden? Ook hier vindt de redeneering den uitweg. O nee, zegt de dichter, | |
[pagina 127]
| |
nu weer in den rechtstreekschen vorm van den eersten persoon. Vaderlandsliefde zoekt geen zelfzuchtige genieting, zij stelt den eisch der zelfverloochening. Juist omdat ik door lichaam en geest van u, mijn vaderland afhankelijk ben, kan ik, wanneer gij dit wenscht, van dat alles afstand doen. Uw wensch drijft mij naar den vreemde en ik gehoorzaam. Liefde wekt zuiver plichtsgevoel. Zoo kan hij, die een warm vaderlander is, tegelijk een breed georiënteerd wereldburger zijn. De Christen intusschen vindt in deze gedachten nog de mogelijkheid tot een hoogere vlucht. De aardsche schoonheid beminnen als gave Gods, maar tevens zich vrijmaken uit het tijdelijke is de diepzinnige paradox in de Christelijke levenshouding. Zoo vormt dit slot de gewijde afsluiting, de afdoende oplossing voor het probleem der vergankelijkheid, dat heel dit gedicht beheerscht: Ziele streckt uw traghe vlercken
Daer ghy hergesonden zijt,
Leert op 't sonder-ende mercken
Eer uw eyndelyck verslijtt.
| |
Costelick mal.Critiek op de overdadige, dure kleeding van zijn tijdgenooten, op de pronkzucht en de onnatuurlijke schoonheidsbewerking van het vrouwelijk geslacht - in Voorhout een slechts zijdelings behandeld motief - heeft Huygens verwerkt tot een boeiend hekeldicht, het ‘Costelick Mal’ (d.w.z. kostbare dwaasheid), dat hij in Maart 1622 in Engeland voltooideGa naar eind(26). De geforceerde vorm der satire, die het beeld der werkelijkheid verwringt tot een caricatuur, strookt wonderwel met Huygens' neiging tot gekunstelde dictie, zwaar van tegenstellingen, stugge woordkoppelingen, gezochte beelden, climaxen en andere stilistische spitsvondigheden. De volkstoon is verlaten, de gecomprimeerde stijl eischt van den lezer sterke concentratie en divinatie-vermogen. Toch is dit gedicht niet louter verstandswerk. Het is de weerslag van de botsing tusschen norm en werkelijkheid in het gemoed. Feller is Huygens' reactie dan in Voorhout. Daar klinkt zijn spot schalksch en gemoedelijk humoristisch. Hier uiten toorn en verontwaardiging zich in de vormen van ironie en sarcasme. Misschien was een zekere geprikkeldheid over de tegenstelling tusschen eigen eenvoud in kleeding en de weelderigheid aan het Engelsche hof, de aanleiding tot dezen uitval. Sterker stuwde in deze richting de invloed van puritanisme en piëtisme, de godsdienstige stroomingen die Huygens in Engeland leerde kennen. Want achter het opgepronkte uiterlijk peilt hij het menschelijk hart. In een onverbiddelijke reeks vragen dwingt hij Eva ‘de stiefmoeder aller wijven’ tot de bekentenis, dat haar ‘ongebonden keur’ de bron is van al dit kwaad. Met een smartelijken uitroep bekent hij, dat hij als alle menschen deelt in dezen oorsprong en uitgroei der zonde. Ethisch en lyrisch ligt het | |
[pagina 128]
| |
hoogtepunt der satire dáár, waar hij met bitteren ernst zijn slachtoffer ‘de opgetooide pop’, plaatst voor het door alle mommen heenblikkend oog van God en de egoïstische weeldezucht toetst aan Christus' verdrongen gebod der naastenliefde. Het is dezelfde verontwaardiging des geloofs die het sociaal hekelspel der zestiende eeuw deed ontstaan. Toch lijkt mij de diepste oorsprong van deze hartstochtelijke satire gelegen in een gepijnigd-zijn door het probleem van de vrouw en haar macht op den man, op den jongen Huygens zelf, een macht waaraan hij zich heftig zocht te ontworstelen. Althans de vrouw moet het in deze genadelooze overdrijving wel voornamelijk ontgelden. Interessant voor het bepalen van Huygens' karakter en levenshouding is ook het slot. Daar heeft de satire haar felheid verloren. Het wijst de grens aan van zijn psychische spankracht. Na de hevige gevoelsontladingen keert hij terug tot redelijke gematigdheid. Geen practisch doorgevoerd verzet ligt in zijn aard, maar verdraagt zich ook niet met zijn geloofsopvatting. De consequentie van zijn satire scheen te moeten zijn een breuk met het maatschappelijk leven, die voert tot ascese en isoleering. Maar hier scheiden de doopersche Camphuyzen en de Calvinistische Huygens uiteen. De laatste zoekt een modus vivendi door een aannemelijke redeneering: de traditie heeft nu eenmaal het verschil in kleeding geijkt, en in den grond is er niets tegen, dat ieder in zijn ambt de kleedij, welke hem onderscheidt, met eer en waardigheid draagt, als het maar geen hoovaardig pronken is. Op het hart komt het aan. De aanvaarding van den gegeven toestand is slechts formeel: geestelijk is de mensch vrij - of liever moet hij vrij worden. Want de ‘wereld’, dat is de zonde, bestrijdt hij uiteindelijk in zijn eigen hart. En in dit leven spant zich zijn verlangen naar de eeuwige vernieuwing. Zoo eindigt Costelick Mal parallel met VoorhoutGa naar eind(27). | |
De uytlandighe herder.De klacht van ‘De Uytlandighe Herder’ is een ongeremde overgave aan de stemming van eenzaamheid en neerslachtigheid in Engeland (eind 1622), een tegenhanger van het loflied op het Haagsche VoorhoutGa naar eind(28). Er is overeenkomst in den vorm: de trochaeïsche viervoet en de achtregelige dubbelstrophe; en in motief: diep gewortelde liefde voor het vaderland. Maar in plaats van jubel over de schoonheid die voor oogen is, klinkt thans de treurzang van smachtend verlangen naar huis, uit den vreemde. De elegische vorm der Renaissance, de herdersklacht, vindt hier een nieuwe toepassing. Het romantisch Arcadië is vervangen door de realiteit van het Engelsche kustlandschap; de erotische verzuchting door het heimwee naar het overzeesch geboorteland. Toch is het of hij zich voor zijn teergevoeligheid schaamt. Hult hij zich daarom in de gestalte van een treurenden herdersjongen? Als hij den weenenden knaap heeft gebeeld, aan den voet der | |
[pagina t.o. 128]
| |
Portret van Constantijn Huygens op 27-jarigen leeftijd, uit de eerste uitgave van zijn ‘Otia’ (1625)
| |
[pagina 129]
| |
blanke krijtrotsen vóor het bewegelijke, terugebbende watervlak, dat de zandplaten droog laat - voortreffelijke plastiek in woord en rhythme - in die wijde eenzaamheid zoo éen met die zwijgende natuur, dat hij de wegtrekkende golven tot boden maakt van zijn opgekropte gevoelens en zorgelijke gedachten aan het vaderland in oorlogsnood - dan doet hij hem een oogenblik beschaamd over zijn ‘vrouwigh suchten’ opblikken, of geen menschelijk wezen zijn zwakheid heeft bespied. Maar de rede blijft nu niet, als in Voorhout, aan het woord om zinnend het verbroken evenwicht te herstellen. Wanneer de heerschende stilte door niemand verbroken blijkt - eenvoudig en zuiver weet Huygens opnieuw die roerloosheid te suggereeren - geeft hij zich weer over aan zijn ‘onvollendt beklagh’. Alleen, de herderszang wordt thans een psalmisch lied. De wreede oorlog en vervolging beschouwt hij als een gericht Gods over de zonden van het Nederlandsche volk. Maar, eigen nietigheid beseffend tegenover de majesteit Gods, pleit de herder als een tweede David op Gods recht en ontferming. Meer dan zanger van eigen ellende, verricht hij die priesterlijk-profetische taak voor zijn volk: Moglijck off' 't dien Eewich-trouwen
Sijner kudde heughen mocht,
En der geesseling berouwen
Die se t'onder heeft gebrocht;
Moglijck off hij langher 't stortten
Sijner weesen niet en droegh
En Sijn' lemmer quam te schortten
Metten vré-roep, 'T is genoegh.
Het persoonlijk heimwee lost zich op in een hartstochtelijk doorvoelde vertolking van den 79sten psalm, toegepast op de omstandigheden van eigen land. Een smartelijke opeenstapeling van klachten waarin hij de goddelooze vijanden beschuldigt, dringt in krachtig gespannen alexandrijnen en in stoere syntactische vormen hemelwaarts, pleitend, de eigen zonden belijdend, smeekend nochtans om uitredding in een aanhoudende reeks van biddende imperatieven: Laet der ghevanghenen versuchten uyt haer' banden
Tot voor dijn aengesicht door wolck en hemel slaen,
Laet dijnen grooten arm behouden en omhanden
Die opden dorpel-tré van doods-verhuysen staen.
Tell onse buren toe de sevenvoud vergeldingh
Van 'tghene zij ons, Heer, oyt hebben aengedaen;
Vull hun de schooden op met all' de selve scheldingh
Die dijne heylicheyt van hun heeft uytgestaen.
Dan keeren we terug tot den popelenden herdersjongen, wien deze psalm in den mond werd gelegd. Eerst is het hem na zijn laatst accoord of ‘den Hemel witter lachte / Dat de Sonn die klaerer scheen / Ongehoopter ma- | |
[pagina 130]
| |
ren brachte...’ - maar ach, ‘Hóe, en wáer, en óffer troost was, / Gheen en werd hem kond gedaen...’ en zoo, bevangen tusschen hoop en vrees, trekt hij zich terug van de zee, het verlangend uitzien naar den einder tot het laatst toe volhoudend. De lijn der gevoelsspanning is ongebroken voortgezet. Hier eindigt dan ook naar den inhoud deze elegie, een van Huygens' gaafste en fraaiste lyrische gedichten, hoewel er nog 22 strophen volgen. Die vormen een opdracht aan Heinsius. De inmiddels ontvangen berichten over de successen in Zuid-Nederland, de bevrijding van Bergen -op-Zoom, hadden Huygens' melancholie verdreven. Maar hij voelde zich niet in staat tot een loflied. Zijn gemoed was te vol van vreugde om zich te kunnen uiten, zegt hijzelf. Daarom spoort hij Heinsius aan die taak te vervullen. Dan zal hij hem daarin begeleidend volgen. Hij zinspeelt daarbij uitsluitend op Heinsius' lofzang op Jezus Christus; een onuitgesproken afkeuring van diens onchristelijke nationale poëzie? Deze opdracht is nog om een andere reden interessant: zij gunt ons door de eigenaardige zelfanalyse nogmaals een blik in zijn reeds herhaaldelijk aangewezen gemoedsconflict. Het opkomen en toegeven aan deze melancholie is voor Huygens zelf een psychologisch probleem geweest. In eenigszins speelschen vorm - licht-ironisch om tegenover Heinsius den ernst van het geval te camoufleeren - vereenzelvigt Huygens den symbolischen herder met zijn dieper-ik, waaruit die donkere sentimenten opkomen. Als hij Heinsius tot het dichten van een loflied heeft aangespoord, belooft hij ook dien ..balling’, dien ‘Vreemdeling van 's Vaders kust’, zelf tegen zijn wil in, te dwingen hem te volgen. Want, zegt de dichter, ik heb macht over hem; deze ‘vreemde’ is tenslotte niemand anders dan ikzelf. Deze passage beteekent meer dan een speelsche litteraire wending. Huygens beseft dat in zijn wezen feitelijk twee personen huizen, die gelijk zijn en handelen en toch verschillen, een bijna beangstigend samenspel. En zijn macht over dat diepere, mysterieuze wezen blijkt minder groot dan hij tevoren heeft betoogd, zoo niet geheel fictief: Desen is te deel gevallen
'Tongeluck van mijn versell,
Daer hem niet en schort met allen
Is mijn bijzijn sijn gequell,
Sitt hij, 'k sitt hem in 'tgesichte,
Spreeck ick, hij beroert sijn' tong,
Swicht hij wederom, ick swichte,
Singh ick, hij verhaelt sijn' long.
Het is een onontwarbare wisselwerking. Wie is eigenlijk primair? Het oude raadsel der zelfkennis: ‘'T is de mensch van alle menschen / Dien ick 't aller minste ken’. Die ondoorgrondelijke gevoelens komen voort uit dat diepere ondoordringbare gemoedsleven, dat, buiten het gebied van den wil en gereflecteerd in den spiegel van het verstandelijk bewustzijn, als een ander-ik verschijnt. | |
[pagina 131]
| |
Uit hetzelfde heimwee ontstond ook het korte gedicht ‘Klachten’, minder expressief door de gekunsteldheid van den vorm: de verzen, één- of tweelettergrepig, tellen één jambischen voet, en rijmen paarsgewijzeGa naar eind(29). Daardoor wordt de syntactische vorm dikwijls te zeer verbroken en het dwingend rijm forceert de woordenkeus. Dat Huygens' stemming niet alleen door verlangen naar huis, maar ook door teleurstelling over de onwelwillende sfeer in Engeland, zoo heel anders dan bij zijn eerste reis, veroorzaakt werd, blijkt wel uit het Nieuwjaarsgedicht ‘Aen de Hr. H. Nobel, Oud-burgemeester van Rotterdam’, waarin hij voor zich wenscht ‘in 't niewe Jaer om 't oude Engelandt’Ga naar eind(30). | |
Zedeprinten.De tegenzijde van Huygens' persoonlijkheid en daarmee van zijn dichterschap wordt wederom belicht door zijn negentien ‘Zedeprinten’Ga naar eind(31). Aard en doel van dit nieuwe genre stelde hij vast in ‘Een Printschrijver’: critische weergeving van menschen, waardoor onverbiddelijk schijn van werkelijkheid wordt onderkend tot ‘profijtelick vermaeck’, zoodat men, door zelfaanschouwing als in een spiegel, gebracht wordt tot inkeer en deugd. Het goddelijk oordeel ‘vrij van vuijle laecksucht’ is het ideaal van het eigen oordeel over anderen. Met dezelfde beheerschtheid van gevoel wil hij zijn vonnis aanhooren als waarmee hij zijn medemenschen poogt te beoordeelen. Dat is de triomf van de rede op het gemoed: ‘Kort seggen wat hij siet, koel hooren wat hij doet’. Zoo zijn deze psychologische schetsen uiteraard in hooge mate verstandelijk. Hun dichtvorm is de bezonnen uiting van het ontledend intellect, dat in het logisch geaccentueerde, metrisch bepaalde vers den meest bevredigenden, wijl meest bondigen vorm heeft gevonden. Een geestrijk spel met gedachten en woorden, vol beelden, tegenstellingen, paradoxen, dat meermalen leidt tot gekunsteldheid en overlading, maar waarachter toch ook telkens een diepe levensernst voelbaar wordt. De compositie is, zooals van al Huygens' gedichten, uiterst eenvoudig, en van alle printen vrijwel gelijk, hoewel hun omvang sterk uiteenloopt. Eerst omschrijft de dichter zijn object door een reeks vernuftige beelden in den zinsvorm der definitie - onderwerp en naamwoordelijk gezegde - slechts uiterlijk verbonden door de samentrekking van ‘hij is’, waarmee alle schetsen stereotiep beginnen. Een opzettelijke constructie ligt aan deze varieerende reeksen niet ten grondslag. De volgorde had even goed anders kunnen zijn. Het einde is even abrupt als het begin. Iedere omschrijving is een apart raadseltje, dat voor oplossing afzonderlijk overweging vraagt. Daarna volgen meer of minder uitvoerige ontledingen van eigenschappen of typeerende levensomstandigheden, nu en dan met een bespiegeling uitgebreid. Meermalen vindt men hier wel uitwerkingen van sommige omschrijvingen uit de inleiding, maar een systeem zit er toch niet in. Ook hier heerscht de categorisch bepalende | |
[pagina 132]
| |
hoofdzin; bijzinnen, beperkt in soort, hebben grootendeels den beknopten vorm van de participium- of de infinitief-constructie of van het voegwoordlooze inversie-type. Zelden zijn de zinnen hechter verbonden dan door intonatie, terugwijzende voornaamwoorden, parallellisme en samentrekking. De taalstructuur is kort, gedrongen, korrelig, analytisch. De loop van den alexandrijn knapt telkens af in de scherpe geledingen tusschen de gedachten-eenheden midden in het vers en wordt gewoonlijk krachtig geremd aan het einde. Dit alles is de natuurlijke vorm voor deze gedachtenpoëzie, die de aandacht concentreert op de afzonderlijke elementen. De satire is veel minder emotioneel dan in Costelick Mal. Toch is er nuance in de reactie op verschillende menschentypen. En het oordeel is, gelukkig, niet altijd even koel-objectief als Huygens heeft gewenscht. In plaats van ‘een spiegelruyt’, blijkt hij een levend wezen, dat in zijn oordeel over anderen iets van zichzelf verraadt. Geestig, maar harteloos is zijn typeering van ‘Een dwergh’. Slechts langs diens misvormd uiterlijk speelt Huygens' spotzieke blik. Zelfs imiteert hij de topzware dwergengestalte in den slinkenden omvang der versregels. Een mengeling van tragiek en humor, van mededoogen en spot treft ons in den ‘Bedelaar’. Intusschen is dit beeld meer deerniswekkend door onbarmhartige eerlijkheid, dan uit deernis geboren. Bewuster werd de tragische tegenstelling uitgewerkt in de gestalten van ‘Een Ghesant’ en ‘Een Koning’, hoewel beiden eerder een teekening geven van de positie waarin deze menschen leven, dan een zielkundige ontleding. In ‘Een gewoon Soldaat’ neemt de tragische tegenstelling - de soldaat waagt zijn leven, de aanvoerder oogst de eer - zelfs den vorm aan van een protest. Overigens oefent de dichter critiek op de ruwheid en onbeheerschte hartstochten van dezen onchristelijk levenden materialist. Meer waardeert hij de activiteit en kordaatheid van den ‘Matroos’ - typisch Hollandsche romantiek van het zeemansleven. Van tegemoetkomend begrip getuigt de beschouwing over ‘Een beul’. Levendig reëel en komisch spottend is de teekening van den praatgragen ‘Waard’ met den rooden neus. In ‘Een Professor’ wordt na de waardeering van het wetenschappelijk en paedagogisch werk, de drankzucht der 17de eeuwsche geleerden gehekeld. Andere printen zijn geheel negatief ingestelde satiren. Dan snijdt het psychologisch ontleedmes ook dieper, zooals bij ‘Een rijke Vrijster’ en ‘Een Alchimist’ of ‘Een onwetend Medicyn’. Fel is de boutade op de rijmelarij der pseudo-poëten, het valsch, klassisicme in ‘Een algemeen Poëet’. Het omvangrijkst en psychologisch het best verantwoord, hoewel eenzijdig satiriek, is ‘Een sott Hoveling’. Tegenover deze negatieve hekeldichten staan eenige waardeerende karakterbeelden. Het aardige, korte gedicht van ‘Een Comediant’ stelt dezen beheerscher der menschelijke aandoeningen tot zinnebeeld van Huygens' levenshouding, van matigheid en zelfbeheersching, niet berustend op Stoïcisme, maar op Godsvertrouwen. De gedichten op ‘Een goet Predicant’ en ‘Een wijs Hoveling’ zijn ware | |
[pagina 133]
| |
lofdichten, die door lyrische verheffing ook een breeder gebouwden zin en versvorm vertoonen, en meer belichaming van idealen dan beelden der werkelijkheid zijn. De aardigste teekening is wel die van ‘Een boer’. Romantiek van het buitenleven, geïdealiseerd door liefde voor eenvoud en natuurlijkheid tegenover afkeer van steedsche onnatuur, is het bekende motief der arcadische poëzie. Maar toch, hoe frisch-reëel, hoe echt Hollandsch is deze lofzang op het boerenleven, op den boer, die ‘niet en is dan om een mensch te wesen’, zwijgzaam maar wijs op zijn tijd, dupe vaak van oorlog en bezetting, maar driest en wreed uit noodweer, vrij als een koning op zijn erf, ijverig van den morgen tot den avond, vroom, ongekunsteld in de liefde, trots op zijn bezit, gezond-humoristisch in zijn, dat is Huygens', critiek op de stedelingen, de echo van het Costelick Mal. Deze schets bevat een paar treffende staaltjes van Huygens' vermogen, een tafereel te suggereeren door een dialoog in de volkstaal: de boerenvrijage tijdens den dans en de tocht naar de stad van het boerenechtpaar, voor wie het huwelijksgeluk staat gegrondvest op den vasten bodem van welvaart, verworven door eensgezinde samenwerking. In de opdracht aan zijn broer Maurits verklaart hij, blijkbaar bevreesd voor misverstand, uitdrukkelijk, dat zijn printen geen afbeeldingen zijn van bepaalde personenGa naar eind(32). Goede eigenschappen heeft hij in de eene, kwade in de andere samengevoegd, zoodat vergeleken bij de werkelijkheid beide overdreven zijn, hetzij tot aansporing, hetzij tot afschrik. Niemands eer heeft hij willen rooven. Hij volvoert een paedagogische taak, die hem, door de zorgvuldige opvoeding van zijn vader, tot tweede natuur is geworden. | |
Dorpen en Stedestemmen.Uit denzelfden tijd stamt het eveneens nieuwe genre der sprekende dorpen en steden, gedichten van tien alexandrijnen, die tezamen den roem van Holland zingen en wederom van Huygens' liefde voor zijn land getuigen. Na het zestal ‘Dorpen’, opgedragen aan Dorothea van Dorp, volgt de cyclus ‘Stedestemmen’, personificaties der achttien stemhebbende steden van Holland. Ieder der ‘Getrouwe Zusteren’ verkondigt op zelfbewusten toon haar waarde als stad, soms door te herinneren aan roemrijke gebeurtenissen uit het Middeleeuwsch verleden, vaker door vermelding van het aandeel dat ieder nam in den gezamenlijken strijd tegen het ‘Arragonsch geweld’ of ook door schildering van haar tegenwoordige glorie en bijdrage aan de welvaart van het land. Niet alle zijn litterair even goed geslaagd, de woordspelingen, vooral met de stadsnamen, zijn nog al gezocht. De aardigste zijn de zangen van het machtige en trotsche Amsterdam, van haar bloeiende concurrente Rotterdam, waar zooveel rivieren samenvloeien, van Delft, de stad der Oranjes, Van Hoorn, bakermat van zooveel koene zeelieden en van het kleine, maar dappere Schoonhoven, dat bereid is, opnieuw den strijd te wagenGa naar eind(33). | |
[pagina 134]
| |
Daghwerck en liefdesgedichten.Huygens' huwelijkstijd, tien jaren slechts van kalm geluk (1627-37), is niet rijk aan litteraire productie, quantitatief noch qualitatief. Het eerste mag ten deele gevolg zijn van tijdroovende ambtsplichten tijdens de veldtochten van Frederik Hendrik, voor het tweede moeten in hoofdzaak innerlijke oorzaken worden gezocht. Hij had geen temperament voor hartstochtelijke erotische lyriek. Voor zoover zulke gevoelens in hem begonnen te leven, heeft hij ze vroegtijdig, als gevaarlijk voor innerlijk evenwicht en zelfhandhaving naar buiten, speciaal tegenover het vrouwelijk geslacht, bedwongen. Waarschijnlijk heeft zijn studententijd te Leiden (1616-1617) hem voor dat gevaar de oogen geopend. Uit dien tijd dateert, na het gedichtje dat wel het huwelijk maar nog niet de liefde afwijst ‘C'est une folie / Que l'on se marie’ het categorische ‘L'amour banny’Ga naar eind(34). Na een teleurstellende ervaring in 1618, waarop ‘Doris ofte Herdersclachte’ wijst, heeft hij zijn hart zwaar gepantserdGa naar eind(35). Jeudige liefde, die zich uitte in ongewone gedragingen en extravagante bewoordingen, wekte voortaan slechts zijn spot en lachlust. Vrouwelijke pronkzucht en coquetterie werden hem geliefde onderwerpen voor satirische gedichten, waarin hij met zeker welbehagen alle vrouwelijk schoon ontluisterde. Hooghartig beroemde hij er zich op, dat hij zich in zulke bedrieglijke vrouwenwebben niet vangen liet. Aan Voorhout en Costelick Mal ging o.a. vooraf: ‘'t Vrouwelof alias Mans Handt boven. Boertighe verantwoordinghe ande jeught van 'TsGravenhaegen’ (1620)Ga naar eind(36). Een tijd lang gaf hij zich uit voor vrouwenhater: ‘Mysogamos satyra’ (1620); zijn Latijnsch gedicht werd door Hooft vertaaldGa naar eind(37). In zijn omschrijving van de Wet (1619) gaf hij ook op religieuze gronden een zeer verwrongen, zeker niet Calvinistisch beeld van het huwelijkGa naar eind(38). Toch was hij voor sommige eigenschappen der andere sexe niet ongevoelig. Hij had verschillende vriendinnen, met wie hij schertsend en vertrouwelijk omging. Maar hij had de grens uitdrukkelijk afgeteekend. Zoo beschouwde hij Dorothea van Dorp, met wie hij op zijn reis naar Venetië en van uit Londen geregeld correspondeerde, als een zusterlijke vriendin. Reeds in 1619 had hij in een gedicht aan haar, de vriendschap verkozen boven de liefde. Minder weerbaar dan hij zich echter naar buiten toonde, had hij toch blijkbaar wel behoefte aan vrouwelijken steun, aan koesterende vertrouwelijkheid en aanmoedigende bewondering. Met dat al zocht hij in de vrouw meer het spiritueele dan het erotische. Vrouwelijk gezelschap was hem ook juist daarom aangenaam, omdat dan zijn vernuft en geestigheid domineeren kon in luchtig spel en tegenspel. In den Muiderkring was het vooral Tesselschade die hem boeide. Met de karakteristiek van den wijzen hoveling teekende hij ook in dat opzicht een geïdealiseerd beeld van zichzelf. De gedichten uit 1623 duiden op een kentering in zijn afwijzende houding. Vooral in de vermakelijke geschiedenis rondom het half schert- | |
[pagina 135]
| |
sende, half ernstige gedicht ‘Vier en Vlam’Ga naar eind(39), en annex daarmee Hooft's antwoord vol plagerig leedvermaak, blijkt de kwetsbaarheid van zijn hart voor een paar mooie meisjesoogen. Het Fransche gedicht ‘L' anatomie. Paradoxes en Satyre’ lijkt nog eens een poging zich te wapenen tegen zinnelijken hartstochtGa naar eind(40). Maar in 1627 trouwde hij, na haar aanvankelijk sterken tegenstand overwonnen te hebben, zijn nicht, de knappe en geestige Suzanna van Baerle. Uit die spannende maanden dateeren enkele lyrische gedichten, waarvan slechts ‘Kommerlick ontwaken’ litteraire waarde heeftGa naar eind(41). Vrijer van rhythme en fijner van toon is het ‘Lied’Ga naar eind(42) dat van de overwinning zingt; mooi ook het krachtig-fiere ‘Op myn schilderij, korts voor mijn' bruiloft gemaeckt’Ga naar eind(43). In de volgende jaren van geluk schreef hij bij gedeelten met soms lange tusschenpoozen het groote autobiografische, didactische gedicht van zijn huwelijk ‘Daghwerck’Ga naar eind(44). Toen zijn vrouw in 1637 stierf, liet hij het onvoltooid. Litterair is het wel het zwakste van zijn groote gedichten. Zonder zijn eigen vertaling in proza is de puzzle-achtige dichtvorm vaak onbegrijpelijk. Slechts in enkele passages treft een gevoeliger toon, vaker een origineel en scherpgeteekend beeld of een kernachtige omschrijvingGa naar eind(45). Interessant blijft het gedicht voor de kennis van Huygens' persoon en levensmilieu, van zijn idealen, zijn vroomheid en levensbeschouwing, zijn liefhebberijen en stille huiselijke genoegens. Aangrijpend is het slot, waar onverwachts de draad van de korte trochaeische verzen is afgeknapt, en een reeks zware, gedramatiseerde alexandrijnen inzet, verzen, waarin een man die plotseling zijn levenssteun verloren heeft, zijn hartstochtelijke smart uitsniktGa naar eind(46). Een hulpelooze droefheid die ontroert. Daarmee eindigt het simpel verhaal van Huygens' liefdeleven. Na den dood van ‘Sterre’ herleeft met inniger kracht de dichtkunst. Het slotstuk van Daghwerck schreef hij een jaar na zijn verlies. Zoo levend bleef de indruk van zijn smart. In Jan. 1638 had hij reeds het prachtige sonnet ‘Op de dood van Sterre (Cupio dissolvi)’ gemaakt, beheerscht van stemming, maar diep van verlangen om met haar, uit dit leven verlost, hereenigd te zijn in het eeuwig lichtGa naar eind(47). In den loop van 1637 en 1638, met onderbrekingen, herdacht hij haar ook in een Latijnsch gedichtGa naar eind(48). Zij zou zijn leidster blijven voor heel zijn verder leven, bij de opvoeding van zijn vijf kinderen, waaraan hij zich met hart en ziel wijdde. De tijd sleet het verdriet, maar de gedachtenis bleef tot in zijn ouderdom. De ideale harmonie van man en vrouw bleef hem een geliefkoosd thema. Eénmaal heeft hij die eenheid in een allegorisch gedicht op bijzonder schoone wijze uitgewerkt: ‘Twee ongepaerde handen op een clavecimbel’, gemaakt naar aanleiding van zijn samenspelen met een jong meisje (1648)Ga naar eind(49). Het rhythme der alexandrijnen, in strophen van vier verdeeld, syntactisch regelmatig opgebouwd, beeldt de beweging der muziek, luchtig bedwongen als een sonatine, op de vaste maat soepel rijzend en dalend, versnellend en vertragend, lichter, dán zwaarder, de twee partijen van elkaar verwijderend en weer naar elkaar | |
[pagina 136]
| |
toespelend, parallel of tegen elkaar in strevend, heen en weer, tot ze definitief samenwerken naar climax en ontknooping. Dat samenspel der handen van mannelijke en vrouwelijke partij is tot in details het symbool der huwelijksverhouding, de dubbele eenheid der sexen, die haar hoogtepunt vindt in de vereeniging der zielen, en haar bekroning in een bloeiend kindertal. Het was Huygens' ideaal, maar ook zijn werkelijkheid die voortleefde in zijn moederloos gezinGa naar eind(50). | |
Oogentroost.Eerst ongeveer tien jaar na het afgebroken Daghwerck schreef Huygens weer een eenigszins omvangrijk gedicht. Aanleiding was de blindheid, die Lucretia van Trello bedreigde, met wie hij een oude, hechte vriendschap onderhield. Met oprechte hartelijkheid en grooten ernst komt hij haar troosten in een gedicht van volle duizend alexandrijnen: ‘EuphrasiaGa naar voetnoot(*). Ooghentroost aen Parthenine, bejaerde Maeght, over de verduystering van haer een ooghe (Jan. 1647)Ga naar eind(51). Het is van belang bij dezen nieuwen mijlpaal de ontwikkeling van Huygens' dichterschap vast te stellen. In grondtrekken mag hij gelijk zijn gebleven: dezelfde vastheid en zelfstandigheid van karakter dat het evenwicht bemint, hetzelfde Godsvertrouwen als basis voor het leven, dezelfde neiging tot bespiegeling en satire, vrucht van waarneming en ontleding van menschelijke karakters en van bezonken lectuur. Maar de ruim vijftigjarige dichter reageert anders dan de zelfbewuste jongeling van Voorhout en Costelick Mal. Het leven heeft hem door verdriet en teleurstellingen gerijpt. De satire, doortrokken van weemoedige gelatenheid, heeft haar driftig élan verloren. Zijn geloof is door ervaring verdiept, zijn blijmoedige zekerheid heeft een stilleren glans, doordat de verwachtingen, niet meer gespannen op eigen toekomst en wereld rondom, zich sterker richten op het bovenaardsche. Die verwachting is de hoofdbron waaruit in dit gedicht de troostende gedachten opwellen. Vergeleken bij Zedeprinten en Daghwerck hebben taal en vers hun natuurlijkheid herwonnen. Woord en beeld, nog steeds met fijn taalgevoel gekozen, hebben hun dienende plaats in den zin herkregen. Zij storen niet langer een vlotten gedachtenloop. Het zinsverband is weinig gecompliceerd en beknopt gebleven en in vele verzen valt de caesuur na den derden voet samen met een syntactische pauze, maar deze rust is dikwijls van ondergeschikten aard, tusschen deelen van nauwer verband, tusschen hoofd- en bijzin; zij grijpt daarom minder beslissend in de beweging van het vers in. Zinspauzen op andere plaatsen in het vers zorgen voor afwisseling, mét verzen waarin een metrisch hiaat nauwelijks merkbaar is. Bovendien is het aantal enjambeerende verzen belangrijk toegenomen. In tegenstelling met Voorhout en Uytlandige Herder echter en vooral met zijn religieuze gedichten, is er in deze verzen nauwelijks | |
[pagina t.o. 136]
| |
Titelplaat van Huygens' ‘Batave Tempe’ (eerste druk)
| |
[pagina 137]
| |
verschil tusschen spreken en dichten, zoo past zich de zinsvorm aan bij de gewone wijze van zeggen. Feitelijk hebben deze verzen geen melodie. Door het overwicht aan dynamisch accent ontstaat echter geen metrische verstarring, want het natuurlijk spreekaccent beheerscht ook volledig het metrum, dat ten opzichte van den zin geen tyrannieke zelfstandigheid krijgt. Dit vers van Huygens plooit zich snel en geruischloos naar de gedachten, zonder een op of in zichzelf bestaand rhythme op te roepen of na te laten. Maar het leeft! Mede door het sentiment, dat zich amper verheft. Ontroerend is de hartelijke eenvoud, waarmee hij zijn vriendin toespreekt in deze verzen die op onnavolgbare wijze ‘Huygensiaansch’ zijn, merkwaardige eenheid van ongedwongen gesproken en gestileerde taalvormen, gemoedelijk-natuurlijk en toch fijn bewerkt door beelden, tegenstellingen en spelingen met woordnuancen. Geen breede, gedragen taalmuziek als bij Vondel. Zonder rhythmische spanningen, zonder lyrische stijgingen en dalingen, zonder dramatische allure of rhetorische wending die zoo kenmerkend zijn voor veel zeventiende-eeuwsche poëzie. Gehouden binnen beperkte grenzen van toonhoogte, wat monotoon zelfs en toch levendig, in beminnelijken eenvoud en losheid, kabbelen de woorden voort, die zich vanzelf rijen tot zinnen en verbanden, de gedachten verder spinnend zonder opzettelijk gemarkeerde, op effect berekende overgangen. Geen zingende, maar ‘pratende’ verzen en nochtans... verzen. De compositie van een eenigszins omvangrijk dichtwerk is nooit Huygens' sterkste zijde. Hij stileert gemakkelijker in het kleine dan in het groote. Zoo bestaat Oogentroost uit drie gedeelten van zeer ongelijken omvang. In de eerste 140 verzen ontwikkelt de dichter zijn troostrijke gedachten, aandringend op stille onderwerping aan Gods wil en aantoonend de heerlijkheid van het geestelijk schouwen met de oogen van het geloof. Heidensche wijzen hebben zichzelf wel van hun oogen beroofd, om vrij van de aardsche ijdelheid langs dien donkeren weg den toegang te zoeken tot het oneindig licht. Maar zij zagen slechts een verre, vage schemering. Tegenover die tastende blindheid der wegzinkende heidenen, stelt Huygens de opvaart der schouwende Christenen: Die sonck van duysternis in donkerheid en misten,
Dees rijst van licht tot licht, in 't donker en voort aen
Tot in der Englen licht, daer sulcke blinden gaen.
Ter illustratie nu van de gedachte dat geestelijke verblinding erger is dan het missen van één of twee oogen, volgt dan een revue van verdwaasde menschen, allen beheerscht en gedreven door hun zondige hartstochten. Deze hekeling neemt 956 verzen in beslag, waarna, in de laatste 45 verzen, het oorspronkelijke thema wordt hervat en besloten. Compositioneel is de middenmoot ondergeschikt aan het eigenlijke betoog, maar behalve door den omvang - en blijkens de handschriften heeft Huygens aan zijn oor- | |
[pagina 138]
| |
spronkelijken opzet ruim 500 regels toegevoegd - heeft dit gedeelte door verschil in sfeer, een stemming verstorende zelfstandigheid verkregen. De reeks op zichzelf mist ook conclusie en eenheid. Er is in de groepeering geen systeem dat boeit, geen climax die de aandacht spant, geen rustpunt om de bonte rij te overzien. Het best zijn deze karakteristieken te waardeeren als we ze afzonderlijk beschouwen. Dan bewonderen we Huygens' scherpte van blik, die doordringt tot in de schuilhoeken van het menschelijk hart, zijn origineelen, klaren zeggingsvorm. Wat zij, vergeleken bij de vroegere hekeldichten aan hartstochtelijkheid verloren, hebben ze gewonnen aan diepte van psychologisch inzicht. Intusschen, in eersten aanleg bedoelde Huygens geen satire, maar een troostdicht. Het eerste gedeelte is, met het naar inhoud en versvorm aansluitend derde deel, litterair ook het sterkst: een innig ontroerend, betoogend gedicht, overredend en onderwijzend, maar belijdenis tevens van eigen diepe overtuiging. Hetzelfde troostmotief heeft Huygens later nog eens gebruikt voor soortgelijk doel: ‘Oogentroost aen de Vrouw van St. Anneland’ (1671). Het is echter veel korter (48 regels) en zonder satirisch intermezzo; een fijn troostdicht in alexandrijnen, strophisch ingedeeld door gekruist rijm, gedachtencompositie en zinsstructuurGa naar eind(52). Het sluit aan bij zijn religieuze lyriek. | |
Hofwijck.Oogentroost wordt aangevuld door ‘Hofwijck’, het lof- en leerdicht op Huygens' buiten bij Voorburg, aan de druk bevaren Vliet, tien jaren na den bouw geschreven, toen hem in het stadhouderlooze tijdperk wat meer rust gegund werd (1651)Ga naar eind(53). Toonde de dichter in zijn religieus troostdicht over aardsch verlies een begrijpelijke neiging zich intensiever te richten op het bovenwereldsche, in Hofwijck blijkt dat, met vasthouden aan de gedachte der betrekkelijkheid, ook voor hem verzoening met dit aardsch bestaan mogelijk is, wanneer hij, van dwang bevrijd, zich naar de wetten van eigen innerlijk bewegen kan. Meer nog dan Oogentroost, is Hofwijck terugkeer tot zichzelf, een vlucht bijna uit Den Haag, dat hoe dierbaar ook, symbool is geworden van het sedert 1646 door hem meer en meer verafschuwde hofleven, zoo zeer in strijd met zijn karakter. Terugkeer tot zichzelf beteekent terugkeer tot de hoofdmotieven van zijn jeugdgedicht Voorhout: liefde voor Holland, de natuur en het eigen bezit. Die drie motieven zijn innerlijk één. Want liefde voor Holland is hier voor alles liefde voor de natuur van het Hollandsche landschap en liefde tot de natuur vindt bij hem haar diepste bevrediging in den persoonlijken eigendom. Speciaal de boomen waren en zijn nu weer het meest geliefkoosde object, maar de boomenrijen zijn weelderiger nog dan in Voorhout, ruimer gesorteerd en vooral meer eigen, wijl werkelijk bezit, naar eigen keus en inzicht geschikt, ten deele zelfs met eigen hand geplant. Het is verleidelijk de vergelijking in overeenkomst en verschil tusschen beide dichtwerken door te trekken, temeer daar Huygens ook | |
[pagina 139]
| |
zelf zich van hun innerlijken samenhang blijkbaar bewust was. Toen hij Voorhout schreef, stond hij als begaafde jongeman voor een veelbelovende, diplomatieke loopbaan, zelfbewust en vol verwachting, met den drang naar het onbekende; in Hofwijck heeft hij dit alles tot verzadiging toe doorloopen en, naar hij meent, wat zijn hoofdtaak aangaat, definitief afgesloten. Voorhout was het begin van zijn dichterlijk werk, de enthousiaste doorbraak van zijn jeugdige, maar diep in zijn wezen verankerde gevoelens; Hofwijck is de bezonken uiting van diezelfde sentimenten, anders geaccentueerd en gemengd, door den wijsgeworden man, die den levensvorm, welken hij tevoren als den juisten voorop had gesteld, in practijk heeft gebracht. Het eerste in bondige maar toch krachtig-elastische verzen van vier trochaeën, tot dikwijls welluidende en vloeiende strophen saamgebonden; het laatste in den breederen en meer bezadigden vorm van den jambischen alexandrijn, zonder andere indeeling dan het gepaarde rijm, een vers dat alle kenmerken vertoont, die ik bij Oogentroost heb beschreven. In beide gedichten zijn lyriek en beschrijving met bespiegeling gemengd; in Hofwijck is de laatste ruimer gevarieerd en beheerschter van toon. Het motief der tot weemoed stemmende vergankelijkheid, hoofdgedachte in Voorhout, is voor den dichter van Hofwijck geen probleem meer dat een oplossing vraagt en daarom, hoewel aanwezig, op den achtergrond geraakt. De satire die in Voorhout spottend begon en zich in volgende gedichten driftig uitleefde, is, meer nog dan in Oogentroost, tot mildere critiek van den berustenden humor verzacht, die het standpunt van den ander laat voor wat het is, al handhaaft de dichter voor zich uitdrukkelijk en overtuigd eigen inzichten als de beste. Alle gedichten van Huygens zijn weerspiegeling van zijn wezen. Hofwijck in dubbele mate. De beschrijving van zijn boschpartijen en plantsoenen, van lanen en vijver met het vierkante huis als ‘steenen flesch in het koelvat’ daar midden in, is in tweeërleizin zelfbeschrijving. Want niet alleen uit de vele bespiegelingen die de beschrijving onderbreken, leeren wij het innerlijk van den dichter kennen, maar ook in de mathematische verdeeling, het spel der rechte lijnen, de symmetrie van vierkanten en rechthoeken, wel berekend en overlegd, overzichtelijk geordend; zonder andere verrassingen dan de strakke versnijdingen en hoekige brekingen toelaten, staat zijn evenwichtig karakter met zijn gematigde levenshouding afgebeeld: beheerscht, open, zakelijk, zeker, met afkeer van duistere, onbegrijpelijke dingen. Zooals zijn rede zijn gevoel en fantasie tempert, beheerscht zijn geest de natuur. Hij bemint de natuur, maar geordend door menschenhand, herschapen tot een park, bedwongen binnen de perken die de mensch als meester stelt; de boomen ieder op hun plaats met afgepaste tusschenruimte en naar hun soort gegroepeerd. Geen willekeur, geen overwoekering, beeld van ongetemperde hartstochten, maar geleide ontplooiing. Niet te star en niet te wild, zoo omschrijft hij, in paradoxen, het principe van zijn boschaanleg. En van zijn dennen, over- | |
[pagina 140]
| |
geplant uit de wildernis der Bredasche bosschen, getuigt hij met voldoening dat hij ze ‘Haeghs’ en ‘Hofwijs’ heeft gemaakt, zoodat ze daar nu ‘zedighlick’ staan te pronken. De compositie van het gedicht, volgens het grondplan van den aanleg, is geheel in Huygens' lijn, dat wil zeggen, eenvoudig uit den aard van het object voortkomend, zonder de wanverhouding der proporties als in Oogentroost, hoe dikwijls ook zijdelingsche beschouwingen den voortgang vertragen. De dichter volgt meer dan hij componeert. We maken als zijn gasten een wandeling door het welverzorgd gebied. Alleen - honderd jaar verschoven in de toekomst, als de boomen in hun vollen wasdom staan: een droom van den trotschen bezitter - een van die naïeve constructies van Huygens, die gedoemd zijn te mislukken. De man van de realiteit kan den droom wel denken, maar niet beleven. De werkelijkheid van eigen tijd, milieu en leefwijze dringt zich onweerstaanbaar en ook onwederstaan op den voorgrond. De eigen aanwezigheid verdringt den droom. Met even groot gemak laat hij hem varen als hij hem postuleerde, volledig aan het einde, als de gasten per trekschuit vertrokken zijn, den dichter als eenzaam mensch op den oever achterlatend, en wij, lezers, niet langer gasten, plotseling als vreemden van verre staan. Maar dit alles hindert ons niet bij de bezichtiging. We vergeten met een glimlach de honderd jaar even lichtzinnig als de dichter, of hernemen die fictie als hij het noodig vindt. Of neen, sterker - de zelfuitbeelding van den mensch in zijn tuin, waar het toch eigenlijk om gaat, in zijn reactie op de natuur en het leven, is zoo gaaf-reëel, zoo eenvoudg-menschelijk, zoo tegelijk persoonlijk en algemeen, dat we, buiten alle tijd-bepalende details om, wanen in eigen tijd te zijn. Dus toch een droom! En is het niet een droom als we met den dichter zitten op een van zijn lievelingsplekjes, verscholen onder zijn beminde berken om te luisteren naar zijn verzen, die ons de sfeer van het sprookje oproepen: ‘De Berken staen óm mij als Toortsen, die in Kercken / Niet half zoo dienstigh staen en druippen op de Sercken, / Blanckstammigh is de Boom...’, en dan verderop dat fantasie-rijke beeld van den parelzoeker op den zeebodem, waarin Huygens zoo karakteristiek zijn dichtwijze omschreven heeft. Misschien wel de mooiste passage in HofwijckGa naar eind(54). Op de wandeling begroeten we met den dichter de statig spitse abeelen, slanke wachters van den hof, luisteren naar zijn oden op esschen en elzen, die nuttige en gedienstige boomen ‘in leven en sterven’ - want een 17de eeuwsche wijsgeerige dichter bemint de natuur niet enkel om de uiterlijke schoonheid. Voor hem is er ook geen afstand tusschen het reëel-tijdelijke en het eeuwig-oneindige, tusschen het verhevene en het alledaagsche. In het tijdelijke ontmoet hij het eeuwige. Na een blik in de duizelingwekkende wijdte en hoogte en diepte der kosmische oneindigheid staan we plotseling weer in de begrensde ruimte van den hof. Na een bespiegeling over de natuur als openbaring van God, bespieden wij, de boersche vrijage, tweelingstafereel van de bekende Zedeprint. Wat een fijne bezinner van het leven is onze leidsman, hoe klaar | |
[pagina 141]
| |
heeft hij de elementaire levenswaarheden doorpeild en gezegd. En meent niet dat de preeker der matigheid zich en zijn kinderen de geneugten van de aarde ontzegtGa naar eind(55). Door heel dit gedicht speelt de toon van intieme levensblijheid. Hoe gul ontsluit hij ons de weelde van zijn kruidhof en boomgaard, de zorgvuldig besloten kern van dezen lusthof. En doorlees het slot. Als de dichter, licht weemoedig over het afscheid van zijn vrienden en met een tikkeltje zelfironie na de critiek der voorbijgaande schippers, zich wat eenzaam heeft teruggetrokken via de brug, miniatuur van den beroemden Venetiaanschen Rialto-boog, in zijn onbeschermd kasteel, doet hij ons nog den morgen van een nieuwen dag beleven. De aanwezigheid der jeugd vult huis en hof met leven en bedrijf, en de vader neemt er van harte aan deel. Hoe aardig is zijn bespiegeling over de verschalkte visschen, hoe boeiend speelsch de teekening van den alle dingen verdubbelenden vijverspiegel, hoe levendig het gefantaseerde ijstafereeltje - en dan tot slot, het vierzijdig uitzicht over het wijde schoone Holland met de bekende dorpen en torens in den omtrek. Men mag Hofwijck wijdloopig noemen, en soms moeilijk te begrijpen, den dichter naïef en met zich en het zijne wat overdreven ingenomen. In het bescheiden detailwerk, bij alle wisseling, van onderwerp en stemming, ontmoeten we als in een intiem gesprek een mensch van wien de weldadige rust uitgaat der geestelijke vrijheid, die zonder te dooden de heerschappij der zinnen overwon, en het evenwicht vond tusschen het leven van geest en van lichaam. Hofwijck is het veelzijdigste en rijpste onder de werken van dezen Calvinistischen dichter, - het is tevens een onvervalschbaar stuk Nederlandsche poëzie, de droom van den reëelen Hollander der zeventiende eeuwGa naar eind(56). | |
Zeestraet.Het lofdicht op ‘De niewe Zeestraet van 's Gravenhage op Scheveningen’ (1667) brengt een variatie op het grondmotief van het ruim vijftien jaar vroegere HofwijckGa naar eind(57). Het leven had Huygens nog niet losgelaten. Tegenover het verlangen naar het meest eigene dat zich het zuiverst in stille afzondering genieten laat, leefde in hem nog steeds die drang naar buiten. Hofwijck was in plaats van definitieve terugtocht, slechts tijdelijke toevlucht geweest. En Huygens was in werkelijkheid toch niet de kluizenaar, waarvoor hij zich, met lichten zelfspot, soms uitgaf. Zoo had hij zich opnieuw bewogen in de buitenwereld, deels uit aangeboren belangstelling voor kunst en wetenschap, deels gedrongen door plichtsbesef. De belangen van den jongen Prins moesten beschermd worden. Liefde voor het Oranjehuis deed hem tijdens het stadhouderlooze tijdperk oproeien tegen den stroom van vijandige gezindheid, ondanks ontrouw van vroegere vrienden die nu slechts eigen positie zochten te dekken, ondanks zelfs de grilligheid en ondankbaarheid van de prinses-douairière, die hij trouwhartig ter zijde stond. Veel en | |
[pagina 142]
| |
bitter waren ook de teleurstellingen en verdrietelijkheden gedurende zijn Parijschen tijd (1661-1665), waartegen de talrijke nieuwgewonnen connecties met geleerden en kunstenaars, en het succes, waarmee ten langen leste zijn volharding werd bekroond, de vrijgeving van het Prinsdom Oranje door Lodewijk XIV, niet konden opwegenGa naar eind(58). Geen wonder dat hem nu en dan stemmingen van moedeloosheid aangrepen. De geschiedenis van zijn leven herhaalt zich, met verzwaard accent. Achtte hij in Hofwijck zijn ‘groote Webb’, dat is zijn ambtstaak als secretaris, volsponnen, thans zag hij met het behaald succes zijn levenstaak definitief voltooid. Kon hij zich toen als bevrijd van een last, met verjongde kracht overgeven aan het genieten van de beperkte eigen sfeer, nu, zeventig jaar, uit hij het verlangen naar volledige bevrijding uit het ‘gewer’ der wereld: ‘Haelt Heer in rust en vré uw' afgesloofde knecht’Ga naar eind(59). Daarin dringt zich weer het geestelijk motief van Oogentroost naar voren. Maar in dat dieptepunt der verzuchting zoekt Huygens - voor hem zoo kenmerkende wending - een tegenwicht voor zijn melancholieke gedachten. In die poging om te ontkomen aan de, hoewel religieus gerichte, stemming van moedeloosheid, ligt psychologisch de oorsprong van het lofdicht Zeestraet. Zelf grijpt hij opnieuw het leven vast, zooals het hem naar innerlijke wet dierbaar is. Daartoe neemt hij de draad van Voorhout - Hofwijck weer op. De speciale, nieuwe aanleiding is slechts variatie van het oude thema. In zijn afwezigheid was de klinkerweg dwars door de duinen naar Scheveningen aangelegd volgens zijn plan. Reeds veertien jaar geleden had hij het ontworpen, maar toen was het, ondanks zijn overtuigend verweer, afgestuit op tal van overdreven bezwaren. Rustig had hij zijn teekeningen in portefeuille gehouden tot de tijd voor beter begrip rijp zou zijn. Toen hij nu te Parijs was, had men zijn plan opgevraagd en thans zag hij het terug als realiteitGa naar eind(60). Zoo is dit gedicht op de nieuwe aanwinst van Den Haag toch weer de verheerlijking van eigen ‘bezit’. Na het lofdicht op den weg, verdediging tegen allerlei geopperde bezwaren en de opsomming van het practisch nut, volgt de beschrijving van een uitstapje naar de frissche ruimte van strand en zee, met zijn eenvoudige geneugten: schelpen rapen, wandelen en rijden in zon en wind, de aankomst van een volle visschersschuit, de vischafslag, en de eetpartij van versche visch met Spaanschen wijn, die uitloopt op een echt oud-Hollandsch volkstafereeltje van spel en dans. Naar vorm en inhoud sluit Zeestraet zich geheel aan bij de vorige redeneerende poëzie met dien eigenaardig Huygensiaanschen gevoelstoon, puntig van zegging en toch zoo huiselijk gewoon, vol aardige wendingen en overgangen. Reëel zijn beelden en vergelijkingen, zeker wel een van zijn belangrijkste stijlelementen. Zij slijpen aan dezelfde gedachten vele facetten, geven het betoog een wisselende levendigheid, zijn meermalen de schakels tusschen de gedachtedeelen en vormen den overgang van beschrijving naar bespiege- | |
[pagina 143]
| |
ling. Wie kan zoo fijntjes spelen met kleine wisselingen in vorm en beteekenis van woorden als Huygens? Dan worden, zooals in zijn beschouwing der schelpen, de ‘scheepjes’ van ‘schell-vissen’Ga naar voetnoot(*), de eenvoudigste dingen nieuw en bekoorlijk, een spel waarin gedachten en visueele voorstelling vervloeien. Een kunstgenre apart. Met recht was Zeestraet voor den dichter een geestelijke ontspanning. De weemoedige stemming van het begin heeft zich opgelost in een nieuw beeld van levensvreugd. Toch is er verandering na Hofwijck. Stond hij er toen nog zelf middenin, nu staat hij meer toeschouwend aan den kant, de overgang naar Cluyswerck. En zoo knoopt, door parallellen en tegenstelling, het slot weer aan bij het begin. Bad hij daar rechtstreeks om verlossing door den dood, hier bidt hij, die zich toch aan dit tijdelijke bestaan gebonden weet, hoewel hij dat hooger leven verlangend verwacht: ‘...leert haer van hier ontwennen, / En van dit menschelick bij tyds soo wet ontslaen, / Dats', als ghij roepen sult, te vlugger moghe gaen / Tot daer Gerechticheit en Ghij woont: Eewigh Wesen, / Gunt haer die hooghe rust en allen die dit lesen’. | |
Cluyswerck.Sedert 1680 woonde Huygens alleen, in zijn groote huis aan het Plein. Voordien had zijn zoon Constantijn met vrouw en kind bij hem ingewoond. Toen zij een eigen huis betrokken, namen sommige bekenden het den kinderen kwalijk, dat zij den ouden man zoo eenzaam hadden achtergelaten. Er werd over geroddeld. Daartegen kwam Huygens in het geweer met zijn laatste omvangrijke gedicht: ‘Cluyswerck’Ga naar eind(61). Litterair opent het geen nieuwe perspectieven. De eerste honderd verzen dienen om rechtstreeks de critiek op zijn kinderen te ontzenuwen. Toch is de verstandige taal waarmee hij tevens zijn edelmoedige en onzelfzuchtige liefde toont, niet geheel in staat de stemming van het hart te verbergen, dat treurt om dit verlies. Evenmin als dat schijnbaar nuchter-constateerende gedichtje op het vertrek in 1680: zelf-ironie die een schrijnend gevoel tracht weg te werken achter een wijzen glimlachGa naar eind(62). Het is het zoo telkens aangewezen conflict tusschen gevoel en verstand. En wel wint het laatste, maar het eerste, bedwongen, blijft leven. De volgende vijfhonderd verzen ondersteunen het vorige betoog door te laten zien, hoe goed hij het wel in die eenzaamheid vinden kan. Hij vertelt van zijn werk naar vaste dagindeeling, van zijn levensgewoonten, vooral van zijn boeken en muziek. We zien hem in zijn verhouding tot zijn ondergeschikten, die hij, al blijft hij de meester, behandelt als menschen, in geestelijk opzicht aan hem gelijk. Met enkele getrouwe vrienden onderhoudt hij de conversatie. De oude liefde voor Holland's natuurschoonheid, die hij van uit het beminde Den Haag, in alle richtingen doorkruist, culmineert in de | |
[pagina 144]
| |
laatste verzen die den hernieuwden lof zingen van Hofwijck, het eigen bezit. Zoo is Cluyswerck een lofdicht op de ‘besighe Eensaemheit’ van een tevreden mensch, die in zijn vereenzaamden ouderdom het leven met dezelfde blijmoedigheid benut, als hij het in vollen bloei genoot, maar die eerst nu, volledig vrij, omdat zijn taak op het buitenterrein is volbracht, zijn meest eigen behoeften volledig bevredigen kan. De lijn van Voorhout - Hofwijck - Zeestraet is in Cluyswerck voltooid. Daardoor is het vol herbewerkingen van vroegere motieven, zooals al zijn vroegere gedichten variaties waren op dezelfde themata. Het bewijst de ‘standvastigheid’ van zijn opvattingen, maar ook de beperktheid van zijn dichterschap. Dat Huygens' litterair werk ook nog andere zijden toont, moge in het vervolg blijken. | |
Tryntie Cornelisdr.De klucht ‘Tryntie Cornelisdr.’ (1653) is als dramatisch werk een eenling te midden van Huygens' gedichtenGa naar eind(63). Toch zijn er wel eenige aanknoopingspunten. Voorhout, sommige Zedeprinten, Hofwijck en menig komisch puntdicht toonen Huygens' belangstelling voor het volksleven en tevens zijn vaardigheid in het vlotte schetsen door middel van den dialoog in de volkstaal. Van het epische naar het dramatische was voor Huygens slechts één stap, een vanzelf sprekende overgang. Terecht geldt dit spel om de levendige uitbeelding van situaties, personen en gebeuren als een der beste vertegenwoordigers der zeventiende-eeuwsche realistische dramatische kunst. De stof heeft Huygens ontleend aan de volksvertelling van 't Nieuwsgierig Aagje van EnkhuizenGa naar eind(64). Maar ten opzichte van die bron heeft hij zich bij de dramatische bewerking zeer onafhankelijk gedragen. Het is een geheel eigen stuk geworden. Een ‘prontig jong wijf’, Trijn uit Saerdam, gaat met haar man, een Hollandschen schipper, mee naar Antwerpen, op zijn eerste reis daarheen na het teekenen van den vrede van Westfalen. Daar komt zij leelijk in den knoei. Terwijl haar man druk bezig is aan de kade, dwaalt ze alleen, in haar beste kleeren en met gevulde beurs, kijklustig de stad in en daar valt ze in handen van een geslepen lichtekooi met haar trawant. Deze voeren haar dronken, berooven haar van alles wat ze bij en aan zich heeft en deponeeren haar vervolgens in een oud stel knechte-kleeren op een mesthoop. Een goedaardige klepperman wijst haar 's morgens in de vroegte den weg naar haar schip, waar Claes om zijn verdriet over haar wegblijven en zijn vergeefsche zoeken te vergeten, zich met zijn knecht heeft bedronken en nu zijn roes uitslaapt. Den volgenden morgen als de schipper, van de eigenlijke toedracht onkundig gehouden, voor zaken de stad in is, lokt Kees de beide parasieten, die toevallig in de buurt dolen, het schip in. Daar ontvangen ze een duchtig pak slaag, tot ze op hun beurt van alles beroofd, aan wal gezet worden. Bij de beoordeeling als drama heeft men er rekening mee te houden, dat | |
[pagina 145]
| |
dit stuk, ondanks de verdeeling in vijf bedrijven, den alexandrijn en de beperking van het aantal personen tot het noodzakelijk minimum, geen blijspel in klassieken zin is, maar een echt-Hollandsche klucht, voortzetting - met grooten technischen vooruitgang - van het zestiende-eeuwsche komische spel. De dramatische structuur is zwak. Huygens' gebrek aan compositievermogen laat zich in een drama, waar constructieve eenheid eisch is, in sterke mate gelden. De proloog, een pakkend stuk dynamische epiek, geeft een uitstekende inleiding in de situatie en vóór-typeering van de hoofdpersoon: de vrijmoedige, zelfbewuste protestantsche volksvrouw uit het Noorden in de haar tegelijk fascineerende en afstootende Roomsche stad in het Zuiden. Maar met het eerste bedrijf, 800 verzen van de 1500, is het hoofdthema meteen uitgeput. Het tweede, slechts één scène van 40 verzen, verplaatst ons even naar het schip: Claes en Kees zoeken troost in het glas. Het derde bedrijf brengt dan Trijns ontwaking en terugkeer naar het schip. Voortreffelijke tooneelen op zichzelf beschouwd, vooral de inpalming-, bedrinking-en-berooving en de mesthoopscène, wanneer Trijn moeite heeft zichzelf te herkennen, maar ook de ontmoeting met den klepperman, die een oogenblik zijn zedelijk evenwicht dreigt te verliezen, en het tafereel aan boord met den moeilijk te overtuigen Kees. Doch de ontwikkeling van het gebeuren bestaat in de opeenvolging van de phasen van een verhaal. Zij is, door ontbreken van een naar de kern doorwerkende intrigue, niet dramatisch. Op een doel gerichte actie vindt men slechts in sommige onderdeelen. Met het derde bedrijf heeft Huygens oorspronkelijk, in overeenstemming met zijn bron, het stuk geëindigdGa naar eind(65). Maar daarna heeft hij er, buiten de stof om, twee bedrijven aan toegevoegd. Ten deele is dit voor het spel winst. Het vijfde bedrijf, waarin de twee deugnieten in de val worden gelokt, zooals zij met Trijn gedaan hebben, herstelt eenigermate als tegenhanger van het eerste bedrijf, het evenwicht. Even ontstaat hier ook als in de eerste scènes, een dramatische beweging. Maar in hoofdzaak leidt toch het toeval. Het vierde bedrijf, als verslag van Trijns ervaren met Claes, eerder episch dan dramatisch, ontwikkelt ook geen voorbereidende actie voor de slotwending. In plaats van een door het eerste en tweede bedrijf stijgende lijn naar climax en ontknooping, vertoont dit spel dus twee tegengestelde culminatiepunten, voor- en achteraan, echter zonder dwingend verband. En toch houdt het spel de aandacht van begin tot einde geboeid. De oorzaak daarvan zit ten eerste in den dialoog, de levendige volkstaal, vol pittige uitdrukkingen en ongezouten kwinkslagen, met de aardige tegenstelling in klanken tusschen de dialecten, het donkere, meer geronde en gutturale Brabantsch tegen het lichtere, meer palatale Zaansch, een tweetaligheid die nu en dan ook tot komische misverstanden leidtGa naar eind(66). De versvorm maakt op die natuurlijkheid van taal geen inbreuk. Dat is het geheim van Huygens' spreken in verzen, dat zijn bewegelijke alexandrijn zich ook hier ongedwongen aanpast bij de zinsvormen en wisselingen van | |
[pagina 146]
| |
den dialoog. De situaties zijn ook doorgaans lachwekkend, hoewel ze voor ons modern gevoel meermalen over de schreef gaan, en meer boertig dan humoristisch zijn. Het meest zit de kracht van dit stuk echter in de tegenstelling en typeering der personen, geheel Huygens' eigen werk. De klucht vereischt geen volledig uitgewerkte karakters, met psychologische ontwikkelingen en verwikkelingen. Er is echter verschil in volledigheid. De teekening van Claes is weinig geprononceerd, en meer secundair; hij dient dan ook slechts als figuur op den achtergrond. Kees, de knecht, een bruikbaar tooneeltype als robuste schippersknecht, heeft toch niet veel eigens. De klepperman echter, hoe kort en ondergeschikt zijn rol ook moge zijn, is door de innerlijke verwikkeling ineens een zeer wezenlijk mensch geworden. In voller licht staan de drie andere personen, psychologisch goed verantwoord. Het contrast tusschen de twee vrouwen verscherpt de lijnen: de fiksche vrouw van het platteland, prat op haar onafhankelijkheid en trotsch op haar man, wordt een argelooze prooi van de fleemzoete, hebzuchtige lichtekooi. De geniepige, perverse handlanger vormt ook door zijn vreesachtigheid een tegenstelling met de twee andere mannen. Zijn Marie en Francisco beide eenzijdig slecht, ze zijn in hun slechtheid reëel en onderling vertoonen ze nuance genoeg. Zijn lafheid staat tegenover haar driestheid, en komisch én karakteristiek werkt hun rivaliteit bij de berooving. De hoofdpersoon is ten voeten uit geteekend, een mengeling zelf van goede en verkeerde eigenschappen. Zij wordt het slachtoffer van haar gemeene tegenspelers maar ook van haar eigen fouten: haar onvoorzichtigheid, loslippigheid, uitgelatenheid en onbeheerschte levensdriften - hoewel ze toch aan den anderen kant het verkeerde niet zoekt en van de gemeene daad van Francisco innerlijk vrij blijft. Het is merkwaardig hoe kort hier de afstand is van het komische tot het tragische. Hangt het slechts af van de geestelijke instelling van den buitenstaander? En kunnen wij, moderne menschen, den zeventiende-eeuwer, die zich over zoo'n situatie uitsluitend vroolijk maakte, daarom niet in alle détails volgen? Afgezien van de dramatische kwaliteiten, zijn er drie eigenaardigheden waardoor dit spel zich onderscheidt van Huygens' overig werk. In de eerste plaats heeft de dichter zichzelf geheel op den achtergrond weten te houden. Er is geen spoor van zelfuitbeelding, noch van belichaming van eigen idealen. In de tweede plaats heeft hij het volksleven hier objectief en reëel uitgebeeld, zonder romantische idealiseering van den buitenmensch, zooals in zijn andere boerenschetsen. Nergens gaf Huygens zoo werkelijk levende menschen als hier. En in de derde plaats is dit tooneelstuk geen rechtstreeksche satire en didactiek. Slechts even, en passant, stelt Trijn zich tot waarschuwend voorbeeld. Het slot bevredigt wel het algemeen rechtsgevoel door afstraffing der schuldigen, maar in zoover het stuk een strekking heeft, spreekt het voor zichzelf. Zelfs is een toepasselijke pro- of epiloog afwezig. Velen hebben zich verbaasd afgevraagd hoe een Calvinist een zoo ongege- | |
[pagina 147]
| |
neerd tot in details afdalende klucht kon schrijven, en sommigen hebben zelfs door hun critische, soms ook waardeerende beschouwing, twijfel gewekt aan de oprechtheid van Huygens' geloofsleven of de zuiverheid van zijn zedelijke gesteldheidGa naar eind(67). Wijst de Trijntje Cornelis - evenals tallooze realistisch-komische puntdichten - op de aanwezigheid van een innerlijke tweespalt, zooals in Heinsius het Bacchus-Christus-conflict? Ik meen van niet. Veeleer ligt deze klucht in de lijn van Huygens' vroegere satirieke analyses van zinnelijke liefde en vrouwelijk schoon, waarmee hij geen ‘vuurtjes van sexueele driften’ stookte, maar doofde. Doch, meer nog, de Trijntje Cornelis vertegenwoordigt een verder levensstadium. Innerlijk en ethisch staat Huygens ten opzichte van de hier bewerkte stof vrij; hij staat er boven. De hoofdpersoon, hoewel sympathiek en uitdrukkelijk gunstig onderscheiden van de perverse lichtekooien, leeft op een lager niveau dan waarop Huygens, blijkens bijvoorbeeld Hofwijck, zijn ideaal had gevonden. Het volksleven mag een boeiend studie-object zijn, uiteindelijk is het toch slechts voorwerp tot ironisch vermaak voor de ethisch sterkeren. De Trijntje Cornelisdr. is een uiting van den geestelijken aristocraat der Renaissance. ‘Hebt ghij tot nu gehoort dat hoorens waerdigh waer / Dat 's voor uw' milten goed, of't logen is of waer’, zegt de epiloog. Dat niet ieder zich de weelde van een dergelijk vermaak kan veroorloven, was Huygens zich zeker bewust. Vandaar zijn aarzeling om het uit te geven. Ten slotte bezweek hij voor den aandrang zijner vrienden, in 1657. Maar het bleef bedoeld als leesstuk niet als speeldrama of kijkstuk. Geen wonder dat toch de critiek loskwam uit den Rijnsburgschen hoekGa naar eind(68). Voor Huygens is daartegenover karakteristiek, wat hij schrijft ‘Aen den Leser’: ‘doch alles met die meeninge, dat het mochte een Camerspel onder de vrienden, ende in hare Cameren blijven, ende geensins om het op Thoneelen, viese en wyse, reckelicke en onbescheidene menschen allerhande slagh van vonnissen te doen uytwerpen, sulx een yeders recht is, maer daer aen sich niet elck een en heeft te onderwerpen’. | |
Huygens als proza-schrijver.Behalve dichter was de veeltalige Huygens schrijver van voortreffelijk, gaaf Nederlandsch proza. In zijn verhandeling ‘La Secrétairerie du Prince’,Ga naar eind(69) geschreven toen hij drie jaar secretaris was, komt hij op tegen de overheersching van het Fransch en vooral tegen de verbastering der Nederlandsche taal in ambtelijke stukken. Hij propageert een zuiveringsactie van boven af, speciaal door het te geven voorbeeld. Zelfs verwacht hij daarvan een stimuleerenden invloed op de ontwikkeling der wetenschap en hij prijst Simon Stevin als baanbreker in dit opzicht. Hoe volkomen hijzelf het Nederlandsch beheerschte ook voor de ontwikkeling van zijn gedachten in den gestileerden proza-vorm - mede dank zij zijn ambtelijke practijk - | |
[pagina 148]
| |
zien we in zijn merkwaardig geschrift ‘Ghebruyck ende Onghebruyck van 't Orgel’Ga naar eind(70). Daarmee mengde hij zich, na eenige aarzeling, in de openbare discussie over de toen aanhangige kwestie of het geoorloofd en gewenscht was bij een kerkdienst van het orgel gebruik te maken (1641). Na de reformatie waren er in de protestantsche kerken drie standpunten. De Fransche en de ‘Geneefsche’ Kerk hadden het orgel definitief verbannen. In Engeland was het als hulpmiddel bij den eeredienst in gebruik gebleven. De Nederlandsche kerken hadden het orgel wel behouden, maar gebruikten het slechts ‘onkerkelijk’ dwz. na of buiten den dienst. Huygens nu breekt een lans voor het Engelsche standpunt, uit eigen ervaring kennend de verheffende werking die van het ‘welgebruyckte’ orgel ter inleiding op en ter begeleiding van den zang der gemeente uitging. Als polemisch geschrift met specifiek kerkelijken inhoud behoort het niet tot de literatuur in engeren zin, maar uit oogpunt van taal en stijl verdient het hier een plaats. Dit betoog treft door de weldoordachte, doeltreffende en tevens fraaie compositie, zoowel in de groote lijnen als in de onderverdeeling, veel strenger gebonden dan Huygens in zijn gedichten gewoon was. Met grondige kennis van zaken geschreven, is het toch nimmer dor of schematisch. Het komt voort uit warme geloofsovertuiging. Alle gebruikte argumenten zijn religieus. De stijl is vol afwisseling van modaliteit en zinstructuur. Geestig, maar met beheerschten humor, typeert Huygens de ongevoeligheid voor het orgelspel na den dienst, o.a. door: ‘Ende ick geloove het den meesten gaet, als den ghenen die naest de Clockhuysen woonen: Als 't geluy over is, souden sy qualick derven versekeren datter geluydt zij’Ga naar eind(71). Raak teekent hij de menschen bij het verlaten van de kerk en daarop ironiseert hij het spel van den organist aldus: Oock is de Psalm ondertusschen lichtelick ten einde, naer dat syne dry of vier versen, in alle vaten van de konst vergoten, in allerhande swieren gebogen ende gebroken zijn gheweest. ....Endtelick een besluyt als 't voorspel was; daer de koster en de weinighe kreupelen alleen in deelen. So eindight dat stichtingloose gebaerGa naar eind(72) Zijn muzikaal gehoor lijdt erbarmelijk als er ‘meer gehuylt oft geschreeuwdt dan menschelick ghesonghen’ wordt en ‘de toonen luyden dwars onder een, als gevogelte van verscheiden becken. De maten strijden, als putemmers, d'een dalende sooveel d'ander rijst’Ga naar eind(73). En toch weer staat hij mild begrijpend tegenover de eenvoudige vroomen, die de moeilijke wijzen van de om hun inhoud dierbare psalmen misvormen door gebrek aan muzikale scholingGa naar eind(74). Doorgaans is zijn toon ernstig, kernachtig zijn uitdrukkingsvorm, resoluut mét den inhoud de woordenkeus en de zinsbouw. Herhaling van constructie en varieerende omschrijving geven aan zijn zinnen een hartstochtelijke beweging. Ook in de verdediging bouwt hij kloeke, van zelfbewustheid sprekende perioden, als beheerscht-afwerende gebaren: | |
[pagina 149]
| |
Wy en zijn, God loff, van die slechte luyden niet meer, die de muren oft pilaren eenighe heiligheid toeschrijven: Wy en gelooven niet, dat het onbehoorlick zy, door een' ledighe Kercke met gedeckten hoofde te gaen: Wy en vereischen niet, dat men een aensienlick gewelf, van menschen handen, dadelicke eere bewijze, ten opzichte van den Schepper van Hemel ende Aerde, ende de verkondiginge synes woords, dien geene Tempelen met handen ghemaeckt, en begrijpen, die oock onse gebeden en andere plichten aen deselve niet en bindt, die in 't midden van twee of dry is, in synen name vergadert, die Moses in 't midden der Zee, Job op den Miss-hoop, Ezechias in 't Bedde, Jeremias in 't Slijck, Jonas in den Visch, Daniel in den Kuyl, de Jongelingen in den Oven, den Moordenaer aen 't Cruys, Pieter en Paulus inde Gevanghenisse heeft verhoort: Wy weten, etc.Ga naar eind(75). Meermalen zoekt hij zijn overtuigende kracht in de rhetorische vraag, den gevoelsvorm van het betoog; in heele reeksen soms. Het betoog heeft zeker, in compositie en stijl, een duidelijk rhetorischen inslag. Maar dit is nimmer hinderlijk. Er stoort geen overlading, geen valsche versiering. Voor zoover de meest elementaire stijlmiddelen worden gebruikt, voldoen zij aan een natuurlijke behoefte. Vreemde woorden ontbreken geheel. Latijnsche constructies, die in Renaissancistisch proza zoo talrijk parasiteeren, eveneens; behalve dan de gewone bijvoeglijke participiale vorm. Levendig werkt het voortdurend contact met den lezer of den veronderstelden tegenstander. In een snellen voortgang van korte zinnen, analytisch gerijd, beperkend, tegenstellend, telkens een nieuw element toevoegend, bouwt Huygens een ingewikkelde gedachtenconstructie op en voert hij zijn lezer mee van het algemeen erkende naar zijn combinatie. Eenvoudig, beknopt, zakelijk en toch tevens speelsch door hervatting en combinatie, is deze betoogtrant, sierlijk rhythmisch tot in de details der woordgroepeering. Trouwens het rhythme luistert in Huygens' proza nauw. Wanneer hij aan het einde van een gedachtengang met een samenvatting of een conclusie de periode afsluit, treft herhaaldelijk de breede, synthetisch beheerschte zinstructuur, met regelmatige accentverdeeling, speciaal in de clausula: ‘Het orgel nu, een sterck ende onwanckelbaer Instrument zijnde, is machtig, ende, als ick begonde te segghen, ten hoogsten noodig, om àlle vóorgenóemde òngheríjmthèden te wéeren ènde vóor te kòmen’Ga naar eind(76). De onderbreking verzwaart door uitstelling van den hoofdzin, de ernstige accenten der waarschuwing: ...ende wat deel wy in de straffe verdienen, die, middels genoegh hebbende om de Gemeente, des nood zynde, met soodanighen tijdverdrijf in andere Gemeene Plaetsen te vermaecken, ons niet eigen huys daer toe leenen, open stellen, met licht en Gesangh vercieren, ende den tegensprekeren onses Godsdiensts alle billicke reden van schimp ende laster, ten minsten van weder-wijt geven, tegens 't gene wy met reden tegens hare beuselingen drijven, staet niet sonder érnst te bedénckenGa naar eind(77). Zeer karakteristiek, naar inhoud en vorm, is voor Huygens, den individualist, overtuigd van de juistheid zijner meening, ook het fraaie slot van het betoog. Hij heeft zich in de polemiek gewaagd, maar nu hij zijn hart heeft uitgesproken, trekt hij zich weer terug: | |
[pagina 150]
| |
Het voordoen van Godtvruchtige Nabueren heeft my tot het voorspreecken ghemoedight, neffens den aenstoot die my in ons Misbryuck moeyde, ende de vaste vruchten, die my 't rechte Gebruyck des Orgels schijnt te belooven. Vruchten ten Hémel, Vruchten ter Aérde, Godts eere, der Mènschen stichtinge; àller vromen doel. Hóortmen myn Orgel niet; of hóortmen 't, en gevâlt het niet; kéurtmen mijn' Pijpen vàlsch of onsoet; ick kan lijden dat mense verachte. Bestraftse yemandt in sijn ghemoedt, ende wapent Penn oft Tongh daer tegen, uyt lust tot onlust; hy en wachte geenen wederslagh. Ick vlie voor twist, als voor valschen Kerck-zang; en hebb'er even soo weynich tijds als lusts toe. Mijn ghemoedt is ontlast, mijn' wetenschap ten eynde. Lijdt de Kerck mijn Toonen niet, mijn Huys sal haer Kerck zijn. Soo dat te veel is, ick alleen sal haer, Kerck syn, ende sal mijnen Gode singhen soo langh ick leve, oft beter bericht werde; dy onder mijn' Luyte, o heylige Israels! Hem Gode, Vader, Sone ende H. Geest sy Lof en Lofsangh in eeuwigheydt. Amen. | |
Religieuze lyriek.De religieuze motieven, die in al Huygens' groote lyrisch-didactische gedichten meer of minder krachtig hebben gewerkt, hebben hem bij tusschenpoozen, heel zijn leven door, geïnspireerd tot zuiver lyrische geestelijke poëzie. Daaronder zijn er een aantal van bijzondere schoonheid. Ze brengen ons nog nader tot de ontwikkeling van zijn innerlijk leven. Huygens' eerste gedichten in het Nederlandsch (1614), nog onbeholpen van vorm, zijn geschreven in klassicistischen geest en stijl, resultaat van zijn opvoeding in de antieke literatuur. Van persoonlijk geestelijk leven blijkt daaruit nog niets. Eerst drie jaar later, hij is dan 21 jaar, beproeft hij opnieuw den Nederlandschen vorm, in een vertaling eener eigen Latijnsche ode: ‘Concordia discors’Ga naar eind(78). Dit gedicht, naar den vorm reeds beter geslaagd, al vertoont het rhythmisch en taalkundig nog vele zwakke plekken, is symptoom van het ontwaken van Huygens' zelfstandige godsdienstige opvattingen en zijn reactie op eigen tijd: den strijd tusschen Remonstranten en Contra-remonstranten. Van diep inzicht getuigt het nog niet. De worsteling over fundamenteele geloofsstukken ziet hij, oppervlakkig, slechts als een hartstochtelijken volkstwist die de eenheid bedreigt. Weelde en voorspoed wijst hij, weinig overtuigend, als de oorzaken aan. Vooral het disputeeren over diepzinnige problemen als praedestinatie, verlossing, vrijen wil, bekeering, zekerheid des geloofs, door Jan en alleman, wekt zijn spotlust. Meer dan gekwetst religieus gevoel, klinkt hier de hooghartigheid van den jeugdigen intellectueelen aristocraat tegenover het ongeletterde volk. Onmiskenbaar verraadt de jonge Huygens dat hij de diepe beteekenis van deze vraagstukken voor het geestelijk leven van ieder Christen, onverschillig van welke maatschappelijke orde of ontwikkeling, niet begreep, en dus uit eigen ervaring nog niet kende. Anderhalf jaar later, in 1619, blijkt de kentering ingetreden. Niet omdat hij openlijk de partij der Contra-remonstranten kiest. De invloed van huis en de ingeslagen politieke loopbaan zouden niet anders doen verwachten. Maar het ligt ook dieper. In April vertaalt | |
[pagina 151]
| |
hij psalm 114 in een uitstekenden vorm: triomfantelijk in beheerscht en plastisch rhythme, vloeiend-gebonden door zinsconstructie en enjambementGa naar eind(79). Huygens' eerste positief-religieuze gedicht behandelt het typisch Calvinistisch motief van de majesteit en souvereiniteit Gods, van den almachtigen Vorst over Zijn volk Israël, een motief dat hem zijn heele leven niet meer zal los laten. In Juni volgt zijn parafrase van de geloofsbelijdenis, in hetzelfde jaar ook uitgegeven onder den titel: ‘Verclaringhe vande XII Artyckelen des Christelicken Geloofs’Ga naar eind(80). Zijn eerste gedicht in druk: een bewijs hoe belangrijk hij het zelf vond. Het is een goedgebouwd gedicht in strophen van vier alexandrijnen, eerbiedig en verheven van toon, maar niet ontroerend. Een objectieve belijdenis, beginstadium der persoonlijke aanvaarding. Meer toe- of instemming dan beleving. Gedachtenpoëzie meer dan lyriek. Het verstand poogt de diepte van de Christelijke leer te doorpeilen. Maar door herhaald spelen met tegenstellingen wordt meermalen zwaarder accent gelegd op bijgedachten dan op de hoofdzaken. Merkwaardigerwijze beteekent zijn bewerking van de bij uitstek objectieve materie der Wet een stap verder in de richting van subjectieve geloofservaring. Hij zelf beschouwde deze ‘Christelycke Bedenckingen over de thien geboden des Heeren’, ook als een ‘Vervolgh op de voorgaende verclaring vande XII Articulen des Christelycken Geloofs’, en gaf ze in 1619 samen met een herdruk daarvan uitGa naar eind(81). Beide gedichten getuigen van beslissende momenten in Huygens' geloofsleven, beslissend daarom ook voor de grondslagen van zijn volgende poëzie. Belangrijk is in dat opzicht de inleiding op de Wetsbeschouwing. Naast het geloof als wortel legt Huygens, in overeenstemming met de Calvinistische opvattingen, nadruk op de werken als geloofsvruchten: samengaan van geloof en werken geeft eerst recht op den naam van Christen. Het richtsnoer voor die levenspractijk is echter niet te vinden in de menschelijke rede maar in het goddelijk gebod. De Schepper die den mensch het leven heeft gegeven tot Zijn eer, eischt gehoorzaamheid. Daaruit nu trok Huygens ook voor zich een consequentie die een geestelijk keerpunt beteekendeGa naar eind(82): Wech deessem deser aerd, wech wysheyt van beneden,
Wech menschen-mymering, onredelycke Reden,
Wech doolhofh sonder end', wech cloecke sotticheyt,
Scherp-sinnighe verdriet, en ydel ydelheyt.
Ick hebb' U langh genough geleent myn jonge jaren,
Ick hebbe langh genoch getuymelt in u baren
Ick hebbe langh genoch gewentelt in U slijck
Mijn herte wil om hooch naer 'teewich eewelyck;
Mijn penne sal voortaen om 's Hemels Waerheyt sweven,
Stuert haren jonghen loop Ghy Waerheyt, wech, en leven,
Beleyt haer domme cracht, zoo zy U altydt, Heer,
Roem, prys en Heerlicheyt, loff, danckbaerheyt en eer.
| |
[pagina 152]
| |
Geen fraaie poëzie, maar om den inhoud belangrijk. Het klinkt als een bewuste breuk met de klassicistische cultuur. Een nieuw program. Dat maakt de klassieke schrijvers niet waardeloos, maar plaatst hen op het tweede plan. En het maakt hem in eigen werk van hen onafhankelijk. Zijn geloofsovertuiging stuwt zijn deelnemen aan de nationale Renaissance. Dezelfde opvatting vindt men in Oogentroost. En in dit verband kunnen we ook zeggen dat Huygens' streven naar evenwicht, naar zelfbeheersching en matigheid niet stoïcijnsch is, maar Christelijk, gefundeerd op de Wet Gods. Intusschen duurde het eenige jaren voor dit tot leven gewekt geloof ook rijpere litteraire vruchten droeg. Het eerst in ‘Voorhout’ (1621), gevolgd door ‘Costelick Mal’, Maart 1622. Dan voller nog in den ‘Uytlandighen Herder’, waarin die prachtige bewerking van den 79sten psalm werd opgenomen. Kort tevoren had hij geprobeerd de Klaagliederen van Jeremia te vertolkenGa naar eind(83). Het bleef - helaas - bij acht en twintig vastgevormde, statig-gebonden verzen: vier alexandrijnen vormen door zin en rijm een strophische eenheid. Behalve door den inhoud der Heilige Schrift is Huygens sterk aangegrepen door de machtige taal, speciaal van het Oude Testament. Dat merken we ook in het fraai gestileerde ‘Biddaghsbede’, een van Huygens' beste gedichtenGa naar eind(84). Hij maakte het naar aanleiding van de ‘Algemeene Vast- ende Bededanck’, door de Staten-generaal voor den 9en October 1624 uitgeschreven om God te bidden ‘van ons te nemen de welverdiende straffe der Pestilentie ende andere sieckten, mitsgaders der vyanden desseinen en aenslagen te breecken’. Buigzaam en veerkrachtig vloeit het rhythme door de combinaties van telkens vier verzen, twee alexandrijnen die twee halve verzen omsluiten. De zinscompositie sluit zich door herhaling, onderbreking en aaneenrijging aan bij dien slependen gang, die zoo treffend het karakter van het smeekgebed aangeeft. Grondig kent en verstaat Huygens den BijbelGa naar eind(85). Gedachten en beelden, heel de toon en sfeer zijn bijbelsch, maar de bewerking en de fraaie formuleering zijn eigen. Hevige bewogenheid bezielt dit gedicht, vol tegenstellingen en spelingen met woorden en sonore klanken. Het is de zang van het krachtige, diepzinnige geloof der gereformeerden, nu volledig Huygens' geestelijk eigendom. Met brandend hart, vervuld van heiligen schroom, nadert de dichter voor den rechtvaardigen Hemelschen Rechter, om Hem de matelooze ellende van Zijn volk voor te leggen en Hem, indien mogelijk, te verbidden, Wiens hand zoo zwaar op hen rust. De eigen realiteit is gezien in den gloed der oud-testamentische oordeelen. Het water, anders de natuurlijke beschermer, is door herhaalde overstroomingen de verwoester van het vruchtbare land geworden. Besmettelijke ziekten, brandend als onbluschbare vuren, aarde en lucht verpestend slepen jong en oud ten grave. Vertwijfeld roept de dichter, die, één met zijn volk, worstelt in het geloof: Waer heen, gestoorde God, waer wilst du 't ende palen
Der ongeënde qualen?
| |
[pagina 153]
| |
Hoe is zoo den oorlog, die toch gevoerd wordt tot verdediging van Uw eer, vol te houden tegen een overmachtigen vijand, tien tegen een? O! spaer de handen t'huys die buyten moeten wercken
Ten bouwe dijner kercken:
O! kort de handen t'huys
Die'r overwinning is 't verwoesten van dijn Huys.
Het is alles gerechte straf voor onzen overtredingen, maar als Gij de ongerechtigheden van onzen vijand afweegt tegen de onze, vindt daarin dan aanleiding tot onze redding. In dit eigenaardig pleidooi stelt Huygens met religieuzen afkeer de Roomsche leer tegenover de protestantsche, als de verwerpelijke tegenover de schriftuurlijke. De ‘vrijheidsstrijd’ is voor Huygens uitsluitend godsdienstoorlog. Maar het is geen onverzoenlijke houding tegenover dwalende medemenschen. Het oud-testamentisch gebed van de overwinnning voor Israël, en dat is niet Nederland maar de Kerk, gaat over in een nieuw-testamentische bede voor bekeering van den vijand: Strij voor de duzenden die voor dijn' eere strijden,
Help Israël ontlijden,
En Babijlon vergaen;
Slae op de duzenden die op dijn' strijders slaen;
Maer slae hun oock in 't hert den Blixem dijner Waerheit,
Verlichtse met de klaerheit
Die onse Baken is ...
En ook al zouden wij naar Uw eeuwigen raad ten onder moeten gaan, laat Uw Woord dan toch bekeerend door de wereld gaan en laten de geloovigen eenmaal vereenigd worden in het vrederijk van het geestelijk JeruzalemGa naar eind(86). Pas in den slotregel komt de persoonlijke bede: ‘Heer, maeck hem aller een, die dus voor allen bad’. Van geheel persoonlijken aard is het gebed om genezing van een kwaadaardige koorts in Juni 1626: ‘Koortsige Bedde-bede’Ga naar eind(87). Ook hier, maar in eenvoudiger vorm - zesregelige strophe van vierheffige trochaeïsche verzen - die volledige overgave aan Gods wil, dat sterke schuldbesef, dat deze ziekte als een kastijding aanvaardt, en toch ook dat hoopvol pleiten op Gods ontfermende genade. De ‘Begonnen Danckseggingh voor Verlossing uyt desselve sieckte’ werd blijkbaar niet voltooidGa naar eind(88). Lag Huygens de juichende toon in deze periode minder dan de elegische? Achttien jaar later - 31 Dec. 1644 tot 7 Jan. 1645 - dat is zeven jaar na den dood van zijn vrouw, schreef Huygens een cyclus sonnetten op de Christelijke feestdagen, dien hij uitgaf onder den naam ‘Heilighe Daghen’, en opdroeg aan Hooft's vrouw, Eleonora HellemansGa naar eind(89). Het litteraire peil is na het vorige gedicht niet gedaald. Geloof en gevoel doorgloeien den gestileerden vorm. Met de vorige en volgende religieuze gedichten vertegenwoordigen deze sonnetten, juist door den lyrischen toon, een | |
[pagina 154]
| |
ander verstype dan Huygens' redeneerende poëzie. Hier overheerscht het gedragen melodisch rhythme het dynamisch accent. Naar den stijlvorm, de intensieve werking van de Oostersch getinte beelden, de sterk bewogen zinstructuur behooren ze, evenals sommige der vorige genoemde gedichten, tot de protestantsche Barok. De eenheid van fraaien vorm, diepe gedachten en spanningen der ziel maken ze tot literatuur van hoog gehalte, staande op het niveau van de lyriek van Revius en Dullaert. Motieven en beelden zijn - hoe kan het anders - ontleend aan den Bijbel of er door geïnspireerd. Maar, doortrokken van persoonlijk gevoel, zijn ook deze verzen geworden de taal van het eigen hart, subjectiever dan Biddaghsbede. Opvallend is de volgorde waarin ze ontstonden, schijnbaar willekeurig, een andere dan waarin Huygens ze publiceerde en een andere ook dan de historische orde zou doen verwachten. Maar de innerlijke samenhang, die ze ook maakt tot een persoonlijke uiting, doet de oorspronkelijke opeenvolging psychologisch begrijpen. Ik kan ze hier slechts oppervlakkig aanstippen. Het sonnet op ‘'s Heeren Avontmael’, gedicht op den dag van de viering zelf, 31 Dec. 1644, is het uitgangspunt. Ik geloof niet dat Huygens toen reeds het plan had alle feestdagen te gaan behandelen. Het thema van dit eerste gedicht is de schuldbelijdenis. Het tweede, op ‘Nieuwe Jaer’, waartoe ook de datum zelf aanleiding was, is als aanvulling van het vorige een bede om vergeving. Dan volgt het prachtige sonnet op ‘Drij Coninghen-Avond’, - gemaakt op 2, niet op 6 Jan. en geen erkenden protestantschen feestdag! - de sluitsteen op de vorige twee: het zoeken en vinden van den weg tot Christus in Bethlehem, antithese met het verwilderd feest der wereld. Zoo vormen deze drie een onverbrekelijk geheel. Het laatste bracht den dichter op het thema van het verzoenend lijden van den Heiland, op ‘Goeden Vrijdagh’, door de hartstochtelijke bewogenheid een der schoonste sonnetten uit deze serie. Toen trok hij de lijn door naar ‘Pinksteren’: een bede om nu zelf ook deel te mogen hebben aan de gaven van den Heiligen Geest. Vreemd lijkt dan eerst de terugkeer tot ‘Kerstmis.’ Wilde de dichter, nu hij eenmaal enkele feestdagen behandeld had, eenvoudig de serie volmaken? Toch sluit dit Kerstlied nauw bij den gedachtengang der vorige aan. Waren die alle gebeden om deel te mogen hebben aan het bezongen heil, hier heerscht de volkomen rust van het vinden en dringt de vreugde daarover tot heilige bepeinzing van Gods wonderlijke geboorte. De omschrijvingen doen denken aan Heinsius' lofzang op Christus, doch wat deze mist, is hier aanwezig: de diepe glans van het deelhebbend geloof. Dan, uit die stille afzondering, keert de dichter terug in de realiteit van het leven, en in het nu volgend ‘Paschen’, dat heelemaal niet rechtstreeks de opstanding van Christus behandelt, maar oudtestamentisch, den uittocht uit Egypte tot symbolisch thema heeft, breekt zich opnieuw de onrust van het nog altijd in zonden bevangen hart baan. Eerst het herademend ontwaken uit den nacht der verschrikking, een stijging tot jubel over de uitredding - de band met het vorige | |
[pagina 155]
| |
gedicht - maar dan, in de sextet, de wending: een blik op de nog steeds in het bloed heerschende zonde hernieuwt den angst voor ondergang en dringt tot een benauwden roep om redding: Is 't schip ter haven in? Oh! midden in de baren,
De baren van ons bloed, veel holler dan dat meer. (nl. de Roode Zee).
Den Engel komt weerom, in 't vlàammighè geweer
Dreigt niewen ondergang. Heer, heet hem óver varen!
De eveneens ongewone bewerking van ‘Hemelvaert’ sluit bij die stemming weer treffend aan. Geen juichend lied, zooals deze feestdag zou doen verwachten. De uitroep van den profeet Elisa bij de opvaart van Elia is uitgewerkt tot een smartelijken noodkreet van het Christenhart, dat door de scheiding van zijn beschermer zich als prooi voor zijn geestelijke vijanden waant achtergelaten op de aarde. Een bespiegeling over den ‘Sondagh’ besluit de serie, den wekelijkschen feestdag aan Christus gewijd, vol symbolische spelingen met de woorden zon, zoon, zonde en verzoening. Wat een verrassend licht werpen deze gedichten op Huygens. De subjectieve ik-vorm maakt hen tot getuigenis van innerlijk leven. Hier spreekt niet de beheerschte, van zichzelf zekere didacticus, maar een hevig bewogen mensch, worstelend met God om die zekerheid. Hij, die anderen hekelde, was, we zien het hier in feite, ten diepste van eigen onvolkomenheid overtuigd. Deze liederen op de ‘heilige dagen’ teekenen geloofsmomenten in het leven van den Christen, de voortdurende slingering tusschen de polen van schuldbesef en vergeving, die het verlangen spannen doet op de uiteindelijke bevrijding. Dat geldt ook voor Huygens' Avondmaalsliederen. De viering van dit gedachtenismaal leidt telkens opnieuw tot toetsing van het hart. Het leven, vol spanning en onrust, wisseling van vallen en opstaan, is een voortgaande bekeering. Dat heeft Huygens ten volle beleefd. Heel zijn leven door is hij die peilingen blijven verrichten en hij werd niet moede dezelfde motieven in dichtvorm te bewerken. Ze zijn de spiegel van zijn hart, ze toonen ons de diepte, de oprechtheid, maar ook den strijd van zijn geloof. Objectief is er de vastheid en zekerheid van het Woord Gods, subjectief is er de durende kamp om zich voor eigen hart die zekerheid eigen te maken. Er is verschil in litterair karakter. Sommige zijn meer beschouwend, over de leer, zooals het sonnet van 1642, vervolg op zijn pennestrijd met Tesselschade over de mis; of dat van 1649, een beroep op Gods ontferming tegenover de Arminiaansche dwaling. Het gedicht uit 1654 is een bezinnende ontleding van het geloofsleven; sterk objectief ook dat uit 1656, opnieuw over de verwerpelijkheid der Roomsche opvattingen. Andere zijn meer reflectie van persoonlijke ervaring, zooals het eerste sonnet der Heilige Daghen (1644). Het lied van 1653 getuigt van zekerheid en vrijmoedigheid van het geloof. In 1657 volgt weer een gevoelig sonnet. Omvangrijker zijn de andere gedichten in alexandrijnen, 1660, 1668, 1673. Een van | |
[pagina 156]
| |
de mooiste is dat uit 1652Ga naar eind(90). Twee zonden bezwaren dan het hart van den dichter: twist met zijn medemenschen, en erger nog, twist met God. De eerste leert hem Christelijke lijdzaamheid, de tweede getuigt van zijn innerlijken strijd tusschen vleesch en geest, het conflict dat Paulus zoo karakteristiek omschreef. Dan volgt het biddend pleit om vergeving, hunkering van het hart om deel te mogen hebben aan de verdienste van Christus. Vergeleken bij de hiervoor behandelde religieuze poëzie van Huygens, ondergaat het vers in deze liederen gaandeweg verandering. Met het toenemen van den omvang wordt de zeggingsvorm eenvoudiger. Het vers verliest meer en meer zijn gespannen lyrischen toon en gaat lijken op het begin en einde van Oogentroost. Het wordt een innig spreken met God. Het zijn de kalmer, bezonkener uitingen van den ouden dag. Met het klimmen der jaren werd ook het verlangen naar de eeuwigheid sterker. Behalve door den strijd van gevoel en verstand die in de meeste gevallen beslist werd ten gunste van het laatste, en door de spanning tusschen zondebesef en verlossende genade, opgelost in het geloof aan verkiezing en verzoening, is Huygens te karakteriseeren door een conflict tusschen hemzelf en de buitenwereld. Die wrijving kreeg meer en meer een tragisch accent. Hij voelde zich in de menschen dikwijls bitter teleurgesteld, niet slechts om hun fouten op zichzelf, maar om hun gedrag jegens hem. Onwaarachtigheid en intriges, krenking van zijn eer door laster en verdachtmaking, miskenning van zijn kwaliteiten en vooral van zijn goede bedoelingen, ondankbaarheid en jalouzie waren zijn voornaamste grieven. Reeds in 1623 verdedigde hij zich tegen een hem onbekenden lasteraar in zijn gedicht ‘Gedwongen onschuld’Ga naar eind(91). Een soortgelijk gedicht, eveneens tegen een bedekten vijand dateert uit 1658: ‘Noodweer en liefde voor Leed’, dat Joachim Oudaen opvatte als een afwering van zijn eigen anoniem pamflet tegen Trijntje Cornelis etc. en waarin hij aanleiding vond nogmaals een heftigen aanval op Huygens te openenGa naar eind(92). Bekend zijn de moeilijkheden in de laatste jaren van Frederik Hendrik, toen zijn positie aan het hof bedreigd werd door de Spaanschgezinde partij en hij zich in een hartstochtelijken brief aan Amalia van Solms verdedigde tegen de ongerijmde beschuldiging van plichtsverzaking. In 1646 ligt een keerpunt van Huygens' leven, dat op zijn innerlijk een merkbaren terugslag heeft. Door den dood van Frederik Hendrik boet hij veel aan invloed in. De afstand tot Willem II is door karakter en leeftijd groot. In het stadhouderlooze tijdperk werd zijn positie er niet prettiger op. Bekend is ook de stroeve omgang met Willem III, die hem zelfs eenmaal een persoonlijk gedaan verzoek ten gunste van zijn zoon Lodewijk botweg weigerde. Hoe hij daardoor in zijn teerste gevoelens was gekwetst, een verdriet dat hij nochtans poogde te dekken achter den mantel van zijn eerbiedige liefde voor de Oranjevorsten, toont het ‘Op een onbeweeglycke en stilzwijgende weigeringe mij tegen gewoonte en verdienste bejegent’ (Maart 1676)Ga naar eind(93). Dit zijn slechts enkele feiten. Maar afgezien daarvan, | |
[pagina 157]
| |
de heele hofsfeer stond hem tegen: zijn satiren en ettelijke passages in zijn groote gedichten spreken daarvan, niet het minst Hofwijck. Zijn gevoelig hart was tegen zulke verdrietelijkheden, onvermijdelijk gevolg van de loopbaan die hij als zijn levensbestemming gekozen had, niet opgewassen. Dan miste hij zeer den steun van zijn ‘Sterre’. In de smartelijke klacht aan het einde van Daghwerck, komen reeds o.a. deze kenmerkende regels voor: Wien sal ick d'aenklacht doen van onverdient geweld,
Van hoon te loon voor goed, van spijt voor vlyd gevelt,
Van ruggeling beklapp, van opgestoockte quell-raed,
Voor onberoemde gunst, voor onverdiende weldaed,
Van vré in tween geruckt, van twist met list geweckt,
Van vuijlen arghewaen met roosen toegedeckt?
Wie sal sich pijnen tot een troostigh, Weest te vreden,
'Tis werelds werck, en wind; God leeft, en weet de reden,
En d' uytkomst, en 't gevolgh ten besten van die 't lijdt.Ga naar eind(94)
Zijn vroegere vrienden en vriendinnen had hij gaandeweg allen overleefd. En hoewel hij rusteloos nieuwe connecties zocht, bleef hij toch min of meer eenzaam staan temidden van jongere generaties met gewijzigde opvattingen. Een nu en dan opdringend gevoel van levensverzadiging is van dit alles het begrijpelijk gevolg. Toch is het onjuist naar die stemmingen alleen Huygens' wezen te bepalen. Daartegenover staan zoo vele uitingen van tevredenheid en levensblijheid tot in zijn hoogsten ouderdom. In Cluyswerck is geen spoor van moedeloosheid, al sluit hij het wereldsch rumoer buiten. Zelden gaf hij zich ongeremd over aan deze melancholische buien, waarin het leven hem een kwelling scheen. ‘Rad van Onrust’Ga naar eind(95), geschreven te Parijs in 1664, dat behalve zijn grieven tegen de wereld, de hem zelfs in zijn droomen kwellende onrust van zijn geest omschrijft, eindigt met de verontschuldigende vraag of het dan zoo vreemd is, dat hij verlangt naar een ‘saligh einde’ van dit alles, om ‘eens uyt waere pijn / En eens uyt valsche vreughd, eens uyt den droom te sijn’. Men vergelijke ook de analyse van Zeestraet. Gewoonlijk werden zulke stemmingen opgevangen door zijn geloof. Dan hervindt hij het ware evenwicht, dan hervinden wij den waren, volledigen Huygens. De meest sprekende voorbeelden daarvoor zijn de twee gedichten op eigen verjaardag, die door toon en vorm wederom behooren tot zijn beste religieuze lyriek. In het eerste ‘Op mijn Geboortdagh’ (1665), vlak na dien Parijschen tijd, wordt de weemoed en de verzadiging die zijn uitgedrukt in deze sublieme wendingen van heele en halve verzen Mijn' roll is afgespeelt, en all wat kan gebeuren
Van lacchen en van treuren
Is mij te beurt geweest, en all wat beuren sal
Sal 'tselve niet met all,
En d'oude schaduw zijn van dingen die wat schijnen
En komende verdwijnen -
| |
[pagina 158]
| |
getemperd door gehoorzaamheid aan 's Heeren wilGa naar eind(96). Voller nog zijn deze gedachten verwerkt in het strophisch ingedeelde ‘Op mijn 80e verjaeren’ (1676)Ga naar eind(97). Hier vloeien alle motieven van Huygens' innerlijk leven samen tot een ontroerenden, harmonieuzen zang: dankbaarheid voor zoo lang leven, willig voldoen aan de eischen die dat leven stellen blijft tot het einde, besef van vergankelijkheid dat niet meer verschrikt, weemoedige herinnering aan vreugd en lijden, klacht over ondervonden onrecht, schuldgevoel en berouw tegenover den alles gevenden, maar ook alles eischenden God, levensmoeheid en verlangen naar eeuwige vernieuwing, maar niettegenstaande alles geduldig wachten op 's Heeren tijd en stervensbereidheid in de zekerheid van de overwinning door Christus, een zekerheid die zich echter niet uit in den juichtoon der overwinning, maar, bewust van zijn eigen onvermogen, opgaat in de stille bede: Maer Ghij, almachtigh Heer van Hemel en van Aerde,
Die haere swack' onwaerde
Door en door henen kent,
Maeckts' allen oogenblich genegen tot dat end;
Genegen en bevoeght, vol innerlyck berouwen,
Vol ongeveinst vertrouwen
Op Die voor haer geboett
En haere vuijlen Witt gespoelt heeft in Syn Bloed.
Een zeer menschelijk gedicht, maar ook een puur-Christelijk slot voor het ‘besighe’ leven van den plichtsgetrouwen Calvinist, die uit den aard van zijn wezen het accent bleef leggen op de persoonlijke geloofservaring, zonder evenwel de objectieve leer in het minst te kort te doenGa naar eind(98). Is Huygens minder dan Revius in dynamischen zin den dichter van ‘het Calvinisme’ te noemen, hij was als dichter Calvinist, zooals hij het was als mensch - want dat was bij hem één - Calvinist in de volle dagelijksche practijk van het leven. |
|