Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4
(1948)–G.A. van Es, G.S. Overdiep– Auteursrecht onbekend
[pagina 165]
| |
Jacobus Revius
| |
[pagina 166]
| |
Dit wil niet zeggen dat Revius' poëzie geen uiting zou zijn van persoonlijke beleving. Zijn dichtwerk zet ons midden in den strijd van het geloof, de spanning tusschen ondergang en verlossing, maar de worsteling van het individu is opgenomen in de worsteling van de Kerk aller eeuwen, zooals die belichaamd is in het geschreven Woord en zich voortzet in de geschiedenis der volkeren. Van dit conflict echter is de oplossing gegeven en de uitkomst zeker. Evenmin als Huygens is Revius daarom inzake geloof- en wereldbeschouwing toegankelijk voor twijfel of problematiek. Cartesius is zijn verklaarde vijand. Revius verwerkelijkt met zijn poëzie het dubbele ideaal der voorgaande generatie: het gereformeerd-schriftuurlijke maar ook het Calvinistisch-nationale lied. In het laatste opzicht corrigeert hij Heinsius. Directer en vollediger dan Cats en Huygens geeft hij de dichterlijke vertolking van het Christelijke geloof, afgeleid uit de Schrift, doordacht en doorleefd in Calvinistischen geest. Door dat alles is Revius de dichter van het Calvinisme, in zijn eigen tijd, maar ook voor de tijden na hem. Revius was het type van den militanten predikant der 17e eeuw. De tijd, waarin hij werd geboren en opgroeide, drukte zijn stempel op hem en dwong hem reeds vroeg tot een keuze tusschen uitersten. Met beslistheid en onverzwakte vasthoudendheid bleef hij die keuze getrouw. Huiselijk milieu en opvoeding werkten krachtig mee. In 1586 werd hij te Deventer geboren, het jaar toen deze stad, die sinds 1578 aan den kant van den Prins stond, door het verraad van Standly weer in Spaansche handen kwam. De vader, kort tevoren burgemeester geworden, was naar Den Haag om de Staten, helaas te laat, voor het dreigend gevaar te waarschuwen. De moeder ontvluchtte met haar half-jarig kind de stad en het gezin vestigde zich te Amsterdam, waar het ook bleef toen Deventer in 1591 door Maurits heroverd werd. Zijn vader besteedde veel zorg aan Jacobs opvoeding. Reeds jong beheerschte hij het Fransch, daarna het Grieksch en het Latijn. Na den dood van zijn vader studeerde hij theologie te Leiden (1604-'07), finantieel geholpen door zijn geboortestad, een tweede band die hem aan Deventer verbond. In den theologischen strijd tusschen Arminius en Gomarus, volgde hij zonder aarzelen den laatste. Van 1607 tot 1610 zette hij zijn studies voort te Franeker, speciaal om zich bij den beroemden Drusius te bekwamen in het Hebreeuwsch. Ten slotte maakte hij een tweejarige reis door Frankrijk, waar hij verschillende hoogescholen der Hugenooten bezocht en zich vooral langeren tijd ophield te Orleans. Hier nam hij zelfs de functie waar van bibliothecaris en assessor bij de min of meer zelfstandige groep ‘Duitsche’ studenten. Deze breede studie bekwaamde Revius in het bijzonder voor de belangrijke taak van predikant, geleerde en dichter. Teruggekeerd in Nederland werd hij in 1614, na kort een tweetal kleinere gemeenten gediend te hebben, predikant te Deventer. Al spoedig nam hij daar deel aan den kerkelijken strijd en werd hij de stuwende kracht in de zuiverings- | |
[pagina 167]
| |
actie tegen de remonstrantsche predikanten, in stad en provincie. Door zijn huwelijk was hij verwant aan de regeeringskringen van Deventer, hetgeen zijn aanzien in de stad verhoogde, maar hem niet verhinderde in de oneenigheden tusschen kerkeraad en stedelijke magistraat door de daad en in geschrifte met klem op te komen voor de vrijheid van het kerkelijk gezag. In Deventer zag hij voorloopig zijn arbeidsveld, ter verdediging van de zuivere leer en de kerk, tot bloei ook van zijn vaderstad op cultureel gebied. Op beroepen naar Leiden en Rotterdam ging hij dan ook niet in. In 1608 werd hij bibliothecaris van de Latijnsche School, in het volgend jaar ‘curator’. In 1624 werkte hij waarschijnlijk mee aan de oprichting van het Muziekcollege. Voor de stichting der Illustre School(Athenaeum) in 1629-30 en de bezetting der leerstoelen heeft hij krachtig geijverd. Een waardeering van zijn wetenschappelijke kwaliteiten was ook zijn benoeming tot revisor der Staten-vertaling, wat betreft het Oude-Testament. Eerst in 1641 verliet hij Deventer om de eervolle maar zware taak van Regent van het Collegium Theologicum te Leiden, het internaat voor theologische studenten, op zich te nemen, een taak die hij met grooten ijver en plichtsgetrouw tot zijn dood in 1658 vervulde. Daar moest hij de studenten leiding geven bij hun studie, speciaal in de philosophie en de kunst van disputeerenGa naar eind(1). In dit academisch milieu had hij tevens gelegenheid zich nog meer dan te Deventer, te wijden aan polemiek en wetenschappelijk werk. Zijn temperament, maar vooral zijn warme liefde voor de Kerk en haar belijdenis en zijn sterke positieve overtuiging maakten hem tot een vurig polemicus. De gereformeerde opvatting der praedestinatie verdedigde hij tegen den Goudschen predikant Herbers reeds vóór de Dordsche SynodeGa naar eind(2). Te Leiden (1642) mengde hij zich opnieuw in het dispuut over de verhouding Kerk-Staat, en ontzenuwde hij het tusschen-standpunt van Vedelius, aan wien indertijd te Deventer het zwijgen was opgelegd, maar die zich na zijn benoeming te Franeker opnieuw begon te roeren. In de bekende kwestie over het lange haar, die de gemoederen zoo hevig in beroering bracht, nam Revius echter een zeer gematigd standpunt in, verdedigend de Christelijke vrijheid, een bewijs voor zijn bezonnen oordeel. Maar hartstochtelijk en onverzoenlijk verzette hij zich tegen de Cartesiaansche opvattingen, waarin hij met reden het groote gevaar voor de Kerk voorzag. Ettelijke malen kwam hij door deze polemiek in conflict met de Curatoren, maar zwijgen in deze zaak was hem onmogelijk: ‘(Immers) hoe soude ick myn conscientie voor Godt, ende meynen Eedt voor haren Groot Moghende als Regent vant collegie voldoen connen, indien ick, siende dat de jeucht verleyt werde, niet met allen moghelicken vlijt my daer teghen gestelt hadde. Wat peryckel de kercken van dese ende andere landen, selve tot Oost ende West Indien incluys, die daghelicx uyt dit Collegio met predicanten voorsien worden, hier uyt soude staen te verwachten, geve ick U. Edd. A.A. na hare hooge wysheyt te bedenken’ | |
[pagina 168]
| |
Ga naar eind(3). Waarschijnlijk heeft deze strijdvaardigheid Revius de benoeming tot hoogleeraar in het Hebreeuwsch gekost. Vermeldenswaard is Revius' vertaling van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis in het Grieksch en het Latijn, voorzien van een inleidende geschiedenis van leer en orde der kerken (1623, 1627). Deze vertaling voor schoolgebruik, werd met groote belangstelling ontvangen door den Patriarch van Constantinopel, Cyrillus Lucaris, die zich te weer stelde tegen de pogingen van Paus Urbanus VIII om de Grieksche Kerk onder Rome te brengen. Zelf gaf nu de Patriarch in 1629 een geloofsbelijdenis uit die nauw met de gereformeerde verwant was. Positief wetenschappelijk werk verrichtte Revius door de uitgave van verschillende handschriften en oude teksten. Zoo gaf hij in 1630 opnieuw het werk uit van Laurentius Valla, ‘De collatione Novi Testamenti’ (1444), de sinds Erasmus zeldzaam geworden vergelijking van Vulgaat en Griekschen grondtekst, waarin men wel de aanleiding tot de hervorming heeft gezien. De ‘Disputationes Metaphysicae’ van Franciscus Suarez, den beroemden Spaanschen Jezuiet, maakte Revius door een critische bewerking geschikt voor leerboek op de Protestantsche scholen (1644). De uitgave van de Epitres françaises à Jos. J. de la Scala heeft belangrijke documenten betreffende Scaliger voor verloren gaan bewaard. Hetzelfde geldt voor De vita Davidis Georgh, de geschiedenis van den wederdooper David Jorisz. door diens schoonzoon Blesdikius in handschrift nagelaten. Van het zeldzaam geworden boek van Gnaphaeus over het martelaarschap van zijn vriend en medegevangene Jan de Bakker (Martyrium J. Pistorii) gaf Revius opnieuw den oorspronkelijken Latijnschen tekst (1649). Van minder belang is zijn Historia Pontificum Romanorum (1632). Maar zijn naam als historie-schrijver werd gevestigd door zijn Daventria Illustrata (1651) een rijk gedocumenteerde, objectieve geschiedenis van zijn vaderstad en provincie, grootendeels uit de directe bronnen, van blijvend belang vooral om de belangrijke bescheiden betreffende de gebeurtenissen uit zijn eigen tijd. Gaf Revius bovenstaande werken hoofdzakelijk in het Latijn, door zijn Nederlandsche gedichten is hij een belangrijke figuur in de geschiedenis der Nederlandsche letteren.
In 1630 verzamelde Revius zijn gedichten onder den titel ‘Over-Ysselsche Sangen en Dichten’, gedrukt bij Sebastiaen Wormbouts ‘inden Vergulden Bijbel’ te DeventerGa naar eind(4). Van slechts enkele gedichten, namelijk die welke tevoren afzonderlijk verschenen waren en voorts die betrekking hebben op oorlogsgebeurtenissen, is de tijd van ontstaan te benaderen. Revius verdeelde ze in twee rubrieken, die we de schriftuurlijke en de wereldlijke gedichten zullen noemen. De laatste omvatten enkele epigrammen, eenige bruiloftsliederen, lijk- en lofdichten en voornamelijk historische zangen. De eerste, verreweg de talrijkste, groepeerde de dichter naar de bijbel-historische orde. Dat ze niet in deze volgorde zijn geschreven, is zeker. Maar dat deze op de Bijbel geïnspireerde gedichten bij hun gezamenlijke uitgave daarin gesteld | |
[pagina 169]
| |
werden, ligt voor de hand. Nu heeft men uit deze historische groepeering willen afleiden dat Revius zich ten doel gesteld had, te schrijven ‘het epos der Godsgeschiedenis’. Ook al had hem dat niet van mèetaf voor oogen gestaan, dan zou het hem toch bij de uitgave bewust zijn geworden en daarna zou hij zich op het bereiken van dat doel steeds meer hebben toegelegd. De zoogenaamde tweede uitgave in 1634 was slechts een schijndruk, een poging om de vele nog onverkochte exemplaren van den Deventer druk onder een nieuw titelblad te Leiden aan den man te brengenGa naar eind(5). Daarom bleef hierin de rubriek der schriftuurlijke liederen ongewijzigd en konden alleen achterin een drietal vellen, meest historische zangen, worden toegevoegd. Maar de oude Atheneum-bibliotheek te Deventer bewaart een met wit doorschoten exemplaar waarin Revius eigenhandig zijn latere gedichten heeft bijgeschreven en allerlei wijzigingen in de volgorde heeft aangegeven, die de juistheid der genoemde stelling zouden bevestigen. Het hoofdargument zou echter liggen in den innerlijken samenhang van al deze gewijde gedichtenGa naar eind(6). Tegen deze opvatting zijn uit litterair-historisch oogpunt grondige bezwaren in te brengen. De term ‘epos der Godsgeschiedenis’ legt pleonastisch nadruk op het epische karakter. Die geschiedenis moet dan wel zijn de door God bepaalde wereldhistorie en daarin speciaal de ontwikkeling van de Kerk, zooals die in den Bijbel beschreven staat. Maar zoowel de analyse van den inhoud als de beschouwing van den litterairen vorm van dezen gedichtenbundel weerspreken bedoelde opvatting. Het episch karakter is uiterst zwak. Het geheel bestaat in een collectie, meest korte gedichten van zeer uiteenloopenden litterairen vorm en karakter: er zijn gepaard rijmende, beschouwend-didactische gedichten, waaronder vele epigrammen, maar ook omvangrijke betoogen; er zijn fraaie sonnetten en allerlei vrijere strophische liederen; één bijbelboek is zelfs gedramatiseerd; maar epische gedichten zijn zeldzaam: in het heele Oude Testament slechts één (Simson). De omschrijving ‘mozaïek epos’ kan aan dit bezwaar niet tegemoet komen, omdat zij een contradictio in terminis bevat. De litterair-historisch vaststaande term ‘epos’ wordt door deze voorstelling zinledig en dit kan niet anders dan tot misverstand en verwarring leiden. Een ‘epos’ zonder den voortschrijdenden epischen vorm, ook naar zijn vers en taalkundige structuur als zoodanig bepaald, is geen epos. Maar afgezien daarvan, ook naar den inhoud biedt Revius' gedichtenbundel niet wat de omschrijving ‘epos der Godsgeschiedenis’ zou doen verwachten. Er is geen oogenblik sprake van de teekening der geloofshelden uit het Oude en Nieuwe Testament. Ook is het er verre van dat hier de lijnen der heilshistorie van af het Paradijs naar de komst van Christus in het vleesch en vervolgens naar zijn wederkomst in het eindgericht met ook maar eenigszins benaderende volledigheid zouden staan afgeteekend, zooals zij getrokken zijn door de boeken der twee Testamenten. Daarvoor zijn er te groote hiaten op beslissende punten, vooral in het Oude Testament. Revius schreef groepen gedichten, meditatief en lyrisch, over den | |
[pagina 170]
| |
Drie-eenigen God, den Almachtigen Schepper van Hemel en aarde, over Zijn glorieuze Schepping waarin de Mensch als Gods beeld het hoogtepunt is, over den jammerlijken val en zijn heillooze gevolgen, over de beteekenis der Wet als spiegel der zonden, over de reddende komst van Christus op aarde, over de strijdende Kerk temidden der wereld, over het beslissend eindgericht en de eeuwige zaligheid. Maar dat alles is geen bewust geteekende heilsgeschiedenis, het langzaam in phazen doorwerken van de goddelijke genade tot deze in en door Christus haar voltooiing vindt. Het algemeene Noachietische Verbond blijft onaangeroerd, evenals het bijzondere Genade-verbond met Abraham, Izaak en Jacob en de specialiseering en uitwerking daarvan in de geschiedenis van het volk Israël. Over de Richteren, behalve dan enkele op zichzelf staande details, niets. Niets over de koningen, afgezien van enkele gegevens over Saul en David, die met de Messiaansche verwachting niets hebben uit te staan. Van de profeten alleen de Klaagliederen van Jeremia. Zelfs over Jesaja, bij uitstek den aankondiger van het naderende groote heilsfeit, geen woord. Het Hooglied, de Klaagliederen en Haman (het boek Esther) ‘feitelijk hooren ze in zijn (Revius) epos niet thuis’ zegt de verdediger der genoemde hypothese zelf, ‘omdat ze door hun lengte den gang daarvan breken en in strijd zijn met den mozaïek-opzet’Ga naar eind(7). Intusschen vullen ze bij Revius toch maar even de helft van zijn Oudtestamentisch deel. Maar het is nog niet eens zoozeer hun omvang als wel hun inhoud die zich kwalijk voegt in den gang van het gepostuleerde epos. Dit alles wil ‘feitelijk’ zeggen, dat tusschen den val van Adam en de komst van Christus voor het ‘epos’ niets anders gegeven is dan de Wet der Tien Geboden. De vele gedichten, die losse schriftplaatsen interpreteeren, verstoren de aangegeven hoofdlijnen. Ook de latere invoegingen brengen geen versterking der eposconstructie, omdat ze niet de ontbrekende saillante punten behandelen. En bovendien, de symbolische bewerking van vele uit hun verband losgemaakte feiten is strijdig met een historischen opzet. We moeten de analyse van dezen bundel dan ook anders aanvatten. Over het geheel zijn er in Revius' geestelijke poëzie twee categorieën te onderscheiden. In de eerste plaats zal het ieder opvallen, dat de genoemde themata: God, schepping, mensch, val, ellende, wet, verlossing door Christus' geboorte en dood, Zijn opvaart, verheerlijking en wederkomst - de grondlijnen zijn van de Christelijke geloofsbelijdenis, breeder uitgewerkt in de Belijdenis des Geloofs der Gereformeerde Kerken. Daarin passen ook de gedichten over de geïnstitueerde Kerk, de Sacramenten, de ambten van predikant, ouderling en diaken en over den strijd der Kerk op aarde, die Revius aan het eind van zijn Nieuwtestamentisch gedeelte heeft geplaatst. Hiermee is niet gezegd, dat Revius een dichterlijke bewerking gaf van de geloofsbelijdenis, noch een naar volledigheid strevende poëtiseering van alle gedachten die daar in een ordelijk betoog uiteengezet zijn. Maar het | |
[pagina 171]
| |
denken en voelen van dezen dogmatisch geschoolden theoloog is doordrenkt van deze elementaire schriftuurlijke waarheden. En deze zijn het die hem vooral tot dichten inspireeren. Schrift en belijdenis vormen voor hem een ondeelbare eenheid, want het dogma is de kristallisatie der schriftuurlijke gedachten. Voor de zuiverheid van het dogma, dat is voor de handhaving van de Schrift, strijdt hij onverzwakt zijn heele leven. Als hij het dogma doordenkt, dringt hij door in de Schrift; als hij de Schrift leest, hervindt hij het dogma. In de uit de Schrift afgeleide geloofsbelijdenis nu beschouwt Revius de leer der menschelijke ellende en der verlossing als de cardinale punten. Van daaruit overziet hij al het andere, van daaruit nadert hij de Goddelijke openbaring. Van daaruit ziet hij terug in het verleden, ziet hij op naar den hemel, ziet hij uit naar de eeuwige toekomst. In den volgenden regel van het smartelijk sonnet over den Val: ‘Wij liggen int verderf doch hopen op gena’, ligt de spanning van heel Revius' geloofsworsteling en daarmee zijn getuigend dichterschap uitgedrukt. De bittere realiteit der zonde weegt op de menschelijke verantwoordelijkheid, een niet te torsen last. Maar tegenover den dreigenden ondergang opent zich het perspectief der behoudenis. Alle andere door Revius verwerkte elementen der belijdenis hangen met dit punt ten nauwste samen. Het bepaalt de keuze uit de Schriftuurlijke stof. In de Schepping schittert Gods almacht, en dit dringt tot diepere overpeinzing van Zijn ondoorgrondelijk Wezen. Tegenover de zonde van den mensch handhaaft zich het Goddelijk Recht. Maar naast de vlam van Zijn vernietigenden toorn, straalt het licht van Zijn behoudende liefde. Zoo is de redding louter goddelijke genade waarvan de volmaakte openbaring is de Mensch-geworden Zoon van God, geboren uit den Geest en de ongerepte maagd. Zijn lijden is afwenteling, overname en delging der menschelijke schuld. Deelhebben daaraan kan de mensch alleen door het geloof. Dan stijgt de lijn door opstanding en hemelvaart naar de heerlijkheid en nog tijdelijk op aarde door de uitstraling van den Heiligen Geest, de volharding der heiligen en den niet te stuiten groei der Kerk, het lichaam van Christus, tot het triomfale einde. Over dit alles koepelt zich de souvereiniteit Gods, die in het dogma der uitverkiezing haar meest consequente uitdrukking vindt. Op dat geloofsstuk rust bij Revius ook de zoo scherp antithetisch gestelde beschouwing der menschenwereld: geloovigen en ongeloovigen, waartusschen geen compromis mogelijk is. Heel dit gedachtencomplex met de zonde als kernpunt, weerspiegelt zich in Revius' gedichten. Niet zóó alsof we hier een dogmatische verhandeling voor ons hadden. Ook niet zóó dat ieder gedicht afzonderlijk één theologisch gegeven zou bevatten en door opeenvolging een logisch gesloten systeem zou ontstaan. Dezelfde motieven en gedachten herhalen zich op onderscheidene wijzen met verschil van intensiteit, verschillend ook door combinatie, al naar den aard der uit de Schrift geputte stof. De belijdenis is niet primair, maar de Schrift. De belijdenis interpreteert de Schrift niet, want: ‘Den | |
[pagina 172]
| |
sin die inde Schrift hem-sellef open-doet / Is heylich, d'ander niet, al waer hy noch zoo goet’. Wel kiest Revius dikwijls die plaatsen welke de beleden waarheid het helderst in het licht stellen. Door aanraking met het Woord Gods ontspringen de gedachten en gevoelens die hun gestalte krijgen in dichtvorm: een overpeinzing, vermaning, onderwijzing, overreding, een hartgrondig getuigenis, een angstige roep, een lied van hoop en verlossing, een zang van liefde en wederliefde, een juichkreet van overwinning. Achteraf zijn deze gedichten gegroepeerd naar de volgorde der Schrift, zooals ook de geloofsbelijdenis zelve is opgebouwd. Door die historische groepeering komen daarom de lijnen der belijdenis des te scherper uit. Schrift en Belijdenis zijn ook in dit opzicht onscheidbaar. Maar er is een tweede categorie. Deze omvat gedichten die slechts in verwijderd verband met de belijdenis staan of er nauwelijks contact mee vertoonen. Het zijn eenvoudig vertolkingen, dikwijls symbolisch-didactische toepassingen van verspreide Schriftplaatsen. En omdat Revius beide categorieën zelf niet heeft onderscheiden en dus op beide hetzelfde groepeeringsprincipe heeft toegepast, nl. de historische orde van den Bijbel, zijn deze twee typen dooreengeschoven. Bij mijn overzicht maak ik gebruik van genoemde verdeeling, nader gespecialiseerd door den inhoud of de wijze van behandeling der ontleende stofGa naar eind(8). | |
Het Oude Testament.Aan de volgorde der Oudtestamentische gedichten behoeft weinig veranderd te worden om een overzicht in vieren mogelijk te maken. | |
Belijdenisgedichten.De eerste afdeeling, die ik belijdenisgedichten noem, hebben betrekking op de eerste drie hoofdstukken van Genesis en behandelen achtereenvolgens de themata: het Wezen Gods, de Schepping en de Val. Geschreven in paarsgewijze rijmende alexandrijnen, maar zeer ongelijk van lengte, zijn deze gedichten voor het meerendeel bespiegelenddidactisch, vooral die handelen over het Wezen Gods. Instructief verdedigen zij de gereformeerde geloofswaarheden als Drieeenheid en Verkiezing, die stellend boven het bereik van ongegronde critiek. Ze doordringen den mensch van zijn nietigheid tegenover de majesteit van God, voor het verstand niet te doorgronden. Ze wijzen den weg hoe Hem te kennen en hoe Hem te dienen. Maar al zijn ze didactisch, ze zijn geen dorre leerrijmen. Ze hebben den gloed van getuigend belijden, de uitstralende kracht van geloofszekerheid. Deze kennis en overtuiging is niet puur intellectueel. Ook is het woord ‘gevoel’ hier niet toereikend. Het geloof is meer dan resultaat van deze beide, gevoel en verstand. Beide zijn er dienend in opgenomen, maar de derde bron, die rechtstreeks de kern van het bewustzijn raakt, is de mystieke zielservaring. Daaruit vloeit de geheime kracht, die ook Revius' ‘intellectueele’ gedichten tot leven wekt. Hun taal is eenvoudig, maar hun | |
[pagina 173]
| |
bouw forsch, hun rhythme regelmatig en vast. Zonder gewrongenheid doorloopen de zinnen de verzen, beheerscht en rustig betoogend. Bij alle eenvoudigheid van vers is er toch wisseling genoeg in stijl. Sommige gedichten hebben geen andere bedoeling dan een gedachte te formuleeren in sprekenden vorm: epigrammen, gebouwd op een pakkende wending, een tegenstelling, zooals Wijsheid Gods ende des menschen. Soms voert de dichter een gesprek met een denkbeeldigen tegenstander, wijst hij diens meening af in rhetorische vragen. Zoo suggereert in God een Geest een serie bewijzen uit het ongerijmde de onomvatbare grootheid Gods. Godsdiensticheyt, als allegorisch persoon, verklaart op de gestelde vragen, zelf haar wezen. Schoon van compositie is Vader der Lichten: paarsgewijze klimmen de verzen door de viervoudig herhaalde wendingen op naar het hoogtepunt: sterren, maan, zon en menschelijke geest, ze overtreffen elkaar achtereenvolgens in glans en heerlijkheid, maar dat alles verdwijnt bij God, ‘dat grote licht, den Vader aller lichten’. Dikwijls illustreert Revius zijn gedachte door een helder geteekend beeld. Concrete beschrijving gevolgd door zinnebeeldige toepassing is een telkens bij hem terugkeerende constructie. Zoo in de gedichten op Gods kennisse, of het fraaie Gods besluyt met het ontroerende slot: een steentje in het water geworpen, doet kringen ontstaan met steeds wijderen omtrek, het beeld voor den mensch die zich verdiept in het ondoorpeilbare Wezen Gods: Het eene denck ick na, het ander valt my inne,
U wijsheyt, u gericht, u waerheyt, uwe minne
Omringen my te saem, in eenen oogenslagh:
En, wil ick van het een of t'ander doen gewach,
U raet en u besluyt my so geheel verslinden
Dat ick daer in noch gront noch oever weet te vinden.
De groep gedichten over de Schepping vangt aan met een van Revius' beroemde sonnetten, Scheppinge, ontsproten aan een merkwaardige muzikale fantazie, een stoutmoedig uitgewerkt barok beeld: heel de schepping is een ‘luyt’ door Gods ‘geleerde vingers’ bespeeld, kosmische muziek waarmee de engelen instemmen en waarnaar de bergen en de vloeden verbaasd luisteren - de mensch echter vangt slechts op wat God hem heeft toegedacht. In de volgende gedichten ontwerpt Revius ons geen volledig noch samenvattend beeld der schepping of een episch geheel der gebeurtenissen uit de eerste Bijbelhoofdstukken. Ook dit zijn losse bespiegelingen, met nu en dan een sterkere lyrische toontrilling. Vele zijn vierregelige gedachten over details, fijn gezegd, zooals Nacht ende Dach, leerzame beelden vaak, die het natuurgebeuren symboliseeren, als Sonnenloop en een heele serie op de hemellichamen. Uitvoerig wordt de bijzondere positie van den mensch toegelicht: tegenover de dieren maar onder God, den Koning der schepping, met een lichaam ‘dat altijt den hemel can aenschouwen’ en ‘een redelijck gemoet bequaem om t'hoochste goet te kennen’ en eeuwig God te dienen. De tweeledigheid, | |
[pagina 174]
| |
Lijf ende Siele, is onderwerp van een reeks bespiegelingen en in dien dubbelen oorsprong, aardsch en goddelijk, schuilt reeds het komend conflict. Ook de gedachte dat de mensch is Gods Evenbeelt geeft aanleiding tot vele vermanende en leerrijke overpeinzingen, gegoten in beelden en vergelijkingen. Prachtig is aan het einde het allegorische gedicht Paradijs, merkwaardigerwijze geen beschrijving van de verloren heerlijkheid, maar van een symbolischen tuin in de plaats daarvan, den Bijbel. Daarin staat de boom des levens, Gods Zoon, en de boom der zuivere kennis, de Wet Gods. De andere altijd groene boomen zijn de profeten der beide testamenten. En in het midden ontspringt de vierarmige bron der evangeliën. Ontroerend is het slot: ‘de stem van God roept den hem ontvluchtenden Adam, in wien de dichter zichzelf herkent, terug naar dezen nieuwen hof, doorwaaid van den wind des Geestes tot verkwikking van het hart, dat brandt van droefenis. In plaats van den verboden hof, een wijk- en troostplaats op deze aarde ‘tot dat mijn oogen eens het hemelsche aenschouwen’Ga naar eind(9). Maar dit troostrijk gedicht kan het uitbreken van de smart over den Val niet weerhouden, want hier wordt de kern geraakt van Revius' geloofsbewustzijn. Het is de ingrijpende gebeurtenis die heel het leven desorganiseert. In een gespannen sonnet, hevig emotioneel door bouw en taalvorm, ontlaadt zich Revius' hart bij de doorleving van dit meest tragische gebeuren. De lyrische toon behoudt nu de overhand. Zoo het eerstvolgende, in den strophevorm der berijmde tien geboden: een schuldbelijdenis van Adam, die in zijn eene daad van ongehoorzaamheid bekent alle geboden geschonden en daarmee de namelooze ellende over heel zijn nageslacht ontketend te hebben. Een smartelijke realiseering der erfschuld van allen die ‘in Adam begrepen zijn’. Ook waar de dichter teruggrijpt naar den zwaren alexandrijn, behouden de verzen den donkeren toon der elegie. Ackerbouw toont, met een droeven uitroep, de vernederde gestalte van den mensch, niet langer opgericht ten hemel, maar gekromd naar de aarde. Een sombere stoet van overpeinzingen volgt, over Sonde, Blintheyt, Verdorvenheyt, de monotone treurzang in sonnetvorm Onvermogen, de hartstochtelijke en waarschuwende veroordeeling van de Werelt, weer een sonnet, en een heele rij epigrammen op Ellende, IJdelheyt, Pijne, Cranckheit en tenslotte de Doot. De titels alleen zijn reeds kenschetsend. Het dieptepunt vormt wel het klagende sonnet Leven, met een hoopwekkend opschrift, maar naar den inhoud de weerklank van het boek Prediker of de jammerklachten van Job, met den telkens terugkeerenden regel als een vergruizelende mokerslag: ‘Dit leven is gants niets, om dat’... tot eindelijk in de laatste terzine een vleug van hoop oplicht, een blik op de eeuwigheid. Deze reeks zware, negatieve treurdichten wordt echter tweemaal doorsneden door lichtere troostvollere liederen. Van de Tweesprake tusschen God ende Mensche is de strophevorm - die opgebouwd is uit ongelijke verzen en afgesloten door een trochaeischen regel - ontleend aan Horatius. Welluidende effecten ontstaan door het samenspel van den wisselenden | |
[pagina 175]
| |
versvorm en de syntactische eenheden die heenschuiven over de rhythmische pauzen. Het gedicht is gecomponeerd uit drie deelen, in ieder waarvan de tragiek van den val afwisselend in het licht wordt gesteld door God en den Mensch. De beide eerste strophen roepen den toestand op van het paradijs vóór den val, ontroerende herinnering aan verloren geluk, toen ‘U rijcke segen / Als een gouden regen / My bedoude’. Schrille tegenstelling daarmee vormen de twee volgende coupletten. Heilige toorn, droefheid en afkeer klinken uit Gods woorden, vooral in de korte, striemende regels, die het zondebeeld van den mensch voltooien. En de tegenstrophe toont den sidderenden mensch, nu hem de straffen Gods verschrikken. De thans vijandige, uit haar voegen ontstelde aarde beangstigt hem en vóór hem opent zich peilloos en dreigend de afgrond der hel. Met enkele woorden weet Revius heel dit aangrijpend tafereel op te roepen: Nu hebt ghy mij besloten
In treuricheyt en evel-moedich clagen.
Ghy hebt op my geschoten
U pijlen wt vol ongemeene plagen.
Den hémel raest,
De aerd' verbaest
Trilt onder mijne voeten.
De boo'n der hellen
Om eeuwichlijck te quellen
My ontmoeten.
Maar dan, in de derde phase, breekt de ontferming zich baan, en op het goddelijk aanbod volgt het hartstochtelijk ontspannend antwoord der overgave. Dit lied is geïnspireerd op de belofte in Genesis 3, maar het is getransponeerd in Nieuwtestamentischen geest. Want in het slotcouplet spreekt niet meer Adam, noch de mensch in het algemeen, maar herkennen wij den geloovige die zijn gevonden behoud in Christus tegen alle weerstanden vasthoudt. En aan het einde dezer afdeeling sluit bij dit gedicht rechtstreeks aan, heenreikend over al die donkere treurzangen, het blij-neuriënde wiegelied op den Doot, die zijn verschrikking verloren heeft: Als Godes Soon den heerscher over al
In stille rust dit aertsche brengen sal
En t'swack gemoet / verquicken door sijn bloet
Soo en suldy my
Vande sonden vry
En van haren vloeck ontladen
O slaep, o soete slaep, niet schaden.
| |
De wet.In de uitgave van 1630 volgde op deze afdeeling de behandeling der Wet. Wezenlijk sluit zij daarbij ook het best aan. Want zij is de directe voortzetting van de bespiegeling over de zonde. Werd in het voorafgaande nadruk gelegd op oorzaak en gevolg der zonde, thans valt het volle licht op haar wezen en de doorwerking in het menschelijk leven. De Wet is een | |
[pagina 176]
| |
zeer belangrijk element van de gereformeerde geloofsleer. Onomwonden legt Revius in zijn drie inleidende gedichten de gereformeerde opvattingen, teruggaande op de brieven van Paulus, aan zijn beschouwingen ten grondslag. In een heldergesteld antipodisch beeld ontwikkelt hij den tekst uit Romeinen 3: Wet geeft kennis der sonden, noodzakelijke voorwaarde voor de verlossing. Narcissus aanschouwde in het vijvervlak zijn eigen gedaante met welgevallen, maar de mensch die zichzelf ontdekt in den spiegel der wet, krijgt een gruwel van zijn misvormdheid. De wet, in de tweede plaats, handhaaft het recht Gods door het stellen van den absoluten eisch, waaraan de mensch ‘Niet Bij- noch Afdoen’ kan. En de conclusie is, dat wie langs dezen weg den hemel wil ingaan, dien eisch volledig moet voldoen. Want onverbiddellijk geldt het: ‘Die in eenen Overtreedt, (is) in allen Schuldich’. Wat er van de naleving der Wet in het menschelijk leven terecht komt, toont ons de volgende bonte rij gedichten, die wederom sterk varieeren in omvang, en afgezien van een enkel sonnet, vrijwel alle geschreven zijn in gepaarde alexandrijnen. De Wet is hier geheel anders verwerkt dan bij Huygens. Zij wordt niet geparafraseerd, maar door de bril der wet wordt het menschelijk leven gezien en ... geoordeeld. Dat wil dus zeggen, dat de Wet door Revius niet in een episch of historisch verband is gezet. Niet klinkt ons van den Horeb af Gods eischende stem tegemoet, grondslag voor het Verbond met Israël, maar de Wet is ingepast in het raam der dogmatische beschouwing. Zij is niet gezien in het Israëlietisch verleden, maar wegens haar blijvende geldigheid gehaald en toegepast in het eigen heden. Hier is de boeteprediker in volle actie, het kwaad ontdekkend met puriteinsche strengheid, ernstig bestraffend, waarschuwend, dreigend zelfs. Meermalen ontstaat zoo een geeselende satire. Buyckdienaers is daarvan een sprekend voorbeeld. Zelden treft ons temidden van deze ernstige lessen een glimp van humor. De glimlach, gewekt door een levendige teekening als van den hond die de keuken wordt uitgeslagen (Dronkenschap II) besterft spoedig door de hartstochtelijke felheid der toepassing. Geestig is vaak het beeld of de woordspeling, maar grimmig de spotlach en de satirieke verwerking, zooals in Giericheyt, Schijn-Recht, Woecker en dergl. Het is opvallend hoe nauw overigens Revius in dit didactische genre verwant is aan Cats, al is deze in zijn critiek heel wat goedmoediger. Revius paart hier meermalen de felheid van Huygens' vroege satiren aan de dictie van Cats. Levenswijze spreuken als Wijsheyt ende Dwaesheyt (II) of gedichtjes als Hoocheyt Onruste en Hoocheyt Ongeluck en vele andere zouden gemakkelijk als auteur Cats doen vermoeden. En niet alleen de inhoud, maar ook de wijze van bewerking en zelfs de taalstijl is meermalen in den trant van dezen dichter-moralist. Terecht heeft men deze poëzie van Revius' emblemata zonder plaatjes genoemd: eerst een levendig geteekend beeld, de beschrijving van het prentje en dan de toepassing. Frappant is de overeenkomst met Cats in het zeker zeer geslaagde gesprek | |
[pagina 177]
| |
tusschen twee visschers, Gouden Dromen, een levendige, echt Hollandsche bewerking van de 21ste Idylle van ... Theocritus - maar ook Cats kiest zijn vertelstof uit klassieke schrijvers. Revius kan het leven niet anders zien dan tegen den achtergrond van het eindgericht. Dan blijkt er slechts de keus tusschen twee mogelijkheden, waarvan de een de ander onherroepelijk uitsluit: Het vael is tusschen wit en swart,
Het taey is tusschen weeck en hart,
Het laeu een eygenschap is tusschen hitt' en coude:
Maer tusschen vloeck en salicheyt
En is geen by-wech diese scheydt:
Het een hy vlieden most die t' ander hebben soude.
Met is of Revius angstvallig iedere zinspeling op de vervulling der Wet door Christus en de verzoening voor den mensch daarin gelegen, uit deze gedichten heeft geweerd, om den roep tot berouw en bekeering niet te verzwakken. In dit opzicht is de Oudtestamentische sfeer gehandhaafd. Maar na deze verbrijzelende gedichten zouden we nu de reddende verschijning van Christus verwachten. Revius' historische groepeering scheidt echter Wet en Offer door een lang - maar niet episch-historisch - intermezzo. | |
Bijbelverklaring.In een derde afdeeling vat ik die gedichten samen, die bijbelsche gegevens vertolken in losser verband, buiten de gedachte-lijn val-verlossing. Ten deele staan ze voor, ten deele na de Wet. Het zijn onderling onafhankelijke bespiegelingen over bijbelplaatsen of figuren die Revius om heel verschillende redenen getroffen hebben. Het gaat om de les die men uit een bijbelverhaal trekken kan, om de toepassing op eigen tijd of het persoonlijk geloofsleven. Vele van deze gedichten hebben dan ook den tweeledigen vorm dien we bij de Wet aantroffen: beschrijving en toepassing. Hoe weinig de patriarchale tijd geschiedkundig belicht wordt, blijkt uit het korte gedicht over Abraham, waar deze slechts als voorbeeld van geloofsgehoorzaamheid wordt voorgesteld; de vrouw van Loth is een waarschuwing voor hen die wellust en materieel bezit najagen; Esau het beeld van hen die ‘om het rode gout haer hemelrijck vercopen’. Job is in tegenstelling met zijn ‘boose vrou’ een ‘spiegel van gedult’. Het Gouden Kalf is aanleiding tot een satirischen uitval tegen de sjacherende Joden in den tegenwoordigen tijd. Een treffend voorbeeld hoe ver Revius in zijn allegorische schriftverklaring durft te gaan, levert het gedicht Vijf Coningen, die in een grot Jozua ontvluchten: zij zijn de vijf ‘tomelose sinnen’ die wegschuilen in het duister hol van het lichaam, tot Christus als tweede Jozua, hen overwintGa naar eind(10). Zelden verheft zich deze didactische poëzie tot de lyrische hoogte van ‘Sonnen-stilstant’. Het is opmerkelijk genoeg dat de twee motieven die Revius' voornaamste werk beheerschen ook hier in | |
[pagina 178]
| |
hem den lyricus wakker roepen: het zondenmotief in het thema van den machtigen held Gods en zijn strijd voor de Kerk, hét thema van zijn nationale poëzie. Een tweede mooi gedicht uit deze categorie is ‘Roode See’, dat als triomflied in het vrije rhythme der volkspoëzie (op de wijze van: Van Gerrit van Velsen) den reddenden tocht door het vaneen gescheiden water bezingt. Inmiddels loopen tusschen deze symbolische bijbelverklaringen ook enkele andere door, die namelijk het schriftuurlijk gegeven laten voor wat het is. Het eerste is het aardige monosyllabicum ‘Sontvloet’, dat in een lange rij den bonten stoet der dieren twee aan twee de ‘hooge, breede, sterke’ ark doet binnengaan.Ga naar eind(11) In het sonnet op Saul hooren we de echo van de gedichten op den zondeval. Schoon is het sonnet op David, den zanger Gods, verheven boven de antieke lierspelers als Orpheus, Amphion en Arion. En dan tenslotte de eenige, maar boeiende epische gedichten uit heel het Oude Testament: ‘Simson de leeuwendooder’ en nog grootscher en heftiger van barokdramatische allure: ‘Simson Speelman’. | |
Bijbelherscheppingen.De laatste gedichten uit de vorige groep vormen den overgang naar de vierde afdeeling. Waren de vorige vrije dichterlijke bewerkingen van Oudtestamentische bijbelmotieven, hier zijn samengebracht de nauw aan den grondtekst gebonden, vertalende herscheppingen van fragmenten en zelfs van geheele bijbelboeken. Eén uitzondering moet ik daarbij maken: Haman, maar om het daarin verwerkte grondmotief behandel ik dit drama liever in verband met deze groep. Zij onderscheidt zich van de behandelde didactiek ook door haar overwegend lyrisch karakter. Twee gedichten danken hun ontstaan aan een bijzondere gelegenheid: psalm 128 en het tweede deel van Spreuken 31, beide bruiloftsliederen, waarop ik later terug kom. Slechts wijs ik hier op den grooten vooruitgang in dichterlijke bewerking vergeleken bij Fruytiers' nog doorgaans krampachtige, houterige verzen. Revius beheerscht als renaissancist met soepel gemak de verstechniek. Hij beperkt zich tot een fragment, waaruit met eenvoudige middelen een bevallig gedicht ontstaat, een blijde, feestelijke stoet van rei-zingende strophen, met een evenwichtig zich herhalende rhythmische beweging als van een vier- of driedeeligen danspas. De volgende bijbelvertolkingen zijn door hun thema niet alleen onderling verwant, maar hangen ook nauw samen met de gedichten uit de eerste en tweede afdeeling, met deze nuance, dat nu in den strijd tegen de zonde meer dan het individu, de kerk in haar geheel op den voorgrond treedt. Want de aangrijpende klacht van David over den dood van Saul en Jonathan is toch in den grond zooals Revius zelf ook aangeeft, een treurzang over ‘de nederlage van Gods volck’. ‘De laetste woorden van David’ bezingen het onvergankelijk voortduren van het verbond des Heeren, ondanks gebreken en ontrouw der bondelingen. | |
[pagina 179]
| |
Gods souvereine macht beschermt de zijnen, dat is, breeder uitgewerkt, ook de leidende gedachte in ‘De Lofsanck Mosis’. Driemaal heeft Revius een geheel Bijbelboek in poëtischen vorm omgezet, driemaal is ook daar met verschil in nuance het hoofdmotief: de strijdende kerk op aarde.
De Klaagliederen. - De Klaagliederen van Jeremia, een reeks zware elegieën, geven een beeld van de Kerk onder de gerichten Gods.Ga naar eind(12) In de voorrede ‘aan de vervolgde Christenen’ past Revius deze klaagliederen toe op den strijd der Kerk in eigen tijd, op de vervolgingen en de godsdienstoorlogen in Duitschland, Italië en Frankrijk. Die verdrukkingen der geloovigen hebben hem hevig in de ziel gegrepen; en in dieptonige klaagzangen van Jeremia hoort hij den weerklank van zijn smart: Eylaes! het is om u, het is om uwen druck
Dat in mijn versen valt so menich droeve snuck,
En pijnelijcken traen, en troostelose clachte.
In overeenstemming met de toen sterk levende opvatting, zag Revius in de vervolgingen en nederlagen straffen van God voor de zonden van volk en Kerk. Daarom gaat van deze liederen voor het eigen Vaderland een waarschuwende roep uit tot boete en bekeering. Ook in dit geval wordt dus het Oudtestamentische gegeven uit zijn locaal en tijdelijk verband losgemaakt. Doch op zichzelf beschouwd wordt het intact gelaten. Slechts het inleidend sonnet verklaart de symbolieke bedoeling. Overigens behoudt het, zooals al Revius' bijbelherscheppingen, zijn typisch Israëlietisch karakter. Voortreffelijk kenner van het Hebreeuwsch en daardoor van de mentaliteit der bijbelsche schrijvers, kan hij zich geheel inleven in den aard dezer Oostersche poëzie en ongeschonden geeft hij dat karakter weer in eigen taalvorm. In dit opzicht is Revius de directe opvolger van Marnix. Wat deze deed met de psalmen, breidt Revius uit tot verschillende bijbelboeken. De klaagliederen heeft hij gezet op psalmwijzen, ze daardoor reeds houdend in de gewijde sfeer. Van alle hoofdstukken maakt hij twee liederen, behalve het laatste dat ongedeeld blijft. Zoo ontstaan negen zangen van verschillende structuur. Bij de bepaling daarvan heerscht geen willekeur. Want telkens zien we hem een zoodanigen rhythmischen en strophischen vorm kiezen, dat daarin zich zuiver de toon van het oorspronkelijke klaaglied uitspreekt, en daar van structuur wisselen waar de inhoud het verlangt. Zwaar is de toonvorm van de eerste klacht, in den strophe-bouw van den drie-en-twintigsten psalm, dalend in bijna ieder vers. Dat effect wordt, behalve door den donkeren klank der woorden, vooral bewerkt door den zinsvorm: geen breede zwaai van samengestelde constructies, maar rijen hoofdzinnen met heel weinig onderschikking en zonder voegwoordelijke verbinding. Meermalen achtereen herhaalt zich hetzelfde bouwtype: het onderwerp voorop, het werkwoord vaak samenge- | |
[pagina 180]
| |
trokken. Meermalen ook heeft de met adjectieven zwaargeladen zin twee heele verzen noodig. Maar de vijfvoetige verzen blijven ongebroken: de zin vloeit uit naar het verseinde. Daardoor ontstaat een monotone, telkens eender geheven en weer dalende gang der verzen. Zwaar leunen zij op de altijd sleepende, gepaarde rijmen. Het is een opeenstapeling van jammerklachten, waarin het bitter leed zich uitweent over de verlaten en vervallen staat van het eertijds zoo schoone en rijke Jerusalem; het volk is beroofd en als slaven weggevoerd tot spot der heidenen; alles de heillooze gevolgen van de ‘ongetelde sonden’. Om het karakter van dit vers goed te zien heeft men het slechts te leggen naast Huygens' samengestelde vierregelige zinstructuur in zijn bewerking van het begin dezer klaagliederenGa naar eind(13). En als men er dan een grondtekst mee vergelijkt, blijkt hoe de grondvorm van Revius analytische bouw daar afgeteekend staat. Lichter is de constructie der tweede klacht: strophen van zes regels met drie heffingen, terwijl het staande rijm der derde regels telkens overspringt (aab ccb). Hier schreit de als vrouw gepersonifieerde stad zelf over haar diepe ellende, in boetvaardigheid haar zonden bekennende voor den rechtvaardig straffenden God. Ook in deze verzen is de zinsbouw eenvoudig en nevenschikkend, maar de toon is hooger geheven in het kortregelige rhythme, gespannen op twee heftige accenten. In helle, scherpe klanken, allittereerend en assoneerend, geeft de dichter de impressie van als lijfelijke marteling ervaren lijden: Hij hèffet óp de vérssen,
Vertréet mij inder pérssen,
Verpléttert my het lijf.
Aan dien verschrikkenden greep is niet te ontkomen. De hijgende angst van den door God achtervolgden zondaar is hoorbaar in den herhalenden zinsvorm: Hy doet myn béenen brànden,
Hy richtet zijne pànden, (=netten)
Hy lichtet my den vóet,
Hy lóeret en hy jàget,
Dies vrùchtsaem en vertsàget
Ick voor hem vlieden moet.
Rhythmische plastiek en klanksymbolische werking van woord en vers vinden we niet minder in de derde klacht. Uit de omvangrijke tekstverzen bouwt Revius nu ook een ruimere, meer doorloopende strophe. De driftige val der accenten in de vijfheffige verzen vloeit telkens af in den sluitenden derden regel. Breeder en zwaarder stroomt het vers in den vierden zang: strophen van acht, parend gerijmde, vijfvoetige jambische verzen. De mooiste is wel de vijfde klacht. Weer is Jerusalem aan het woord. Opnieuw begint zij met haar smartelijk geween, als van een gebroken mensch, door Gods geeselin- | |
[pagina 181]
| |
gen getroffen. Klagen maar geen opstand. De korte verzen dringen in hun drievoudige groepeering naar de eindklanken: vooral de staande rijmen krijgen in het strakke drieheffige rhythme een fel accent; ieder vers is als een nieuwe slag van de geeselroede, tuchtigingen in zeer concrete woorden uitgebeeld: Hy lícht de hànden óp
En slâet my ôp de cóp,
Vermórselt my de wàngen.
Hy géeselt my soo fél
Dat my 't geschéurde vél
Blijft aen de béenen hàngen.
Hy stélt zyn bàtery,
Hy ríchtet tègens my
Blockhùysen ènde wàllen:
Hy spyst my inder noot
In stée van vóedsaem bróot
Met schíerlick èn met gálle.
En nog gaan de verschrikkingen voort. Het is een gefolterd kermen, dat ‘het gebeente doorknaagt’, dat het hart doet zwaar zijn en de tranen weerhoudt in de oogranden. Maar achter die benauwende klachten brandt het grondelooze heimwee naar dien tuchtigenden God. Want dieper dan alle smart om verloren bezit, knaagt het besef, door God verlaten te zijn. Dan, in dat diepste punt der ellende vindt de wending plaats: het vertrouwen is blijven leven. De Heer mag Zich hebben afgewend, Hij zal gedenken. Ja, uit dat onvernietigbaar vertrouwen welt een ontroerend lied van overgave en aanbidding: Oock sal noch mijne clacht
Hem comen in gedacht.
Ick weet, het sal geschieden.
Dies 'therte overtuycht
Tot zijne voeten buycht
En in zijn arm wil vlieden.
Gelijck den dageraet
Ontnevelt haer gelaet
En brengt den schoonen morgen
Soo voel ick even-staech
Sijn vrientschap alle daech
De weerster van mijn sorgen.
Hy is mijn eygen deel,
Mijn erve, mijn geheel:
'Ken wil hem niet verlaten.
Hy is mijn hoochste goet,
Den troost van mijn gemoet,
Hoe soud' hy my dan haten?
| |
[pagina 182]
| |
Een lied van vertrouwen en liefde, dat oprijst uit de ellende, een wonder van geloof. De tuchtiging wordt noodzaak, zelfs gretig aanvaard, want in die slaande straffen voorvoelt de geslagene de koestering der vertroosting: de roede drijft uit naar Hem die haar hanteert! De zesde klacht behandelt dan ook het thema dat de straffen verdiend zijn: kan de mensch God iets ongerijmds toeschrijven? Uit de klacht groeit het schuldbelijdend gebed, een aanvaarden van de straffen, maar dan ook een aanklacht tegen de menschen die den geloovigen deze verschrikkingen aandoen, zoodat tenslotte het gefolterd hart in hartstochtelijke kreten roept om recht en vergelding. Wel herhalen zich in de volgende zangen de jammerklachten over de verwoestingen van stad en tempel en over het schier eindeloos lijden van het uitverkoren volk, in de zangerige strophen van de zevende en zwaarder weer in de achtste klacht, maar in het einde der laatste heft zich opnieuw de verwachting van verlossing en vergelding, om in den prachtigen slotzang met den kloeken strophebouw van den 68sten psalm te stijgen tot een hartstochtelijk gebed, met beroep op het door God zelf gesloten verbond: O Heere brengt ons wederom
Wt het vervloeckte heydendom
Daer wy gevangen lijden.
Giet in ons hert een nieuwe vreucht,
In ons gebeent een groene jeucht
Als in voorleden tijden.
Hoe cont ghy, Heer, geheel end' al
Ons werpen uit het lieve tal
Van uwe bontgenoten?
Hoe cont ghy die u roepen aen
En vast op uwe trouwe staen
In eeuwicheyt verstoten?
In prachtige verzen heeft Revius de vurige Jeremiaansche klachten herzongenGa naar eind(14). Het is waar dat we hier niet te doen hebben met geheel vrije dichterlijke scheppingen. Maar Revius behoudt zich toch een zekere mate van vrijheid voor. En levendig werkt zijn verbeeldingskracht. Met hevige intensiteit doorleeft hij de gedachten en sentimenten van den grondtekst. En de omzetting in van passie zware verzen was hem slechts mogelijk omdat in zijn ziel als met Oudtestamentisch vuur gloeide het verterend schuldgevoel tegenover den heiligen en rechtvaardigen God. Psychologisch sluiten deze zangen treffend aan bij de gedichten over de Wet.
Haman. - Kwamen de klaagliederen niet verder dan een gebed om uitkomst, eindigend in een bange vraag die wel het antwoord suggereerde, maar toch niet vernam, het gedramatiseerde boek Esther toont in een enkel historisch gebeuren de overwinning op den geestelijken vijand, de daadwerkelijke | |
[pagina 183]
| |
uitredding door de hand Gods in de tijdelijke verhoudingen op aardeGa naar eind(15). Het lijkt bedoeld als een vervolg op Jeremia's klachten. Revius kiest de klassieke indeeling in vijf bedrijven, maar een klassiek spel schrijft hij allerminst. Veelmeer is zijn stuk verwant aan het Middeleeuwsche drama, en met name een vernieuwing van het religieuze spel der zestiende eeuw. Niet de handeling staat op den voorgrond, maar het epische, het historische feit. Revius mag dit drama een treurspel noemen en er den naam van Haman boven zetten alsof deze de hoofdpersoon was, in werkelijkheid bedoelt hij de overwinning van de Kerk. Evenmin mag daarom Hamans tegenspeler, Mardochai, als hoofdpersoon worden beschouwd. Want het gaat niet om de menschen, maar om God. Haman is een spel ter demonstratie, meer geschreven om te worden gelezen dan gespeeld. Revius koos den dialoog, dunkt mij, in een dramatische structuur alléén omdat hij in dien vorm het scherpst de antithese kon uitwerken, het conflict tusschen God en Duivel, dat een moment gestalte aanneemt in een geschiedkundige gebeurtenis. Vandaar twee diametraal tegengestelde personen die als dragers der twee levensbeschouwingen slechts dienende figuren blijven, zonder te scherp geteekende individualiteit, de een goed, de ander slecht, geloof tegenover ongeloof. De innerlijke conflicten der menschen blijven in de schaduw van het historisch gebeuren. De levenslijn van Mardochai stijgt met dezelfde abrupte snelheid als waarmee die van Haman daalt. In die dramatisch onvoorbereide wending, die het plan van Haman verscheurt op het moment van zijn volvoering, manifesteert zich de souvereine wil van God, die met één ingrijpende daad Mardochai verhoogt, zijn volk verlost, zijn Kerk redt, zijn werelddoel veilig stelt. De menschen zijn, hetzij ten goede, hetzij ten kwade, met behoud van hun zedelijke verantwoordelijkheid, slechts werktuigen in Gods hand. Daarom beperkte Revius ook de dramatische beweging tot het minimum. Ieder ‘bedrijf’ bestaat slechts in één scène, besloten door een reizang: een inleidende monoloog van Mardochai - Israël, naar het schijnt zonder uitzicht, aan den rand van den afgrond - een vinnig duel in woorden over de gezagskwestie tusschen Haman, den bewust godlooze, zeker van zijn succes, en den God-vertrouwenden Mardochai, die, zedelijk de sterkste, door zijn optreden het dreigend gevaar vergroot; de reactie van Haman op Mardochai's onverwachte verhooging, onheilspellend keerpunt; Haman in overleg met zijn vrienden die de catastrophe voorvoelen en ten slotte de omvangrijkste, felle scène aan tafel bij koningin Esther: de ontmaskering van den booswicht, de redding van het ten dood gedoemde volk. Strak is deze lijn vastgehouden, geen zijwegen, geen dramatische complicaties die teveel de aandacht zouden richten op menschelijke verhoudingen en menschelijke prestaties. Het volle licht valt op het werk van God, zooals ook geschiedt bij monde van Esther en Mardochai en in de prachtige reien. De laatste, die meer dan een derde der verzen in beslag nemen, hebben een belangrijke taak. Zij weerspiegelen de wisselende | |
[pagina 184]
| |
stemmingen van het Joodsche volk als reactie op de gebeurtenissen en lichten de beteekenis toe van het spel op den voorgrond. De eerste lijkt een samenvatting van de motieven der klaagliederen, de spanning tusschen wanhoop en geloofsvertrouwen: een visioen van verschrikking, de aangekondigde uitmoording van het Joodsche volk, geschilderd in concrete details, voert den rei schier tot vertwijfeling: Waer ick my wende, waer ick gae,
Waer ick my legge, waer ick stae
Gedurich sweeft my voor de oogen
Dien dach, dien vreselijcken dach
Waer in den alderlesten slach
Gants Israël sal moeten dogen.
Als rasende ick dan ontspring',
Mijn haer ick pluck, mijn handen wring'
Mijn armen ick ten hemel recke,
T'is vier, t'is bloet al wat ick sie
En waer ick, waer ick henen vlie
Den worger is my op den necke.
De fantasie van Revius heeft thans vrij spel, maar toch, zij voedt zich met bijbelsche gegevens. Opnieuw ervaren we hoe volkomen hij zich in de Joodsche sfeer en mentaliteit heeft ingeleefd. De onstuimige exclamaties, ook in de volgende strophen, de hyperbolische uitdrukkingen, het uiterlijk leedvertoon, zijn de reacties van het bewegelijk Oostersch gemoed. Maar deze aanvankelijke wanhoop drijft den rei, als tevoren Jeremia, zijn toevlucht te zoeken bij God die eertijds zijn volk uit Egypte gevoerd heeft. Belijdenis van zonde opent den weg tot een hartstochtelijk pleidooi op Zijn verbondstrouw. Door het tweede bedrijf echter groeit opnieuw de ontzetting: het koninklijke hof wordt beheerscht door leugen en bedrog en Mardochai's onverzettelijkheid verscherpt den toestand. Van menschen is geen uitkomst meer te wachten. Als een benarde kreet luidt het slot: Ghy Heer hebt in u handen
De handen der vyanden.
Ghy leydet als de vloeden
Der Coningen gemoeden.
Waeckt op: dat u genade
Ons niet en coom te spade.
De wending van het derde bedrijf vindt haar weerslag in de veerkrachtige verzen van den vreugdezang van den rei, een loflied op het Godsvertrouwen. Alleen aan het einde keert de angstige spanning terug: nog is het gevaar niet geweken. En na het vierde bedrijf geeft de rei zich opnieuw over aan zijn bange verwachtingen, totdat het slotbedrijf hem daaruit definitief bevrijdt. Zoo diep zijn verslagenheid tevoren was, zoo uitbundig is thans zijn vreug- | |
[pagina t.o. 184]
| |
Portret van Jacobus Revius naar een gravure van P. Aubry
| |
[pagina 185]
| |
de. Als uit een bangen droom ontwaakt, zingt hij zijn blijdschap uit in een dansend lied vol rhythmische versnellingen waar de taalvorm de metriek weerstreeft: Waeck ick? of sluym ick? ben ick by mijn sinnen?
Sie ick de blijtschap van die God beminnen?
Sijn wy verlosset vande wreede handen
Onser vyanden?
Heya! 't is tijt ons hoofden te vercieren
Met groene palmen ende lauwerieren.
Tijt ist te roeren harpen ende luyten,
Trommels en fluyten.
Maar boven de menschen, Xerxes, Esther en Mardochai, komt de eer God toe. Ja zelfs ziet de rei als zijn Redder den Christus der toekomst: Machtigen heylant, die van ons elende
Eer wy het hoopten hebt gemaeckt een ende,
Geeft dat in Sion u verstroyde scharen
Eenmael vergaren.
Het Hoghe Liedt Salomons. - Hoewel eerder herdicht dan de Klaagliederen - in 1621 verscheen het bij Sebastiaen Wermbouts te Deventer - is Revius' bewerking van het Hooglied naar den inhoud weer een stap verder dan de beide vorige gedichtenGa naar eind(16). Vollediger behandelt deze liederenbundel het probleem van de Kerk op aarde voor en tusschen de verschijningen van Christus. Was in Haman de strijd uitsluitend gericht tegen de omringende wereld, in het Hooglied voltrekt zich de worsteling voornamelijk in den boezem der Kerk. De Klaagliederen waren geheel Oudtestamentisch gedacht, Haman gaf met de laatste rei nog slechts een vage heenwijzing naar den Christus als Goddelijken Redder, het Hooglied overschrijdt volledig de grens der beide Verbonden, ja is in zijn symbolisch-profetisch gewaad Nieuwtestamentisch van thema: de onverbreekbare relatie tusschen Christus en Zijn Gemeente, verbeeld in de mystieke verhouding tusschen Hemelschen Bruidegom en aardsche Bruid. Revius gaf van dit meest poëtische Bijbelboek een bijzonder fraaie muzikaal-dichterlijke vertolking. Tegenover den somberen elegischen toon der klaagzangen is de sfeer dezer liederen licht en doortrokken van extatische vreugde. De droevige partijen van nog onvervuld verlangen, van teleurstelling over tijdelijke ontrouw der bruid, gevolgd door haar angstige spanning tijdens haar verlatenheid, lossen zich altijd weer op in blijgestemde zangen van het hervonden geluk der mystieke vereeniging. De acht hoofdstukken van het Hooglied zijn ieder bewerkt tot een aparten zang. Weer treft ons hoe zuiver Revius den dichterlijken vorm wist aan te passen bij den inhoud. Den bouw der strophen ontleende hij ook ditmaal, | |
[pagina 186]
| |
behalve van den eersten zang, aan de psalmen. Maar ondanks dat, zijn deze gedichten door dictie en klankvorm, door kleur en sfeer verwant aan het Middeleeuwsche lied. Misschien bevreemdt het op het eerste gezicht dat de dogmatisch aangelegde Calvinist, dien men gaarne laat doorgaan voor een verstandelijk geloovige, teruggrijpt naar een in de Middeleeuwen zoo geliefkoosd motief en met zoo groote innigheid het oude religieuze lied hier herleven doet. Toch is hier geen reden voor verwondering. Revius handelt geheel in Calvinistische lijn. Met zijn sterke neiging tot symbolieke Schriftverklaring moest hij zich wel bijzonder aangetrokken gevoelen tot dit boek van Salomo. Maar wat meer is: de herschepping van het Hooglied toont iets van de lichte keerzijden van Revius' geloofsleven: de onstuimiginnige gemeenschap met Christus die straks in het Nieuwe Testament zich het hevigst uitleven kan. Maar bovendien, de protestanten der 16-17de eeuw snijden de levensdraden die hen verbinden met de Kerk der vorige eeuwen niet door - zij reformeeren. Dat doet Revius met de litteraire bewerking van het Hooglied. Zooals hij in zijn drama Haman enkel oog heeft voor de schriftuurlijke gedachte van de souvereiniteit Gods, herleidt hij deze symbolische poëzie tot de zuivere bijbelsche gegevens: hij bevrijdt het Hooglied van de al te menschelijke en verzinnelijkte voorstellingen waarmee het in de Middeleeuwen omwoekerd was. De eerste zang heeft voor de uit te drukken sentimenten een heel gevoeligen vorm: na de eerste zes regels van gelijken omvang, door den inhoud in tweemaal drie te groepeeren, volgen zes korte regels, tot één zin behoorend. Door die gebroken vormen met snel opeenvolgend rijm en overgang van jambische tot trochaeische maat, ontstaat een lichtvoetige beweging met expressieve vertragingen en versnellingen. Juist die rhythmisch-muzikale vorm is in Revius' vers een belangrijk element. De hartstochtelijke innigheid der vergeestelijkte liefde leeft, behalve in de beteekenis der woorden, in de spanningen tusschen de twee accenttoppen van ieder vers, waartusschen het aantal der ‘dalingen’ varieert, tot de rust van het laatste drietoppige vers: Hy cusse my wt s' hérten gront
Met sijnen vriendelijcken mónt
Mijn Brùygom en mijn Héere.
Want héylsaem is de liefde sijn,
Veel béter dan den bésten wijn
Sijn bàlsem riecktmen véere.
Wiens lócht
En vócht
Op syn schédel
Schóon en édel
Wtgegóten
Is op àl zijn lée'n ghevlóten
Hoe zingen deze en de volgende verzen van het innig verlangen der Bruid naar haar Bruidegom, de getemperde vreugde over zijn schoonheid, haar | |
[pagina 187]
| |
verwachting van hun toekomstige vereeniging, haar deemoedig besef van eigen onwaardig uiterlijk, haar droefheid over haar vernederden staat, en haar angst voor de booze bedoelingen van haar omgeving, tot de Bruidegom zelf haar toespreekt met troostrijke woorden, haar liefde beantwoordend met zijn krachtige wederliefde, den lof van haar schoonheid zingend en haar deugden prijzend. Inniger nog dan tevoren herhaalt de zoo getrooste bruid haar kuische liefde-betuigingen. En na onderling gerichten beurtzang noodigen zij allen ‘die beangstet’ zijn, in hun rijke woning. Eenvoudiger en rustiger is de bouw der strophe in den tweeden zang. Al is de Bruidegom nog tijdelijk afwezig, hij beschermt zijn Bruid van verre. Daarom treurt zij niet, maar vermeit zich in de lieflijkste verwachtingen. Hier vooral wanen we ons in de sfeer van het oude minnelied: Hy spiet en siet van verren
Door onse vénsterèn,
Gelijck twee lichte sterren
Sijn ogen glénsterèn.
Hy roepet met verlangen:
Staet op, mijn schone Bruyt,
De winter is vergangen,
De bloemen spruyten wt.
Het nachtegaelken spelet
Der bosschen organist:
Het Tortelduyfken quelet
Dat het zijn gaeyken mist.
De vijgboom lang' verstorven
Draecht honichsoete vrucht.
Den wijnstok schier verdorven
Geeft aengename lucht.
En niet minder het antwoord der Bruid, waarvan de melodie drijft op de ijle, klankverwante eind- en binnenrijmen tot den dalenden toon van den donkeren slotregel: Mijn Bruygom is gants mijne,
Ick wil zijn eygen sijn.
Hy voert wt de Woestijne
My als sijn lammekijn,
Op een gesonde weyde
Daer lelybloemkens staen,
Al daer ick hem verbeyde
Tot dat den dach comt aen.
Toch geeft Revius hiermee niet anders dan de motieven van den grondtekst op de melodie van een ...psalmGa naar eind(17). Gevoelig past zich ook de structuur der strophe, met de langere en kortere verzen en de sonore rijmen, aan bij de wisselende stemmingen in den derden zang: berouw over de verslapping | |
[pagina 188]
| |
en zorgeloosheid der bruid, het angstig missen en zoeken van den verloren beminde, de vreugde van het hervinden en dan de jubel over de voorbereidingen voor de bruiloft. Fraai en klankvol is de verheerlijkende beschrijving van den koninklijken wagen. Het trochaeisch schema wordt doorkruist door het oude tweeheffige rhythme: De pilàren sijn verhéven
En gedréven
Wt een sílver gebruynéert
En de vlóer wt góude plàten
Wtermàten
Cóstelijck gefàtsonnéert.
Na den vierden zang, een innig lied van den Bruidegom op ‘de geestelycke schoonheyt der gemeente ende t'behaegen dat Christus heeft int recht gebruyc harer gaven’, brengt de vijfde opnieuw een crisis in het geloofsleven der Kerk, sterker dan de vorige, de bijna dramatische uitbeelding van de traagheid en ontrouw der Bruid die haar kloppenden Bruidegom weigert open te doen, haar plots opwellend berouw als Hij zijn hand van den klink heeft teruggenomen, haar zoeken door de straten der stad in harstochtelijke wanhoop, haar bespotting door de wachters, maar 't troostend gesprek met de Maagden, waardoor ze haar rust hervindt en ze weer jubelen kan over de schoonheid en den trouw van haar Geliefde en over de heerlijke toekomst. Het antwoord daarop van den Bruidegom is de zesde zang. Haar herbloeide schoonheid zal door Zijn inwerkende kracht vruchten dragen als een zwaar beladen palmboom, tot opwekking van trage zondaren. Dan vloeien in het volgend lied alle motieven samen, van innige eenheid, van verlangen naar Jezus' komst op aarde, van Zijn bescherming en tenslotte van de zekerheid der wederzijdsche liefde. En in den slotzang wordt het uitzicht geopend op de vereeniging van Joden en heidenen door de verkondiging van het zuivere Woord. Zoo heeft Revius in het Hooglied de Kerk geteekend in haar geloofsspanning en haar innerlijken strijd, haar liefde en hoop, haar afdwaling en hernieuwde vrijwording. Zijn eigen tijd zag hij als één der meest sprekende ontwikkelingsphasen in dien strijd. Dat blijkt uit het opschrift boven den tweeden zang, waarin hij na ‘den winter der vervolginge’ ziet aangebroken de ‘lente der reformatie’. De strijd in eigen tijd is voor hem zelfs de eigenlijke aanleiding tot het herdichten van deze symbolische liederen-reeks: Want de oorlog dien Maurits voert ter bevrijding van Nederland, is het middel van den Bruidegom Christus om Zijn Bruid te beschermen. Daarom bidt hij in zijn inleidend sonnet: Ah! schenckt mijn dorre siel een dropken vande bron
Die vloeyde wt de borst ws Herders Salomon:
Laet clincken in mijn dicht het snerren sijner snaren:
Terwijl ghy door de hant van Maurits uwen helt
Doet bùlderen de Zee en dàveren het velt
Om t'huys van uwe Bruyt voor inval te bewaren.
| |
[pagina 189]
| |
Bij deze Oudtestamentische herscheppingen zouden ook Revius' verbeterde psalmberijmingen kunnen aansluiten, in 1640 uitgegeven bij Nathanaël Cost, te Deventer. Ik behandel ze echter in het overzicht der psalmberijmingen in de 17de en 18de eeuw. | |
Het Nieuwe Testament.De historisch-schriftuurlijke feiten uit het Nieuwe Testament zijn aanleiding tot Revius' innigste geloofslyriek. Het meerendeel dezer gedichten bestaat uit liederen en sonnetten. De eerste vertoonen de eigenschappen die reeds in het voorgaande werden aangewezen: meestal een weinig gecompliceerden bouw, maar een muzikale welluidendheid en een buigzame rhythmiek. De verfijnde techniek van het renaissance-vers uit de school van Ronsard paart zich met den eenvoud van het oude geestelijke lied. Vooral de Kerstliederen wekken, wanneer de dichter zich liefdevol vermeit in de aanschouwing van het kindeke tot in de verteederende details van handjes, lipjes en oogjes, de sfeer van de naïeve Middeleeuwsche Christuslyriek. Symboliek en allegorie zijn ook weer belangrijke factoren. Wanneer in deze sfeer uit de ontroering Revius' fantasie te leven begint, bloeien de schoonste mystiek-barokke liederen op als exotische bloemen. Zelden is Revius origineel in den bouw der strophen. Hij ontleent ze aan geestelijke, vaker aan wereldlijke liederen, waaronder verschillende van Breero en Hooft. Een tekort aan scheppend vermogen? Dan toch slechts zeer ten deele. Want de liederen krijgen door Revius' bewerking een nieuwe waarde. Dat hij hiermee bewust een doel nastreefde, nl. de kerstening der wereldsche schoonheid, blijkt uit zijn gedicht Heydens Houwelijck. De antithese tusschen gewijde en ongewijde dichtkunst werd trouwens reeds geponeerd in het sonnet dat het eerste boek opende. Zij is tevens het motief in het beginsonnet van het tweede boek: Lof Jesu Christi. Christus is meer dan Apollo, de bezieling door den Heiligen Geest van hooger orde dan die door het gevleugeld dichterpaard Pegasus, en daarom is de Christus-gewijde poëzie verre verkieselijk boven de heidensche-klassieke. Van een geestelijke worsteling om de twee levens- en kunstbeschouwingen te verzoenen, is bij Revius geen sprake. Het pleit is van meet af beslist. De buiten-Christelijke kunst is echter voor den klassiek geschoolden Revius niet waardeloos, maar ze moet, ontdaan van haar heidenschen tooi, dienstbaar gemaakt aan het eigen, hoogere doel - het standpunt waarop ook Huygens en Cats staan. Vandaar dat door Revius meestal met de structuur der strophe ook de gedachte van het wereldlijke lied wordt gekerstend, kenbaar aan de zin-verandering der beginregels. Zoo wordt Breero's aanhef ‘Ick sie u wel, al loopdij snel’ omgevormd tot ‘Ick ken u wel, o vande hel / Bestormer en verwinder’. De inzet van Daifilo's lied uit Granida ‘Windeken daer het bosch op drilt’ ...gaat over in ‘Windeken wt het paradijs / Op mijn pijpken blaest den prijs / Van | |
[pagina 190]
| |
Gods Sone’ ... een herderslied, maar nu uit de velden van Ephratha. Of, om nog een derde sprekend voorbeeld te noemen: het lied van Catullus voor Lesbia wordt omgebouwd tot een lied van liefde voor Jezus, zóó dat het ‘ille mi par esse Deo’ een veredelden zin krijgt in: Hy is op aerden God gelijck
Die stadichlijck
O Jesu, soeckt u claer aenschijn
Die alle dagen
Neemt zijn behagen
By u te sijn.
Naast dezen puur-zingenden eenvoud blijft in Revius' poezie werkzaam de neiging tot fraaie stileering. De sonnetten zijn hier zelfs talrijker dan in het eerste boek. De strenge structuur van de tweeledige octaaf verbonden met de eveneens tweeledige sextet - een schema waaraan Revius zich steeds nauwlettend houdt - is voor hem bij uitstek de vorm voor de diep-peilende gedachte en de daarmee verbonden hevige emotie. Meermalen bouwt Revius zijn gedichten uit bekende gedachte-elementen, en toch zijn deze in het gedicht als nieuw geworden. Neem bijv. het sonnet ‘Lijden Christi’Ga naar eind(18). De gedachten zijn: de schepping uit het niet en de ordening van het geschapene getuigt van oneindige macht; Christus verliet den tempel om onschuldig voor schuldigen te lijden; niemand kan dit wonder doorgronden, tenzij Christus zelf het hem openbaart. Het poëtisch effect bewerkt Revius nu wel in de eerste plaats door zijn omschrijving van deze bekende gedachten. Hoe krachtig bijvoorbeeld komt de majesteit van den Schepper uit in de eerste vier regels die met enkele lijnen de kosmische grootschheid der Schepping voor het oog oproepen. Maar in de tweede plaats, en in nog sterker mate, bereikt hij zijn doel door de combinatie dezer eenheden. De eerste quatrain (schepping) is als aanloop ondergeschikt aan de tweede (lijden), een poging om het wonder van Christus' liefde tot de menschen te benaderen. De innerlijke tegenstellingen in die tweede strophe versterken de emotie, die in de eerste terzine slechts een uitweg vindt in hevige exclamaties, totdat de negatieve conclusie de hoogste verrukking dalen doet tot zwijgende aanbidding. En het is dus uiteindelijk de structuur van het sonnet, die ons boeit, niet om haar zelf, maar als dienende vorm voor het ontroerend gedachten-complex. De bekende gedachten hebben door den vorm aan diepte gewonnen. Zooals is te verwachten, staat in Revius' Nieuwtestamentische gedichten Christus in het middelpunt der beschouwing. Het is echter de vraag hoe Revius Christus ziet en welke gegevens uit Zijn leven op aarde hem tot dichten inspireeren. Dan valt het op dat ze hetzelfde geheel omvatten als de belijdenis-gedichten, maar nu gericht en voltooid door de in Christus reëel geworden verlossing. Toonden de Oudtestamentische gedichten vooral | |
[pagina 191]
| |
den mensch in zijn lijden dat veroorzaakt werd door gemeenschappelijke en persoonlijke zondeschuld, in de Nieuwtestamentische is het hoofdthema het schuldeloos lijden van den Mensch-geworden Zoon van God, plaatsvervangend en verzoenend. Daarin ligt meteen het groote verschil tusschen Revius en HeinsiusGa naar eind(19). In Revius' gedichten verschijnt minder de triomfeerende Koning dan de verachte en deerniswekkende Lijder, wiens goddelijke majesteit nochtans uitstraalt in zijn vernedering. Daarom klinkt hier geen uitbundige lof in zwierige rhetorische zangen, maar zijn de lichttonige liederen en gespannen sonnetten doortrild van eerbiedigen schroom voor zoo onduldbaar lijden, van schrijnend gevoel van medeplichtigheid en bovenal van dankbare wederliefde voor zoo wonderlijk liefdevolle genade. Reeds de inleidende gedichten ontvouwen deze motieven. In het eerder genoemde ‘Lof Jesu Christi’ staat tegenover den stralenden, met laurieren gesierden Apollo de gestalte van den doorn-gekroonden Jezus. In dat lijden openbaart zich de liefde die de vlam van wederliefde ontsteekt, omdat zij den zelf onmachtigen mensch bevrijdt van de verschrikking der wet: Want als ick hoor u reyne wet
En daer op lett'
Mijn tong' wort dorr' mijn hert benout,
Mijn ogen sluyten,
Mijn oren tuyten,
Mijn bloet vercout.
Als ick een weynich dan verstae
Van u genae
Een soete vlam doorstralet my,
Mijn leden gloeyen,
Mijn wangen vloeyen
Van tranen bly.
Er gaat genezende kracht van Hem uit. Want de ‘Spruyte Davids’ voert ons, zooals het fijne allegorische gedichtje van dien naam toont, terug naar den boom des levens in het paradijs. Den dank voor zijn verlossing jubelt het hart uit in den paradoxalen uitroep: ‘Sijn bitter lijden / Doet my verblijden’. En de innige verknochtheid die in deze simpele liefdewoorden is uitgedrukt ‘Sijn hert is mijn / Het mijn is sijn’ is niet meer te ontbinden. Zij maakt den mensch die Jezus volgt, immuun voor de vernedering en den spot der wereld: ‘Al haren trots die schrijf ik inde wint’, want: ‘Hij is de beste / D'eerst en de leste / Die ick bemin en minnen sal’. Juist omdat Revius zoo'n open oog had voor Christus' lijden en vernedering, waarbij hem vooral boeit de tegenstelling tusschen Zijn God- en Zijn menschzijn, kon hij zoo gevoelig de geboorte van Bethlehem bezingen. Zijn ‘Englensanck’ - geen uitbundige, orgelende verzen als van vele juichende engelenscharen, maar een bijna neuriënde toon van dalende, trochaeische verzen | |
[pagina 192]
| |
op een van Hooft's pijpende herdersmelodieën - verwijst de herders naar den Koning, maar - geboren in een tochtigen stal. Nog sterker werkt dit motief der vernedering in Geboorte, waarin van ieder element de geestelijke bedoeling wordt toegelicht, een herhaalde variatie op ‘Christus lijden doet my verblijden’. Met de ‘Wijzen wtet Oosten’ leeren wij bij Christus de ware wijsheid, dat is, door armoe, lijden en dood den weg te vinden tot het leven. De myrrhe - in het sonnet ‘Bundelken Myrrhe’ - heeft in Jezus lijdensgeschiedenis een drievoudige beteekenis: symbool van Zijn koningschap in de kribbe, van zijn bitter lijden aan het kruis, van de liefde zijner discipelen in het graf. Het mooiste gedicht van heel deze serie betreffende Jezus' geboorte is wel Besnijdinge, weer op de wijs van een wereldsch lied. Twee bijbelgegevens heeft Revius dooreengewerkt: Jezus' besnijdenis als voorbode van Zijn lijden en Zijn eigen woorden betreffende het waarnemen van morgen- en avondrood (Matth. 16:2-3). Uit die vereeniging ontstaat een natuur-symboliek, die de twee hoofdmomenten van Jezus' menschwording omspant, zijn geboorte en zijn sterven. Het opgaan der zon is gebeeld in een majestueuze strophe, eindigend met de suggestie van een losbrekende stormbui: Wanneer de son het vroege licht
Comt wt de blaeuwe baren
Openbaren
Indien de nevels ros en dicht
Die tsamen opwaerts varen
Hem ontclaren
So wacht u op den avont laet
Die t' seewaert of te velde gaet
Eer t' onweer comt aenswaeyen,
T' wil regenen, t' wil draeyen
Ende waeyen.
Dit is het onheilspellend beeld van Christus' lijden: O groote Son, wt s' Vaders schoot
Die ons te rechter tijden
Quaemt verblijden
U opganck was van bloede root
Doe ghy het swaer besnijden
Wildet lijden;
Dit was een voorboo' vande vloet
En t' storten van u dierbaer bloet
Dat ghy met suere vlagen
Opt eynde van u dagen
Soudet dragen.
De roode ondergang is daartegenover, paradoxaal, aankondiging van een liefelijk rijzenden dageraad: | |
[pagina 193]
| |
Wanneer de Son den ronden soom
Der diep gewelfde salen
Comt te malen
Schikt hy hem inde stille stroom
Met rosen-rode stralen
Neer te dalen
Soo wacht een schonen dageraet
Die t' seewaert of te velde gaet
Waer door seer schiedelijcken
De duysterheyt moet strijcken
Ende wijcken.
Hoe root was uwen onderganck
O Jesu, als u t' leven
Wou begeven!
U open borst, u leden cranck
Men sach van bloede cleven
Ende beven.
Maer door u dodelijck geclach
Most ons den liefelijcken dach
Van Gods genade schijnen.
Ons smerten al verdwijnen
Door u pijnen.
Aesthetisch voltrekt zich in dit barokke gedicht een merkwaardig proces. Machtig hebben de schriftwoorden ingewerkt op Revius' verbeelding. Zijn uitgangspunt was een gedachte, een vergelijking, maar de door symboliek gewekte emotie deed hem overgaan van de verstandelijke overweging tot de visionnaire aanschouwing. De vergelijking is opgeheven. Beeld en geestelijke realiteit vloeien samen. Het wordt als een schilderij van den Man der Smarten gezien tegen een bloedrooden hemel en door dien geweldigen kosmischen achtergrond wordt het lijden van Christus - middelpunt van het heelal - van een beklemmende hevigheid. Geboorte en sterven, dat zijn voor Revius de twee noodzakelijke opeenvolgende phazen van Christus' lijden. Maar de historische groepeering scheidt beide door een aantal gedichten van verschillenden aard. Sommige zijn eenvoudig didactisch of lijken meer toevallige bespiegelingen met de bekende neiging tot symbolische schriftverklaring: Kennisse, Apostelen, Vercopen in den tempel, Bethesda, Johannes onthoofd e.a., alle geschreven in alexandrijnen. Belangrijker zijn de strophische gedichten die enkele grepen doen uit Jezus' omwandeling om in den staat van Zijn vernedering te toonen de majesteit van den Zoon Gods, in prediking en wondermacht. Hoewel onderling zelfstandig, passen ze toch alle in Revius' gedachten-schema der zonde. Ze stellen den zondaar tegenover Christus, illustreeren zijn behoud door het geloof. Een drietal heeft een min of meer episch karakter: de tweespraak tusschen Christus en de Cananeische Vrouwe, het Onweder en de Sondaresse. Voorts vat Revius in één gedicht al Jezus' gelijkenissen samen tot een per- | |
[pagina 194]
| |
soonlijk gebed, dat in strophe op strophe de bede varieert, te mogen deelen in het zaligmakende geloof en het eeuwig koninkrijk. Het is begrijpelijk dat Revius' poëzie haar hoogtepunt bereikt dààr waar het dieptepunt ligt van Christus' lijden: zijn sterven. In de gedichten op dit thema keeren de beschreven motieven in verhevigde mate terug. Reeds noemde ik het inleidend sonnet ‘Lijden Christi’. Kort daarop volgt ‘Paeschlam’ waarin de handelingen der Israelieten met het geslachte lam bij den uittocht uit Egypte symbolisch op Christus en vervolgens geestelijk op de geloovigen betrokken zijn. Een eenvoudig gebed van de Kerk doortrokken van teederen eerbied voor het leed van den stervenden Heiland, vrij van alle hartstochtelijkheid, maar met innigen aandrang herhalend de bede om bevrijding van zonde en schuld, van aardsche ellende en duivelsche machten. In het voorbijgaan noem ik de mooie sonnetten op ‘Verraet’ en ‘Avontmael’ en vooral het onvergetelijke, schoone en persoonlijk doorleefde sonnet ‘Petri Tranen’. Daaraan gaat ‘Bloedige Sweet’ vooraf, een wonder van geestelijke allegorie. Realiteit en symbool vloeien onmerkbaar dooreen. De ‘trage siel’ wordt in ‘den hof van Oliveten’ zeer ontroerd door den aanblik van Jezus' bangste worsteling om de zonden der menschen: Siet hoe hem u Schepper buckt,
Onderdruckt
Door u eysselijcke sonden.
Siet hoe hem sijn teere huyt
Berstet wt
In wel duysent-duysent wonden.
Gretig drinkt de aarde de vallende bloeddruppels en de bloemen die ze opzuigen, worden er donker door gekleurd: Was t' angierken niet snee-wit,
Dat nu sit
Oversaeyt met bonte plecken?
T' blonde roosken gloeyt sijn schoot
Sangels-root
En de bleecke Tulibanten
Sijn verkeert (of droomtet my?)
Op de ry
In gemengde flamboyanten.
En in die mysterieuze sfeer van werkelijkheid en droom, waar de sonore namen en de verbeelde kleuren de geheimzinnige dragers zijn der emotie, bloeit uit den bloed-doordrenkten bodem een nieuwe wonderbloem omhoog, de bloem der genade, alleen voor het geloof te aanschouwen: | |
[pagina 195]
| |
Droeve siel die in my weent,
Sucht en steent
Wil dees bloeme niet vergeten;
Ider hofken dat ghy siet
Draechtse niet
Maer den hof van Oliveten.
Het ‘Siet den Mensche’ is geheel een onderwerp voor Revius. De openlijke tentoonstelling van den lijdenden Christus wordt hier tot de uitstalling van Zijn deugden tegenover de zonden der menschen: zijn dood brengt ons het leven, zijn druk neemt onze droefenis weg, in plaats van onze lusten zijn levensverzaking, voor onze hoogmoed zijn vernedering, tegenover onze vijandschap zijn vergevende lijdzaamheid. Het meest bekende sonnet van Revius is ‘Hy droech onse smerten’. Het schuldbesef dat zoo gloeiend brandde in de Oudtestamentische zangen, breekt aan den voet van het kruis, bij het aanschouwen van zoo tastbaar lijden, uit in een smartelijke, zelfvernietegende aanklacht. Wat het diepst ontroert in dit gedicht, is de tragische mengeling van beleden schuld en onuitgesproken liefde: niet de van haat bezeten Joden, noch de onverschillige en onbarmhartige krijgsknechten zijn de ware schuldigen, maar ik die U zoo hartstochtelijk heb leeren liefhebben, draag van al deze afschuwelijke martelingen de schuld; in zijn schuldgevoel vereenzelvigt de dichter zich met de wreede marteltuigen: Ick bent, ô Heer, ick bent die u dit heb gedaen,
Ick ben den swaren boom die u had overlaen,
Ick ben de taeye streng daermee ghy ginct gebonden,
De nagel, en de speer, de geessel die u sloech,
De bloet-bedropen croon die uwen schedel droech:
Want dit is al geschiet, eylaes! om mijne sonden.
Nog volgen het strophisch gedicht 't ‘Groene Hout’, het mooi uitgewerkte beeld van den gevelden en ontluisterden boom, en het sonnet ‘Coperen Slangen’, beide vervuld van deernis en zwaar van zondebesef tot eindelijk in ‘Doot Christi’ de toon der overwinning oprijst, maar als uit zware kluisters, breed en moeizaam zich heffend, op de wijze van psalm 114. En het is karakteristiek voor Revius dat ook in de volgende gedichten de vreugde bijna nooit stijgt tot uitbundigen jubel. Het meditatieve element krijgt weer de overhand en in overeenstemming daarmee treedt het lied terug voor de gepaarde alexandrijnen. Aan het groote heilsfeest van Jezus' opstanding, dat toch wel het kenmerk der overwinning is op den dood, zijn slechts tien rustige alexandrijnen gewijd, een beschouwing die uitgaat van de vergelijking met Jacob en Jozef. Wel is de conclusie daarvan: ‘Soo ben ick wel getroost: ick wil te Godewaert / En sien syn Heerlijckheyt. Blymoedich wil ik sterven / versekert van mijn Heer de salicheyt te erven’ - maar zij voert niet tot een zielverrukkende hymne. De zaligheid is verzekerd, doch zij ligt in de | |
[pagina 196]
| |
toekomst. Dat is ook de strekking van de bespiegelingen over ‘Hemelvaert’. Al vernemen we bij Revius niet den smartelijken toon dien we bij Huygens hoorden, Jezus' opvaart beteekent toch ook voor hem voorloopige scheiding. De verlossing is tot stand gekomen, maar Christus' werk nog niet voltooid. Het wordt voortgezet in het ‘Ter rechterhand Gods’. Intusschen staat tot Zijn Wederkomst de Kerk op aarde midden in den strijd. De motieven van het Hooglied worden thans gerealiseerd. Christus strijdt met de Zijnen, van verre en toch nabij. De gemeenschap met Hem is niet opgeheven, maar ze bestaat in het geloof, zij is geestelijk, innerlijk, mystiek. De gedichten over en tusschen de drie punten: opstanding, hemelvaart, en eindgericht, stellen deze Schriftuurlijk-Calvinistische opvattingen van Revius duidelijk in het licht. Aanvankelijk hebben ze nog een bijbelhistorisch uitgangspunt. Daarna zijn ze van zuiver dogmatisch-confessioneelen aard. Tot de eerste behooren de verschijningen van den opgestanen Christus. Het is weer teekenend welke Revius kiest. Maria ervaart in de prachtige ‘Tweesprake bij het Graf’ dat haar verhouding tot Christus definitief is gewijzigd. Thomas in het sterk mystiek gesymboliseerde ‘Thomas Gelovich’, aanvaardt hartstochtelijk na aanschouwing zijn herrezen Heiland, maar voortaan zal gelden het geloof zonder lichamelijke aanschouwing. En het derde is ‘Weder-opneminge Petri’ ‘tot troost van allen die in sonden sijn geraeckt’. Na de hemelvaart volgt een bespiegeling over Pinksteren: de erfenis van Christus uitgedeeld aan alle volken der aarde. Daarmee zet in het thema van den groei en den strijd der Kerk. Het sonnet ‘Camerling Candacee’ toont de bekeering van den heiden. ‘Pauli-bekeeringe’, nog eens een strophe-vorm van Hooft, legt nadruk op de verbreiding van het evangelie onder directe leiding van Christus. In ‘Afgoden Val’ komt Revius in extase over Christus' overwinning op het heidendom. Na een serie didactisch-dogmatische gedichten over het geloof in de zuivere levenspractijk volgen de gedichten over de kerkelijke ambten en de dagelijksche gebeden. Hoe bezield Revius' belijdenis-gedichten ook in deze afdeeling zijn, toont ‘Alle Goed van Godt’, een zingende bespiegeling over de leer der genade en der verkiezing, met het refrein ‘Van my en heb ickt niet, o Heer, het is van dy’ en eindigend met deze wending: ‘Het goede dat ick heb o Heere is van dy / En al wat anders is, eylaes, dat is van my’. Een blik in den persoonlijken, telkens zich herhalenden geloofsstrijd van ieder Christen geeft het ontroerend sonnet ‘Aanvechtinge’, dat er op volgt en er mee in tegenspraak lijkt, tot de laatste terzine als een glimlach van het hervinden de spanning breekt. Van den strijd om zonde en verlossing is bij Revius het positieve resultaat de persoonlijke verzekerdheid in Christus en als gevolg daarvan zijn vaste houding ten opzichte van het gebeuren in eigen tijd. Dat blijkt reeds uit de gedichten die hier als slot volgen over het lijden der Kerk. Straks zal het nog gedetailleerder uitkomen in zijn wereldlijke historische poëzie. De ‘Marte- | |
[pagina 197]
| |
laars’ worden vergeleken met de helden van Gideon: ze zijn de dragers van de vlam, het licht van Christus, blazend ‘de trompet van hares Heren woort’. De troost die in ‘Gevanckenis’ wordt gegeven, gaat uit van de overweging dat gevangenschap om Christus' wille beteekent bevrijding uit de gevangenis der wereld, den doorgang naar den hemel. Onverschrokken is de toon in ‘Volherdinge’, een variatie op de woorden van Paulus: niets kan ons scheiden van de liefde van Christus. De aardsche benauwenis van den Christen, in deze wereld gesmaad en vervolgd, is het thema dezer gedichten, maar daarboven uit klinkt de kloekmoedigheid van den overwinningszekeren geloofsheld. Hier spreekt de stoere kracht van den Calvinist, den vastbeslotene in Christus, den onwrikbare zooals we hem kennen uit zijn theologische polemiek tegen Roomschen, Remonstranten en Cartesianen. Er is geen twijfel, geen wankelen. Naast, maar niet in strijd met het benauwend zondegevoel en de teere gemeenschap met Christus, is deze strijdvaardigheid Revius' derde wezenstrek. Als een held Gods staat hij in de tijdelijke realiteit, het oog gericht op de beslissende toekomst. De prachtige vertaling van Dies irae, ‘Laetste Dach’, herhaalt nog eens de bekende motieven. De bespiegelingen over ‘Verrijsenisse’ getuigen nogmaals van zijn heerlijke verwachting. De gedichten over het Oordeel stellen opnieuw de onoverbrugbare antithese, de scheiding van ‘Schapen en Bocken’. En tenslotte juicht de dithyrambe op het ‘Eeuwich Leven’ over de eindoverwinning op Satan: Siet, u macht is u ontwendet, o verderver, al u lagen
Al u heyrcracht is geslagen.
Voor u is niet meer te vangen: hier en is het Eden niet
Daer ghy my wel-eer verriet,
Noch de leugen, noch de slange, noch de vrucht van God verboden
Om my andermael te doden.
Wt het paradys gedreven ben ick doemael, maar hoe schoon
Is den hemel daer ick woon!
| |
Wereldlijke gedichtenDe overgang van Revius' geestelijk-schriftuurlijke poëzie naar zijn wereldlijke vergt geen grooten stap. Er heerschte tusschen beide categorieën geen tegenstelling als bij Heinsius. Het verschil zit in de onderwerpen, niet in den geest. De epigrammen zijn gering in aantal en over het geheel genomen middelmatig in kwaliteit. Zelden is het Revius te doen om een grapje zonder meer, een geestig spel met woorden om dat spel zelf, zooals Huygens het zoo tallooze malen doet. Soms vermaakt Revius zich op eenigszins wrange wijze, ten koste der Roomschen. Beter zijn zijn critische reacties op klassieke gegevens, hoewel ook deze niet de hoogte bereiken van die vaak treffend | |
[pagina 198]
| |
geformuleerde gedachtenpoëzie die we aantreffen onder zijn schriftuurlijke gedichten.
Aanvullend tegenover de negatieve gedichten naar aanleiding van het zesde gebod, waarin Revius zoo klemmend waarschuwt tegen onkuische verhoudingen, staan de bruiloftsgedichten voor familieleden en vrienden. Het is gevaarlijk uit zulke objectief gehouden gelegenheidspoëzie vèrgaande conclusies te trekken aangaande Revius' persoonlijke verhouding tot het vrouwelijk geslacht. Van een innerlijken strijd tegen overheersching der zinnen als bij Heinsius, Cats en Huygens, is bij Revius niets met zekerheid te ontdekken. De strenge wets-gedichten tegen onzuivere lusten liggen geheel in de lijn der puriteinsche levensopvattingen. Ze houden geen negatief oordeel in over de vrouw in het algemeen of een afkeuring van de sexueele verhouding in het huwelijkGa naar eind(20). Zeker dacht Revius zich de ideale huwelijksverhouding in bijbelschen geest: de man het hoofd, de vrouw ‘zijn hulpe tegenover hem’, maar dan toch in Nieuwtestamentischen zin als de liefdevolle eenheid, geheiligd door het geloof. Voor de bruiloft van zijn broer Hendrik, (1606) kiest hij den 128sten psalm, het lied op den huwelijkszegen over ‘den man / die God vreest en eert’. En voor zijn collega Hugo Gallus (1616) herdicht hij den fraaien lofzang op de deugdenrijke, verstandige en werkzame huisvrouw uit het Spreukenboek (hfdst. 31): al haar streven is gericht op het welzijn van haar man en kinderen. Meer aangepast aan het gangbare genre zijn de latere, niet rechtstreeks aan bijbelteksten gebonden bruiloftsdichten. Hoewel niet alle op een hoog litterair peil, onderscheiden ze zich toch gunstig van vele dergelijke gedichten uit dien tijd. Nimmer zijn ze gezwollen, noch grof of zinnelijk, maar fijngevoelig en kuisch, ook daar waar ze toespelingen maken op den kinderzegen, zooals de fraaie sonnetten voor zijn collega Ekelius (1637)Ga naar eind(21). Meermalen getuigen ze van een bewuste reactie tegen het bestaande genre. In het gedicht voor Willem van Appeldoorn en Wijntgen Stedemeyers, in hoofdzaak een vernuftige en toch ook gevoelige speling met de namen, worden de drie Charites vervangen door de personificaties van Geloof, Hoop en Liefde. In het Fransche gedicht voor Winold de Campis et Madame Geertrud' d'Appeldorn klinkt een uitdrukkelijk protest tegen den mythologischen onzin van Cupido en Venus: ‘Discourons de l'Amour en termes véritables’. Maar Revius zuivert niet alleen zijn huwelijksdicht van mythologischen bombast, hij geeft het ook een Christelijken inhoud. Van het gedicht voor Jan Cornelisz. van Wou ende Henrica Verwers, een echt Nederlandsch gedicht in eigen locale sfeer doordat de arcadische herdersdialoog is omgezet in een samenspraak tusschen Overijselsche boeren, is het grondthema: het huwelijk vormt de basis van het menschelijk leven, door God in de schepping geordineerd; de hoogste sieraden van de bruid zijn deugd, geloof en gehoorzaamheid, want achter het aardsche huwelijk staat de hemelsche bruidegom. Tot een | |
[pagina 199]
| |
schoon lied op het Christelijk huwelijk zijn deze motieven verwerkt in het gedicht voor Conraet Verwer en Hermannae Scholiers (1633), op het refrein ‘Wat God te samen voecht en mach geen mensche scheyden.’
Vrij van bombast en daarmee van overdreven vleierij zijn ook Revius' Lofdichten. Het zijn er slechts enkele. Ze laten iets zien van zijn belangstelling voor sommige bekende personen uit zijn tijd en hun werk. Met enkelen slechts schijnt Revius in nauwere betrekking te hebben gestaan. De belangrijkste is Heinsius, dien hij misschien reeds in zijn studententijd te Leiden persoonlijk heeft leeren kennen. Gaandeweg heeft zich dan een vriendschappelijke verhouding ontwikkeld. Revius droeg hem zijn gedichten op met een sonnet in 1630 en opnieuw in proza in 1634. Vereerd zich den vriend te mogen noemen van ‘so uytnemenden als den grooten Heinsius’, bleef hij zich steeds den mindere voelen. Of Heinsius, die Revius waardeerde om zijn kennis, de portée van diens gedichten heeft begrepen, is te betwijfelen, gezien het onbelangrijke gedichtje dat hij aan dezen bundel wijdde: de traditioneele vergelijking met Apollo is met den geest van Revius' poëzie zelfs in flagranten strijdGa naar eind(22). Met Huygens heeft Revius slechts oppervlakkig contact gehad. Hetzij de maatschappelijke afstand tusschen den eenvoudigen predikant en den aanzienlijken secretaris der Oranjes te groot was, hetzij de oorzaak ligt in verschil van karakter en daarmee van houding tegenover de contemporaine cultuur, de uitwisseling van beider werken vergezeld van korte beleefde brieven, bracht geen verdere toenadering. Cats heeft hij zeer juist aangevoeld. In het gedichtje op de werken van M.H. Jacob Cats typeert hij geestig de ‘Seeusche rondicheyt’ van den populairen, maar dikwijls weinig diepzinnigen Cats, een gedichtje dat getuigt van eerlijke waardeering en toch door den licht ironischen toon der omschrijvingen een verfijnde critiek oefent. Een zekere bewondering had hij voor de ‘Geestrycke jonge Dochter Juffr. Maria Schuyrmans’ die van haar kant vier versregels latijn voor Revius' bundel liet opnemen. Groot was zijn belangstelling voor den werktuigkundige Cornelis Drebbel en voor den componist Joan Pietersz. Sweelinck, evenals hij uit Deventer geboortig. Sterker nog spreekt Revius' hart zich uit ten opzichte van hen aan wie hij zich door werk en streven verwant voelde. Jacobus Trigland huldigt hij als den strijder voor de waarheid, dat is, de Contra-remonstrantsche opvattingen. Zijn waardeering voor het Martelaersboek van Abr. Mellinus uitte hij in eenige mooie alexandrijnen. Maar vooral de Nederlandsche Historien van W. Baudartius gaan hem ter harte. Zijn gedicht daarop sluit aan bij zijn geestelijke poëzie eener- bij zijn historische poëzie anderzijds. Als in de inleidende sonnetten op de Klaagliederen en het Hooglied treurt hij over den jammerlijken toestand waarin de Duitsche Protestanten verkeeren, maar hij verheugt zich tegelijk over de uitredding van de Nederlanden ‘de haven der verdructe’. Die geschiedenis, het werk Gods, is waard beschreven te worden, een moeilijke | |
[pagina 200]
| |
taak, die echter bij Baudartius in goede handen is. Vereischt wordt een open oog voor de waarheid. Dat beteekent niet kleurlooze objectiviteit, maar het zien van de geschiedenis der tijdelijke dingen in verband met de eeuwige in het licht van de Waarheid, Christus.
historische gedichten. Daarmee is ook de grondslag aangegeven van Revius' historische en nationale gedichten, verreweg de omvangrijkste, maar ook de belangrijkste categorie van zijn wereldlijke, de voortzetting tevens van zijn geestelijke poëzie. Want ze mogen in onderscheiden vormen - gepaarde alexandrijnen, strophische liederen en, en vooral in 1632, sonnetten - de groote feiten bezingen uit den vrijheidsstrijd der Nederlanden en uit den dertigjarigen oorlog in Duitschland, zij mogen den lof verkondigen der dappere aanvoerders als Maurits, Ernst Casimir, Piet Hein, Frederik Hendrik, Gustaaf Adolf of treuren over hun dood - in wezen zijn deze oorlogen voor Revius godsdienstoorlogen: het gaat om de Kerk en achter de geloofshelden en hun aardsche legers ziet hij, visionnair, Christus medestrijden, aan het hoofd van Zijn hemelsche legerscharen. Het lijkt haast tegenstrijdig, de teere Jezus-naam gebruikt in een vurigen strijdzang. Maar voor Revius is de Christus van het Oude en het Nieuwe Testament één en dezelfde, de lieflijke én geweldige: ‘Het Danckliedt over de Wonderbare ende Seeg-rijcke Verlossinge der Stad Bergen op Soom vant Geweldich Heyrleger des Marquis Spinolae opgebroken en de ontvlucht den derden Octobris 1622, is dan ook ‘nagebootst op den Lofsanck Mosis ende Mirjams’, het lied der verlossing na den wonderbaren doortocht door de Roode Zee. Zooals de Heere (Christus) streed voor Israël (Ex. 14:14) zoo streed Hij voor Nederland: Ghy overste Rechter!
Ghy sterrickste vechter!
U naem is soo soet:
O Jesu Gods sone
Ghy velt vanden throne
Den drijver verwoet.
De vierige draken
Met vieriger wraken
Ten afgront ghy stoot:
U stem laety clincken;
Sy storten, sy sincken,
Sy sacken als loot.
O Jesu, u handen
(Spijt Babel vol schanden!)
Den vyant verslaen.
O Jesu u wasem
En vonckenden asem
Die doetse vergaen.
| |
[pagina 201]
| |
Babel is de gangbare omschrijving voor Rome. Spinola met zijn leger vervangt de Egyptenaren. Tegenover hen staat de Oranjevorst, gesterkt door bovenaardsche krachten: Doe liety wtvaren
De cloecke heyrscharen
Van Maurits u Helt:
U snuyvende peerden,
U vliegende sweerden
Haer hebben versnelt.
Sy crijten, sy suchten. (de Spanjaerden)
Sy vallen, sy vluchten
Ontwapent, ontbloot!. ...
En na de overwinning heet het: Gods Sone wilt loven,
Gods Soon van hier boven
Heeft wonder gewracht
Hy heeft door Orangien
Den hoochmoet van Spangien
Ter schanden gebracht.
God schrijft de geschiedenis, Oranje is zijn verkoren knecht. In deze religieuze overtuiging wortelt Revius' liefde voor Maurits. Diens beslissend optreden in de binnenlandsche twisten ligt voor Revius in dezelfde lijn. In het ‘Jaer-dicht op de Verlossinge der Stadt Deventer, wt het Gewelt der Spanjaerden (anno 1591)’, waarmee hij een oude eereschuld voldoet aan zijn geliefde vaderstad, huldigt hij Maurits met warmte als den verlosser van Deventer, maar teekent hij hem bovenal als den geïdealiseerden held Gods, dien hij aldus aanspreekt: ‘Cherub die Gods sweert draecht op u wacker ermen / Om t'Neerlants paradijs voor inval te beschermen / Ghy blixem vanden crijch, ghy Vader van het lant / Ongrondelijcken raet, onmetelijck verstant / Bescudder van het recht, voorvechter vant gelove’. - Dit gedicht neemt niet alleen vanwege het onderwerp, Revius' geboortestad, maar ook vanwege den epischen vorm een bijzondere plaats in temidden van zijn historisch dichtwerk. Het beeldt in den stijl van het epos, die meermalen aan Homerus doet denken, het tafereel van den strijd vóór de muren der stad. De aankomst van Maurits' leger tegen het dalen van den avond met veel bedrijvigheid van allerhande oorlogstuig, de krijgsraad, waarin de Prins, overredend, het woord voert, de provisorische beschieting en het trompetgeschal om de opeisching der stad kracht bij te zetten, zijn met enkele forsche lijnen geteekend. Dan volgt het eigenlijke, kortstondige beleg. Merkwaardig motief uit het heldendicht is de inleidende tweekamp. Opzet en uitwerking herinneren aan de Middeleeuwsche ridderepiek: de uitdaging door den snoe- | |
[pagina 202]
| |
venden Albanoys, dapper maar bedriegelijk, in tegenstelling met den edelen kampioen der belegeraars, de dynamische beschrijving van den heroïschen strijd volgens de regels van het ‘spel’, en ook de edelmoedige behandeling van den verslagen tegenstander zijn typeerende trekken uit den ridderroman. Maar ook de stijl in engeren zin is verwant: in plastisch gerhythmeerde verzen staat het beeld van het hartstochtelijk gevecht geteekend, tot in bloedige details: Sy comen bey te veld' met speer en cortelas
De wapens even schoon, de hengsten even ras,
De pluymen even crul, de casquen (=sijn helmen) zijn gesloten,
De lancien gevelt, gelijck een pijl geschooten
Vande gespannen pees' soo vliegens' op malcaer.
T'volck roept verbaesdelijck, elck vreset voor gevaer,
Elck hopet op geluck, de recht-geraemde steken
Haer treffen byedersijts, maer beydersijts verbreken
De lancien gestuyt opt wel getempert stael.
De ridderen verwoet haer heffen uytten sael
Om met het cort geweyr elck-anderen te stoten
De sielen uyt de borst, of t'leven uyt de stroten.
Den onduyts heeft de hant aende pistool geleyt.
Ha! sprak Catulle doe, ten was soo niet geseyt,
Versettet hem den tromp, en met de cortelasse
Tast ruyterlijcken toe en capt hem wel te passe
De trouweloose vuyst daer hyt' pistool in hiel.
T'verraderlijck geweyr plómp inden sande viel,
De hand hinck aen een vel.....
Met niet minder kleur is na de hevige beschieting het gevecht in de bres geschilderd. De nauwkeurige beschrijving van den ponton getuigt van kennis van zaken. Levendig dramatisch volgt de kanteling van het gevaarte: de onstuimigheid der krijgers, die zich niet kunnen beheerschen tot de brug zuiver op haar plaats ligt, wordt hun ondergang. Toch wagen de enkelen die op den overkant kunnen springen, den aanval. Het volle licht valt op twee dappere vaandeldragers. Als de een is gesneuveld, moet de ander retireeren. Hij verdedigt zich kloek tegen de opdringende overmacht, maar ten slotte uitgeput, heeft hij geen anderen uitweg dan in de rivier te springen om zich en de beide vaandels te redden. De tegenpartij laat intusschen ook een veer: een der kapiteins wordt het hoofd afgeschoten en de aanvoerder zelf in het oog gewond. Als 's nachts de brug is hersteld en 's morgens alles gereed staat voor den nieuwen aanval, bewerkt de bevolking, bevreesd voor plundering, de overgave der stad. Keuze der motieven en samenvoeging daarvan tot een dynamisch geheel, de hevige werking van het detail, en niet minder de taalvormen, ze zijn de typeerende kenmerken van epische barok. Dezen epischen stijl heeft Revius echter, afgezien van het wat melodrama- | |
[pagina 203]
| |
tische gedicht ‘Op de Doot van Graaf Phillips van Egmont’Ga naar eind(23) en later nog van de ‘Hemelvaert van prins Maurits van Orangien’, laten varen. Het laatste is van belang om het principieele verschil met Heinsius poëzie, dat reeds uit het voorafgaande kan gebleken zijn, nog scherper te belichtenGa naar eind(24). Vergelijkt men het met Heinsius' gedicht op Heemskerck, dan valt een duidelijke overeenkomst op, niet alleen zooals in het Jaerdicht een overeenkomst in den stijl van de met klassieke ornamenten getooide en snel zich voortbewegende epiek, maar ook in die voorstelling van de opvaart der ziel van den gestorven aanvoerder, die van uit de hoogte nog ten afscheid een blik werpt op het aardsch gewoel beneden. Beslissend verschil is echter de wending, als na den wedijver der sterrebeelden de ‘vlammende caros’ uit den hemel daalt om Maurits ziel op te voeren ‘ter plaetsen die alleen Gods beste vrienden wacht’. Een soortgelijke overgang van het heidensch-klassieke gegeven naar het Christelijke vinden we in de reeks fraaie sonnetten op den dood van Ernst Casimir (1632). Het derde sonnet begint met een verwijtende klacht tot den doodenschipper: ‘O charon, die bevaert alleen de stille veeren / En legdy nimmermeer aen ancker uwe schuyt?’ - maar aan het slot der eerste terzine verwerpt de dichter verontwaardigd zijn heidensch beeld: 't Is Charon noch sijn schip dat met hem hene-vaert,
Ten hemel geldt de reys, hy climt te Gode-waert,
En daer ick hem op sie het is Elia's wagen.
Het volgend sonnet werkt dan ook dit motief uit, een variatie op den smartelijken roep van den achterblijvenden aardeling: Ah! wildy van ons gaen? o Vader, Vader, Vader! / o wagen Israëls en sijne ruytery! De stijl van lof- en treurdichten, met name die betrekking hebben op beroemde personen, was in Revius' tijd min of meer gefixeerd. Hier bewoog Revius zich daarom veel minder vrij dan in zijn geestelijke poëzie. Het genre vereischt een bepaalden, statigen vorm. Meer dan elders zoekt hij dien bij de Fransche renaissancisten. Het is of hij zich uit de rhetorisch-klassicistische traditie met moeite loswerkt. In genoemde sonnetten-cyclus, evenals in vele andere historische gedichten, liggen klassieke en bijbelsche motieven naast elkaar, meermalen ook schier onontwarbaar dooreengestrengeld. Ten deele mogen ze onderling tegengesteld zijn, ten deele werken ze op elkaar in en uit die vermenging groeit een nieuwe hyperbolische stijl, visionnair en gepassionneerd als de taal der Oudtestamentische psalmen en profetieën, een kenmerk van Christelijke Barok. De rhetoriek is bezield door oprecht gevoel. Men leze bijv. het vijfde en zesde sonnet. Hetzelfde stijlverschijnsel doet zich voor in de majestueuze sonnetten van den Tranenvloet op den dood van ‘Gustaaf Adolf’, eveneens uit 1632. Hier is het sentiment nog sterker, wordt pathos. Nauw ging Revius het lot der Protestanten in | |
[pagina 204]
| |
Duitschland ter harte, zooals reeds bleek uit de inleiding op Jeremia's Klaagliederen. De edelmoedige en godvruchtige Koning van Zweden doet in Revius' gedichten omstreeks 1631 intree als de door God gezonden beschermer der verdrukten. Wat de Oranjes in de Nederlanden was, is Gustaaf-Adolf in Duitschland. In het blijgestemde ‘Danckliedt’ (tegenhanger van dat op Bergen op Zoom) dat den deemoedigen koning zelf in den mond werd gelegd, bezong Revius de ‘heerlijcke overwinningen des Keyserschen Legers voor Leipsich’ als een wonder van goddelijke uitredding. En de uit het Duitsch vertaalde ‘T'samensprekinge des alder doorluchtichsten Konincx van Sweden ende der Maegdenborchsche Nymphe’, reactie op de verwoesting dezer stad in 1631, eindigt met een refrein dat den held en zijn strijd aldus typeert: Daer gaet hy heen, de Son van duegde,
De wtvercoren crijges-Vorst.
Door hem, o God, geeft vreed' en vreugde
Waer na u arem hoopken dorst.
Den vyant trotst op peirt en wagen,
Maer in Gods naem de cans wy wagen.
Geen wonder dat de dood van dezen vorst Revius sterk heeft aangegrepen. Voor de uiting van zijn gevoelens tast hij aanvankelijk naar klassieke beelden. Maar na de geforceerde vergelijking met het gechargeerde rouwtafereel na Hectors dood en het niet minder gezochte vierde sonnet, vindt hij eerst een passenden vorm voor zijn smartelijke teleurstelling in het prachtig gebouwde en hevig bewogen vijfde en vooral in het bijbelsch gekleurde zesde sonnet: Den stijl is neergestort, de ceder is gevellet
Die schaduw' maeckte aen der vromen cleyn getal.
Hy is verloren die men niet weer vinden sal
Of men tot in het graf sich pijniget en quellet.
De doot heeft ons verrae'n, de dood heeft ons versnellet
Ons nemende een schat die in dit jammerdal
Met cloeckheyt, met gewelt, met bede, noch met al
Des werelts gelt en goet niet werden can herstellet.
Ons borst gevullet met een nevel van verdriet
Door onse ogen een geduyrich water giet
Niet latende 't gemoet een weynichsken bedaren.
Ah Heer, die alles schickt na uwen wijsen raet,
Hoe comtet dat soo haest in eenen dach vergaet
Daermen na heeft gejanckt soo veel voorleden jaren?
Nog in hetzelfde jaar 1632, schrijft Revius vrij van rhetoriek de gevoelige ‘Clachte’ op den dood van Frederik V van de Paltz, den Winterkoning, bestaande in slechts twee sonnetten: klacht van koningin Elisabeth en troostend antwoord van den gestorven koning. Revius' vereerende liefde voor Maurits gaat over op Frederik Hendrik. Op diens groote wapenfeiten schreef hij ettelijke lofdichten. Het eerste is | |
[pagina 205]
| |
‘Triumph-liedt op de Blyde Veroveringhe der tot noch toe onoverwinbare stat 'sHertogenbos’, een gedicht in zeven zangen, ieder bestaande uit een ‘keer’, een ‘tegenkeer’ en een ‘toesanck’. Volgens Revius' eigen aanwijzing ontleende hij dezen vorm aan Pindarus, maar in werkelijkheid deed hij dit toch blijkbaar via RonsardGa naar eind(25). Het zijn fiere, krachtige liederen in den opgewekten toon van den zege-zang, levendig van beeldspraak, concreet in de uitbeelding der wapenfeiten, vol bewondering voor de heldhaftigheid van hen die het leven wagen voor de Nederlandsche zaak. In een dubbelen beeldvorm en een krachtig ingetoomd rhythme vol klankeffecten is bijvoorbeeld de niet te stuiten opmarsch van het Prinsen-leger uitgebeeld: Wanneer een wout is aengesteken
Een dicken roock men siet wtbreken
En sich verheffen met gewelt,
De eene damp de ander dringet
Met vier en voncken doorgeminget
Sich spreydende doort vlacke velt:
Oock sietmen inden Oceaan
Door Godes wint en weer verbolgen
De golven rollen voorwaerts aen
Die t'saem de grootste bare volgen
Tot datse stoten op een schip
Of vallen op een hoge klip:
Soo volgden oock de cloecke benden
Den Prins, en wilden haer niet wenden
Voor datse quamen aende stat
Daerse de poorten deden craken
En crachtichlijck de muren braken,
Hem makende een open pat.
Zooals God Maurits steunde, strijdt Hij met Frederik Hendrik. Komt God de hoogste lof toe, de Prins ontvangt in den laatsten zang vorstelijke eer, ja feitelijk beschouwt Revius hem, zij het indirect gezegd, als den koning van Nederland: De maen, 'tsy datse rijs' of dael
Geen beter Vorst als u bestrael
Noch die God soo wil proeven laten
De minne van sijn ondersaten.
De schone son, wanneer hy spant
Of in of uyt sijn snelle paerden
En sie geen Coninckrijck op aerden
Soo vredich als het Nederlant.
In 1632, het jaar van den dood van Ernst Casimir en Gustaaf Adolf dicht Revius ook den ‘Vreugderey’, een dubbele serie sonnetten op den tocht langs de MaasGa naar eind(26). Typeerend voor Revius' kijk op den oorlog is ‘Maestricht veroverd’. Daarin prijst hij de stad gelukkig, omdat zij door den Prins is genomen. | |
[pagina 206]
| |
Want nu zij bevrijd is uit de handen van het ‘Maroens gespuys’ komt God tot haar met Zijn zuiver evangelie. Niet minder karakteristiek is de tegenstelling tusschen ‘Vrede en Oorloch’. Het eerste wijst den Prins aan als Brabants bevrijder uit dienstbaarheid en bijgeloof; het tweede houdt een grimmig dreigement in voor het geval dat Brabant zich nog tegen hem durft te verzetten. Zoo zijn het telkens dezelfde grondgedachten en sentimenten die Revius' historische gedichten beheerschen. Er bestaan voor hem slechts twee mogelijkheden: voor of tegen Christus. De Oranjevorsten en de Nederlanden staan aan den goeden kant, aan den verkeerden: Spanje en zijn koning. De antithese van geloof en ongeloof wordt op politiek terrein onverzwakt doorgetrokken. Vandaar de hartstochtelijke felheid van vele zijner oorlogsgedichten. In ‘Verwoestinge der Veluwe’, is de inhoud van psalm 137 toegepast op de oorlogsomstandigheden van eigen land. Smartelijk is de dichter getroffen door de verwoesting van de hem dierbare omgeving, maar in dat lijdend vaderland ontroert hem toch het meest de nood der Kerk, het Jerusalem van den psalmist. Hartstochtelijk is de verguizing van de vijanden, omdat zij, snoode afgodendienaars, tegenstanders zijn van God. Afschuw van hun goddeloosheid uit zich fel in het gedichtje ‘Op de Sterfplaetse des Moordenaers’, nl. van Balthazar Gerards, in Revius' oogen den geïncarneerden duivel. Religieuze verontwaardiging gaat over tot bijtenden spot in het gedicht ‘Opt vergaen vant Spaensche Schip genaemt Den Heyligen Geest’. De mentaliteit der geuzenliederen leeft voort in gedichten als de ironiseerende ‘Biechte des Conincx van Spanje’. Iedere strophe eindigt met een woord of zinsdeel van het Confiteor, de Roomsche belijdenis van den stervende, dat in dit verband ironisch effect krijgt. Dit spotdicht is Revius grimmige ernst. Speelscher is de bekende persiflage ‘Postilion, in aller haest uyt-gesonden, om te soecken den verloren Graef Johan van Nassou’, die bij zijn inval in de Zeeuwsche wateren verslagen werd op het Slaak. Allerwege wordt land en water afgezocht naar den ‘verloren’ graaf, terwijl de dichter zich spottend vermaakt ten koste van zijn vijand, in strophen vol komische effecten door woordspeling, beeldspraak en rijm. Het is een hoonend antwoord aan de tegenpartij voor hun spot op den Winterkoning, een bewijs temeer hoe Revius met de gebeurtenissen in Duitschland meeleefdeGa naar eind(27). In allerlei toonaarden klinkt zijn spot in de sonnetten van genoemden ‘Vreugdenrey’, vooral in de eerste serie: plagend leedvermaak over de tegenslagen van den vijand in ‘Ses Schanssen’, gemengd met voldoening over de vergelding voor de verwoesting der Veluwe; verrassend werkt de ontwikkeling van het spottend beeld in ‘Geusenbril’; fijnverholen twinkelt de ironie in het sonnet op ‘Graef Hendrick vanden Berch’; de burlesque persiflage op ‘Graef Jan’ knoopt aan bij de Postilion; een fel schotdicht beschimpt de trouweloosheid van Papenheym, nog gevolgd door een sarcastisch sonnet op diens vlucht. Ook de sonnetten-reeks ‘Op de Veroveringe vant Geweldich Fort van 's Gravenweert’ (1636) bevat aardige, in populairen toon gehouden spotdichten, echte strijd- | |
[pagina 207]
| |
liederenGa naar eind(28). Al staan ze door hun litterairen vorm op hooger niveau, de kruidige taal en boertige beeldspraak zijn die der volkspoëzie. Een goed voorbeeld is ‘In- ende uittocht’. Maar door den ernst der situatie verscherpt zich de toon, zooals in het uit het Fransch vertaalde ‘Gebet der Overheerde Nederlantsche Provincien om Vrede ende Verlossinge vande Spaensche Heerschappye’ een geuzenlied vol schimp en hoon. In de slotregels der strophen is weer ironisch een Roomsch gebed verwerkt. De forsche populaire taal contrasteert met den toch in den grond ernstigen toon: Rijck God, verlost ons vande Specken
Die ons beknorren nacht en dach.
Ons goet, ons bloet na haer zy trecken
En roepen (datmen vreesen mach)
Da! (=geef).
Dit is een bittere kreet om verlost te worden van de moord- en plunderzucht der valsche, in hun hart laffe vijanden. Men moet zulke gedichten nooit losmaken uit hun ‘geestelijk klimaat’. Hoe fel en wraakzuchtig zij mogen klinken, achter die hartstochtelijke woorden brandt de pijn van een gewond, maar ook de heilige gloed van een geloovig hart. Revius is door zijn geloofsopvatting onverbiddelijk in zijn oordeel. Uit denzelfden wortel komen in één gedicht voort zulke anti-Spaansche en anti-Roomsche, van toorn en haat fel striemende woorden én ootmoedige en dringend-geloovige beden om hulp in den strijd voor het eigen leger, zooals in ‘Gebedt voor de belegeringe van 's Hertogenbos’, op de wijze: Te rogamus, audi nos. Zoo groote gebedsvrijmoedigheid is slechts te begrijpen uit de volkomen zekerheid dat de strijd gevoerd wordt voor de rechtvaardige, dat is de goddelijke zaak. Geen hoogmoedig zelfvertrouwen is de basis, geen eigenbelang het doel, maar kloekmoedig handelen paart zich aan biddend verwachten, dat zich in eenvoudige woorden, tegelijkertijd krachtig en ootmoedig uitspreekt: Ghy sijt die de crijgen vuert,
Ghy sijt die de machten stuert,
Ghy cont wonderlijck behouwen,
Op u jonste wy vertrouwen,
Niet op ruyter ofte speer.
Wilt ons horen lieve Heer.
Met de hier geschetste oorlogshouding harmonieert ook Revius' ideeële opvatting van Nederlands koloniale taak. De Spanjaard zoekt in het ‘schoon America'’ zegt hij in het allegorisch lied ‘Opt veroveren van Todos os Santos’, slechts door moorden en branden zijn gelddorst te bevredigen. De verovering door Maurits daarentegen brengt in plaats van overheersching de vrijheid, en wat meer is, het evangelie. In tegenstelling met den schijnbruidegom Spanje, komt de ware bruidegom Christus tot zijn verkoren bruid Amerika: | |
[pagina 208]
| |
Ontsluytet u gesicht, doet open uwe oren,
Hoe schoon is sijn gelaet! hoe minnelijck sijn woort.
Hy had u tot sijn lief, America, vercoren
Al-eer ghy van hem hadt het minste noch gehoort.
Hij heeft (al wistyt niet) voor lang' om uwer minne
Gestreden totter doot, gestort sijn edel bloet,
En maeckt u doort geloof alhier een Coninginne
En namaels in sijn rijck een erve van sijn goet.
Revius' dichterlijk werk vormt een gesloten eenheid. Het nationale element gaat op in het geestelijke. Tusschen een bijbelsch drama als Haman en zijn historische liederen is geen wezenlijk verschil. Beide handelen over hetzelfde: de worsteling der Kerk in de tijdelijke wereld. Ze hebben slechts betrekking op een andere phaze. De mensch kan om zijn dappere daden alleen dan geprezen worden, als hij de goede zijde gekozen heeft. Zijn roem blijft ondergeschikt aan den ‘Lof Gods’. Consequent heeft Revius in practijk gebracht wat hij beloofde in den aanvang: Waer ick een nachtegael, ick wou mijn Schepper eeren
Met sijnen grooten lof altijt te quintileren
Dat bosschen, berch en dal sou deunen vanden clanck,
En de wout-vogeltgene vergeten haren sanck:
K'en ben geen nachtegael, maer in veel grooter eere
Een mensch, het even-beelt van aller Heeren Heere:
Ick wil dan mijne stem doen hooren alle man
En prijsen hem soo hooch en verre als ick can.
| |
Literatuur en aanteekeningen.Over Revius bestaan twee boeken: E.J.W. Posthumus Meyjes doet ons in zijn uitvoerige biografie Jacobus Revius, zijn Leven en Werken, (theol. diss. Utr. 1895) hem heel goed kennen als predikant en schrijver van theologische geschriften. W.A.P. Smit behandelt De Dichter Revius (diss. Leid. 1928). Voordien werden reeds pogingen van bescheidener omvang gedaan om een beter begrip van Revius' poëzie te wekken: J. van Vloten, Het Leven en de uitgelezen zangen en dichten van Jacobus Revius, (Inleiding met bloemlezing). G.T. Haspels, De Geestelijke poëzie, blz. 45-61 in: Uit onze Bloeitijd, Serie 1 no. 8 (1909). Chr. Stapelkamp, Jacobus Revius, Geestelijke poëzie, Inl. met bloemlezing (Zonnebloemboekje 1926). Het boekje van W.J. Kooiman, Jacob Revius, Zijn leven, Zijn lied (Libellen-serie nr. 195, 1936) is een samenvatting van Post. Meyjes en Smit. Ook bij nietgeestverwanten wordt Revius tegenwoordig als dichter gewaardeerd: zie o.a. Nijhoff., Gids 1936. Over het barok karakter van Revius' poëzie zie G.A. van Es, Barokke Lyriek van Prot. Dichters in de 17de eeuw (Groningen, 1947). Voor de tekstuitgave zie aant. 8. |
|