Literair-theoretische geschriften. Deel 1. Teksten
(1999)–Hieronymus van Alphen– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 53]
| |
Inleidende verhandeling over de middelen ter verbetering der Nederlandsche poëzij | |
[pagina 55]
| |
1Gelijk ik voor de theorie der schoone kunsten en wetenschappen eene in-2leiding geplaatst heb, ten einde mijne lezers eenigszins voortebereiden 3tot eene wijsgeerige behandeling der kunsten, zo wil ik ook, voor mijne 4eigene verhandelingen over de poëzij, eenige aanmerkingen laten vooraf-5gaan, ten nutte, zo ik hope, van jonge digters; eensdeels, om hen het le-6zen van deze verhandelingen zelve gemaklijker te maken; en anderdeels, 7om in het algemeen die middelen aantewijzen, welken, mijns oordeels, ge-8schikt zouden zijn, om den staat der Nederlandsche poëzij te verbeteren 9en te volmaken. Dit laatste heb ik te meer noodig geagt, om dat ik in 10mijne inleiding voor riedel de agterlijkheid der Nederlanders, met op-11zigt tot de poëzij, beweerd; en egter mij, daar ter plaatze, overeenkomstig 12mijn oogmerk, alleen bepaald heb, tot het aanprijzen van eene wijsgee-13rige beoefening der schoone kunsten en wetenschappen in het alge-14meen, als een geschikt middel om onze nabuuren op zijde te komen; ter-15wijl ik mij, toen, uit hoofde van mijn plan, niet kon inlaten in eene 16nauwkeurige opgave van die middelen, welken bijzonder dienstig zou-17den zijn om aan onze poëzij eenen grooter luister bijtezetten. 18Ofschoon derhalven velen, gelijk ik verwagt had, van oordeel zijn, dat 19ik den staat onzer poëzij verkeerd beschouwd heb, en dat er geen agter-20lijkheid plaats heeft; ofschoon ik daarover verder niet twisten, maar lie-21ver alleen mij zelf en anderen onderrigten wil; zal egter zulk eene verhan-22deling als deze, noch nutteloos, noch onaangenaam zijn. Zij tog, die het 23allermeest van mij verschillen, zullen het, denke ik, daar in met mij eens 24zijn, dat onze poëzij nog zoude kunnen verbeterd worden; en dat hij, 25die daartoe de middelen opgeeft, of nader ontwikkelt en duidelijker voor-26stelt dan tot hier toe geschied is, niet geheel en al nutteloos arbeidt; al 27was het dan, dat de beweegredenen, welken hem tot dezen arbeid hebben 28aangezet, niet zeer gegrond waren. Vordering kan men altoos maken, zo 29lang men nog tot de volmaaktheid niet gekomen is; en wie zal zig verme-30ten, deze bereikt te hebben? In die vooronderstelling derhalven, schrijve 31ik deze voorbereidende verhandeling, ook met dit oogmerk, om mij zelf 32en andere aankomende digters te onderrigten, op wat wijze wij ons te oe-33fenen hebben, om te vorderen in eene kunst, die met regt hooggeschat, 34maar dikwijls al te zeer en bagatelle, gelijk men zegt, behandeld wordt. 35Hoe zeer tog de gave der poëzij een geschenk der natuur is, blijft egter 36de vermeerdering en beschaving daar van eene vrugt van nadenken en ge-37regelde oefening. Zelfs is dit in zo ver waar, dat sommigen, die in het be-38gin ver af waren van eenigen naam te maken, door naarstigheid en oefe-39ning eenen aanmerkelijken trap bereikt hebben; de anecdote van 40Dionysius van Syracuse beslist dit.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 56]
| |
1Wij inwooners van het gezegend Nederland hebben ook, met opzigt 2tot de poëzij, uitnemende voorregten. De koelheid en onverschilligheid, 3welke men ons wel eens te laste legt, is op verre na zo groot niet, als 4men zig buiten 's lands verbeeldt; en zij is ver van algemeen te zijn. Ge-5voelige zielen, menschen van eenen levendigen, werksamen en doorzet-6tenden geest vindt men in onze lage landen zo veel als ergens; en de lust 7tot het lezen van poëtische stukken, benevens de beoefening der digt-8kunst zelve, is bij ons groot en algemeen genoeg, om iemand, die in staat 9is nationale gaven te onderkennen en optemerken, in staat te stellen, 10den Nederlanders, op de lijst der ware digters, eene aanzienlijke plaats 11toetewijzen; en te erkennen, dat ons land ook zulken kan aanwijzen, die 12men onder de digters van den eersten rang tellen kan. 13De zugt tot den koophandel verdooft ook geenszins de poëtische ge-14nie: maar gesteld zijnde, zij deed zulks; dan is nog het aantal der zulken, 15die noch kennis van - noch betrekking op de negotie hebben, zo in als 16buiten de eigenlijke koopsteden, groot genoeg, om daar onder beoefe-17naars der poëzij, en digters aantetreffen: om niet te zeggen, dat velen on-18der onze digters kooplieden zijn, of geweest zijn. Er is mogelijk geen 19land, daar men meer lieden vindt, die tijd en gelegenheid hebben om de 20Zanggodinnen hulde te doen, zonder dat zij daar door hunne bezigheden 21eenigermate behoeven te verwaarlozen. 't Is waar, wij leven onder geenen 22Griekschen hemel; de schoone tooneelen der natuur, die Italie, of Arca-23die opleveren, hebben wij niet. De gezigten van Zwitserland ontbreken 24ons; maar behalven dat wij hier in met sommigen onzer nabuuren eenigs-25zins gelijkstaan, ontbreekt het ons egter aan geen uitnemende landgezig-26ten, en andere gelegenheden, om de schoone natuur, in hare bekoorlijke 27voordbrengselen, te beschouwen: ik heb ook daarenboven, in mijne Ver-28handeling over het aangeboorne in de poëzij, met voorbeelden aange-29toond, dat er in alle landen, en onder alle hemelstreeken groote digters 30gevonden worden. 31En is de aanmerking waar, dat de vrijheid in den burgerstaat altoos 32zeer voordeelig voor de schoone kunsten geweest is, dan kunnen wij 33ons beroemen, een groot voorregt boven anderen te bezitten. Burgerlij-34ke, persoonlijke, godsdienstige vrijheid geniet bij ons elk ingezeten; en 35ieder heeft alle reden om zig daar over te verblijden, dat hij van nie-36mand, op eene slaafsche wijze, behoeft aftehangen. Even zo is het met on-37zen godsdienst gelegen. Deze is ook van dien aart, dat zij den digter veel-38vuldige gelegenheid geeft, om zijnen geest optewekken, zijn hart 39aanteblazen, en aan zijne voorstellingen die aandoenlijkheid, die belang-40rijkheid, die levendigheid te geven, welke men in ware digtstukken met 41zo veel reden verwagt en vordert. En welk een ruimte van stof verschaft 42onze geschiedenis aan den Vaderlandschen digter niet! 43Het mangelt ons insgelijks, door onzen handel zelf, aan geen gelegen- | |
[pagina 57]
| |
[Toelichting]1heid om de voordbrengselen onzer nabuuren te leeren kennen, en daar-2mede ons voordeel te doen. Aanleiding is er ook genoeg, om talen te 3leeren, door de menigte der vreemdelingen, welken vooral onze koop-4steden bezoeken; zo dat, wanneer de Nederlanders in dit stuk weigeren 5gebruik te maken van de vorderingen hunner nabuuren, zulks niet aan 6hunne omstandigheden, maar aan hunne vooroordeelen of nalatigheid 7zoude te wijten zijn. 8Ik roer dit alles slegts ter loops aan, om dat het niet regtstreeks tot mijn 9plan behoort; terwijl ik er alleen daarom melding van make, om aantetoo-10nen, dat onze poëzij waarlijk in eenen allerbloeiendsten staat kon zijn, 11en dat onze agterlijkheid daar in, voorondersteld dat deze plaats heeft, ha-12ren grond heeft, of in onze nalatigheid, of in onze vooroordeelen. |
|