Literair-theoretische geschriften. Deel 1. Teksten
(1999)–Hieronymus van Alphen– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[Poëtische taal]13Ik ga derhalven, zonder verdere voorbereiding, aanstonds tot de hoofd-14zaak zelve over: en vermits ik daar toe melding maken moet van onze 15taal, zal ik mijne aanmerkingen, over de middelen ter verbetering van 16onze poëzij, beginnen met eenige bedenkingen over de geschiktheid van 17onze taal voor de poëzij, en de grootere volmaking van dezelve door de 18taal rijker te maken, en daarenboven een gevestigder onderscheid tus-19schen den digterlijken en prosaischen spreektrant intevoeren. Zo ik de 20zaak wel doorzie, is onze Nederduitsche taal in den grond zo geschikt 21voor de digtkunst, als eene der nieuwere taaien. Zij is zagt, vloeiend, def-22tig, edel, rijk, kragtig, duidelijk, zinnelijk; in één woord, zij heeft alle 23die vereischten, welke noodig zijn aan eene taal, zal zij een goed werk-24tuig zijn voor den digter om zijne gewaarwordingen medetedeelen. Dit 25behoeft geen bewijs voor hen, die door het lezen van hooft, vondel, 26vollenhove, poot enz. daar van zijn overtuigd geworden; en onlangs 27nog heeft de Hr. le francq van berkhey, een man zeker van veel ge-28nie, in een digtstukjen, bijzonder daar toe geschikt, er een beslissend 29voorbeeld van gegevenGa naar voetnoot2; maar het geen ik hier wilde aantoonen, en waar 30op ik wilde aandringen, is dit, dat men onze taal, in het algemeen, en 31dus ook met opzigt tot de poëzij, tot eene grooter volmaaktheid bragt. 32Rijkheid en duidelijkheid zijn twee eigenschappen, die eene taal bijzon-33der geschikt maken tot het mededeelen der denkbeelden. Hoe grooter 34deze zijn, hoe gemaklijker het valt, dat geen, het welk men gevoelt, voor-35testellen; daar integendeel een geringe mate van deze hoedanigheden, 36den schrijver buiten staat stelt om zig uittedrukken; of hem noodzaakt, 37op eigen gezag zijne taal, met woorden niet alleen, maar zelfs met spreek- | |
[pagina 58]
| |
[Toelichting]1wijzen, nieuwe wendingen enz. te verrijken, bij aldien hij niet van zig ver-2krijgen kan om te zwijgen. 3Twee dingen zijn het derhalven, die ik, met opzigt tot de nederduitsche 4taal, wilde gedaan hebben. Voor eerst, dat men ze rijker maakte uit hare 5eigen bronnen; en ten anderen, dat men den man van genie meer vrijheid 6gaf, om ze naar zijnen zin te dwingen; en dat men hem niet kwalijk 7nam, bij aldien hij uit andere taalen zulke woorden, touren enz. ont-8leende, die hij tot het voorstellen van zijne gewaarwordingen noodig 9agt, en egter op zijnen eigen bodem niet weet te vinden. Wat het eerste 10aangaat, daarover heb ik alleen aantemerken; dat er veele egte duitsche 11woorden bij oude Schrijvers gevonden worden, die geheel in onbruik ge-12raakt zijn; zelfs onder dezulken, welken kiliaan, plantijn en anderen 13in hunne woordenboeken geplaatst hebben; dat de lijst van zulke woor-14den uit de beste Schrijvers der zestiende, ja der zeventiende eeuwe aan-15merkelijk kon vermeerderd worden; dat er vele egte Duitsche spreekwij-16zen, spreekwoorden, en geestige touren zijn, welken, bijkans geheel 17vergeten, alleen aan den oudheidkundigen taalkenner bekend blijven. Is 18dit nu zo; waarom dan onze taal niet verrijkt uit hare eigene bronnen? 19Waarom aan zulke woorden en spreekwijzen hun burgerregt niet weder 20gegeven? De taal zou dus doende tot eene veel grooter rijkheid en over-21vloed gebragt kunnen worden, dan zij tot hier toe is; en de digter zou 22daar door ook voorzeker gewinnen. Kwam men dan nog te kort, waren 23er nog denkbeelden uittedrukken, en voorstellingen te doen, waartoe de 24taal niet genoegsaam was; dan eerst was het tijd om nieuwe spreekwijzen 25te wagen, en daar door de taal naar zijne denkbeelden te schikken en te 26dwingen, of zulke wijzen van spreken uit nabuurige en aanverwante taa-27len overtenemen, als men noodig oordeelde.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 59]
| |
1Maar het stuk dat ik thands behandele, raakt over het algemeen alle we-2tenschappen, en is dus slegts in het algemeen een middel om de poëzij 3te volmaken. Ook kan de digter dit alleen niet beginnen; ja schoon hij 4hier in veel vrijheid heeft, hij kan zijne digtstukken niet opvullen met ver-5ouderde, schoon waarlijk egte Duitsche woorden, zonder gevaar te loo-6pen van te vallen in de berisping van popeGa naar voetnoot4: Some by old words to fame have made pretence,
Ancients in phrase, mere moderns in their sense;
Such labour'd nothings, in so strange a style
10[regelnummer]
Amaze th'unlearn'd, and make the learned smile.
11Ook is het waarlijk belagchlijk, zulks zonder noodzaak te doen: maar met 12dat al was het te wenschen, dat velen onzer egte Duitsche woorden niet 13zo in onbruik geraakt waren, dat men zonder zig belagchlijk te maken, 14zig daar van in een digtstuk niet bedienen kon. Maar dit herstel wagt 15men voornamelijk van taalkundigen; en het beste middel daar toe is ze-16ker een algemeen aangenomen woordenboek. Wij hopen derhalven, dat 17de poogingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Lei- | |
[pagina 60]
| |
[Toelichting]1den, ook daar toe den digter van een spoedig en uitgebreid nut zullen 2zijn. 3Dit dan, zo ver het algemeene aangaat, daar latende, zal ik mij meer bij-4zonder tot de poëtische taal bepalen. En mijne voornaamste aanmerking 5daar omtrent is deze: dat de verbetering en volmaking van eene taal, 6met opzigt tot de poëzij, daar in bijzonder bestaat, dat men ze beeldiger 7make, en dat men er meer harmonie en melodie inbrenge. Ik moet over 8deze eigenschappen het een en ander aanmerken: en wel voor eerst over 9de zinlijkheid of het beeldvolle. 10Elke beschaafde taal is gedeeltelijk poëtisch, gedeeltelijk wijsgeerig; dat 11is, zij bestaat voor een gedeelte uit zulke teekenen, die ons zinnelijke 12voorwerpen, voorwerpen voor onze verbeelding, vertegenwoordigen; 13en voor een gedeelte uit zulke woorden en spreekwijzen, die teekenen 14zijn van afgetrokken denkbeelden. Van het laatste gedeelte der taal be-15dient zich voornamelijk de wijsgeer; terwijl de digter, die voor de verbeel-16ding werkt, van de eerste meest gebruik maakt. Hoe rijker nu een taal is 17in woorden en spreekwijzen, die zinnelijke voorwerpen aan ons vertegen-18woordigen, die zelfs min of meer afgetrokken denkbeelden onder zinne-19lijke teekenen voorstellen; hoe meer zulk een taal geschikt is voor den 20digter; om welke reden men zelfs de eerste taal somtijds poëzij genoemd 21heeft, om dat alle talen in hunnen oorsprong voor het grootst gedeelte, 22zo niet voor het geheel, bestaan hebben uit zulke woorden en spreekwij-23zen, die louter zinnelijke voorwerpen voorstelden; maar dit stuk, zo ik 24meen, in mijne verhandeling over het aangeboorne in de poëzij, in zijn waar 25licht geplaatst hebbende, reken ik mij thans ontslagen, daar over, ter deze 26plaatse, breedvoeriger te zijn. 27Behalven de algemeene volmaking onzer tale derhalven, komt het mij 28voor, dat het een zeer groot middel ter verbetering van onze digtkunst 29zoude zijn, wanneer jonge digters, en hunne onderwijzers meer onder 30het oog hadden het onderscheid tusschen het digtkundig en het wijsgee-31rig gedeelte der tale. Dat het meer de gewoonte werd, en dat die gewoon-32te bijna eene wet werd, zig in digtstukken nimmer dan in de uiterste 33noodzakelijkheid te bedienen van zulke woorden of spreekwijzen, die 34tot het wijsgeerig gedeelte der taal behoorden; maar zig in tegendeel 35door oefening en studie daarop toeteleggen, om, wanneer men afgetrok-36ken waarheden wilde voorstellen, alsdan zulke woorden en spreekwijzen 37bij de hand te hebben, die de zaken, welke men had voortedragen, zinne-38lijk voor de verbeelding vertegenwoordigden; en als 't ware een woorden-39boek in zijn hoofd te hebben van onze poëtische taal; denkbeelden, die 40anders gewoonlijk door wijsgeerige uitdrukkingen worden voorgesteld, 41te leeren afbeelden door teekenen, die voor de zinnelijke gewaarwording 42geschikt zijn. Door niet genoeg op dit onderscheid te letten, of, gelijk an-43deren zig uitdrukken, door het erkennen niet genoeg van het gewaarworden | |
[pagina 61]
| |
[Toelichting] 1te onderscheiden, en het eerstgenoemde in poëtische stukken grooten-2deels te bedoelen, valt men in het drooge en prosaische: want daar de 3schoone kunsten op het gevoel en de gewaarwording moeten werken, 4zo volgt, dat de voorwerpen die zij ons voor oogen houden, zinnelijk be-5hooren te zijn; dat derhalven de taal der digtkunst van denzelfden aart 6zijn moet; en dat elke waarheid, die de digter voorstelt, op zulk eene wij-7ze moet worden voorgesteld, dat zij door middel der gewaarwording 8wordt waargenomen. Hier toe nu dienen alle metaphoren, beelden, gelij-9kenissen, vergelijkingen, en in een woord alle wijze van uitdrukking, 10waar door men de aanschouwende erkentenis bevordertGa naar voetnoot5: want voorstel-11lingen, die louter op het verstand en geenszins op het gevoel of de ge-12waarwording werken, noemt men droog, en bij gevolg zijn spreekwij-13zen, die daar toe onmiddelijk geschikt zijn, in het geheel niet poëtisch. 14Ik zal mijne gezegden met een voorbeeld ophelderen. vondel heeft in 15de alleenspraak van palamedes, in het begin van het Treurspel van dien 16naam, bij uitstek gebruik gemaakt van zinnelijke voorstellingen en egte 17poëtische uitdrukkingen, maar des te meer steken b.v. deze prosaische re-18gels uit: Maar zulck een los besluit, valt licht te wederleggen,
20[regelnummer]
Dewijl dit slot niet volght uit al 't voorgaande zeggen
Maar eer het tegendeel.
22Deze wijze van voorstelling - dat het los besluit, hetwelk men uit de han-23delwijze van palamedes had opgemaakt, zeer ligt te wederleggen was; 24en wel daarom, om dat de conclusie niet volgde uit de premissen, maar juist 25het tegenovergestelde - is geheel en al antipoëtisch; en waarom? niet om 26dat dit denkbeeld niet kon voorgesteld worden. ‘De Grieken hebben 27mis, wanneer zij uit mijn gedrag dit besluit trekken, dat ik het niet wel 28met hun meen.’ (De volgende regels, waar in eene wezenlijke wederleg-29ging gevonden wordt, getuigen het tegendeel en zijn volkomen poë-30tisch) - maar - om dat de wijze van voorstelling, zo met opzigt tot den 31vorm, als met opzigt tot de bijzondere woorden en spreekwijzen, in het 32geheel niet geschikt is voor de zinnelijke gewaarwording; en dus behoort 33tot dat gedeelte der tale, hetwelk voor den wijsgeer geschikt is. 34Zo lang derhalven dit onderscheid bij de digters niet genoeg onder het 35oog gehouden wordt, maar men poëtische en antipoëtische woorden en 36spreekwijzen door elkander in digtstukken gebruikt - zo lang is de poëti-37sche taal bij eene natie niet genoeg bepaald, zo lang heeft zij geene 38genoegsame gelegenheid om verrijkt en tot een hoogen trap van volko-39menheid gebragt te worden; en zo lang ook zal men daar, door een na- | |
[pagina 62]
| |
[Toelichting]1tuurlijk gevolg, de beste digtstukken overladen zien met zulke woorden 2en spreekwijzen, die louter prosaisch zijn, die in het geheel geen beelden 3opleveren: waar door er noodzakelijk in zulke stukken, hoe schoon ze an-4ders mogen zijn, eene zekere droogheid komt, die men in prosaische 5schriften verwagt, maar in de poëtische voordbrengsels met regt afkeurt. 6Om derhalven eene taal, in dit opzigt, voor de digtkunst te volmaken, 7is het noodig, dat jonge digters zig toeleggen, om een aantal van zulke 8woorden, touren en spreekwijzen te verzamelen, waar door afgetrokken 9denkbeelden, louter verstandelijke voorstellingen zo konden worden 10voorgedragen, dat men de verbeelding aan 't werken hielp; dat men zig 11gewende en tot een wet maakte, nimmer dan in de grootste noodzakelijk-12heid zulke woorden of spreekwijzen te bezigen, die louter voor den wijs-13geer geschikt zijn; in de beschaving zijner digtstukken zig veel aftevra-14gen; is deze en die spreekwijs wel poëtisch? kon ik dit of dat denkbeeld 15niet zinnelijker voorstellen? Het gevolg van zulk eene handelwijze zoude 16zijn: vooreerst: dat de digters zig minder prosaisch zouden uitdrukken: en 17ten tweede; dat men de poëtische taal rijker maken, dezelve tevens naauw-18keuriger bepalen, en blijkbaarer onderscheiden zoude van de wijsgee-19rige. Twee dingen, waar naar ik hartelijk verlange, en waar uit ik, zo voor 20de poëzij in het algemeen, als in 't bijzonder voor die van onze natie, 21eene aanmerkelijke verbetering zoude te gemoet zien. ‘Het is tog, gelijk 22sulzerGa naar voetnoot6 zegt, van veel gewigt voor de poëzij, dat zij eene haar alleen ei-23gene taal bezitte.’ Of, gelijk een ander Schrijver aanmerktGa naar voetnoot7; ‘Geene natie | |
[pagina 63]
| |
[Toelichting] 1is noch in de poëzij, noch in de prosa uitstekend geworden, die hare poë-2tische taal niet merkelijk van het prose onderscheiden heeft’. 3Men zegge niet, dat het onnoodig is, dit stuk, als een middel ter verbe-4tering der poëzij, en bijzonder der Nederlandsche, optegeven; daar tog 5elk waar digter, van zelfs, in zijne digtstukken een onderscheiden stijl ge-6bruikt, uit hoofde van zijne gevoeligheid en daar uit voordvloeiende ver-7rukking; en dat hij, die geen digter is, door dezen raad nooit zal in staat 8gesteld worden, om zig waarlijk poëtisch uittedrukken. 9Het laatste sta ik gereedelijk toe, en niets is minder mijne bedoeling, 10dan, zulken, die geen ware digters zijn, tot het maken van verzen door 11mijne raadgevingen te willen aanspooren; maar het eerste verdient nader 12ontwikkeld te worden: welke ontwikkeling tevens de oplossing van de 13bedenking zal zijn. 14In een tijd, waar in de taal eener natie nog in dit opzigt niet beschaafd 15en verrijkt is, dat men er veele algemeene termen, veele woorden, die af-16getrokken denkbeelden beteekenen, in vindt, was zeker mijn raad en be-17stiering in het geheel niet noodig: en het is daarom dat Lord kaimes 18zegtGa naar voetnoot8: ‘Het was een van de voordeelen van homerus, dat hij schreef, eer 19de algemeene termen vermenigvuldigd waren; en men ontdekt de uitste-20kende genie van shakespear daar in, dat hij dezelve vermijd heeft, na-21dat men ze vermenigvuldigd had.’ Houdt men dit onder het oog, dan 22zal men moeten erkennen, dat een digter, die, uit hoofde van den tijd, 23waar in hij leeft, zig eene taal heeft eigen gemaakt, vol met algemeene uit-24drukkingen, en van woorden voor afgetrokken denkbeelden, zig zo aan 25het gebruik derzelven kan gewennen, dat hij, zelfs in de hitte zijner ver-26rukking, zig daar van bedient - dat hij derhalven, ook dan, wanneer het 27hem aan geen levendigheid, of aandoening ontbreekt, zijne gedagten, zij-28ne gewaarwordingen en gevoelens, op zulk eene wijze, het zij voor het 29geheel, het zij dan ook slegts voor een gedeelte, zoude kunnen voorstel-30len, dat de wijze van uitdrukking droog ware; en dat hij dus zijnen lezer 31niet zoude doen gevoelen, wat hij wilde dat deze gevoelde, immers niet 32in die mate, waar in hij het begeerde - en dit niet door gebrek aan gevoel 33in zig zelven - maar alleen, door gebrek aan oplettendheid, om dat ge-34deelte van zijn taal, waarvan hij zig bedienen kon en moest, tot het mede-35deelen zijner denkbeelden te gebruiken: want, daar hij zelf in verrukking 36is, zal hij door middel der afgetrokken denkbeelden zig de beelden voor-37stellen, waar uit deze laatsten samengesteld zijn - maar zijn lezer, die 38door middel van deze voorstelling moet aangedaan worden, moet de 39voorwerpen in zijne verbeelding voor zig zien, en daar toe zijn algemee-40ne termen niet voldoende. De zaak op deze wijze beschouwd zijnde, zal | |
[pagina 64]
| |
[Toelichting] 1de tegenwerping van zelfs verdwijnen, en men zal in tegendeel dezen mij-2nen raad voor noodzaaklijk houden; vooral voor zulke digters, die wijs-3geerige stoffen behandelen, leerdigten schrijven, en derhalven, door de 4natuur hunner onderwerpen, nog meer dan anderen bloot staan, om 5door het gebrek van beeldvolle uitdrukkingen droog en prosaik te wor-6den. Het zij al eens zo, dat sommige uitstekende geniën, die tog altoos 7weinig zijn, dezen raad niet behoeven, zij blijft daarom niet min noodig 8voor zulken, die schoon in eenen lageren kring geplaatst, egter ook hun-9ne verdiensten hebben; en, door middel van dusdanige aanmerkingen, 10vorderingen kunnen maken, welken zij buiten dat mogelijk niet zouden 11gemaakt hebben. Zij vooral hebben daarom ook noodig, zulke digters 12te lezen en te bestudeeren, die, gelijk homerus, ossian, en de Heilige 13digters, in een tijd leefden, waar in de uitdrukkingen meestal bijzonder 14en niet algemeen waren. Men plaatst zig daar door als 't ware in het beste 15tijdvak der poëzij, en leert van hun de egte taal der hartstogten. 16Maar er is nog ééne bedenking, tot welke ik aanleiding gekregen heb, 17door het lezen van de volgende aanmerkingenGa naar voetnoot9: dat namelijk de poëzij, 18lang voor dat men prosa had, tot haar grootste toppunt gestegen was - 19dat de prosa daar op de digtkunst verdrongen had, en dat deze laatste 20nimmer wederom hare vorige hoogte had kunnen bereiken - dat de eer-21ste digters daarom onnavolglijk zijn - dat men in de volgende tijden 22slegts berijmde philosophie of middelmatige poëzij heeft - en eindelijk - 23dat de taal, tot de netheid en rondheid van het prosa gebragt, hare zinne-24lijke schoonheid verloren heeft, en in plaats van eene taal der hartstogt, 25eene voor het verstand geworden is. 26Ik zal deze aanmerkingen allen hier niet wikken en wegen; maar de 27vraag, die hier egter dient beantwoord te worden, is deze: kan men, in 28een tijd, waar in de taal, door de beschaafdheid der natie, en de beoefe-29ning der wetenschappen, eene wijsgeerige gedaante gekregen heeft, die-30zelfde taal nog zo gebruiken, dat zij hare oorspronkelijke zinnelijke 31schoonheid niet verliest; en daar door nog even zo goed als te voren ge-32schikt is voor den poëtischen stijl - dat is te zeggen - is er niet alleen in 33zulk een taal nog een wezenlijk onderscheid tusschen poëzij en prosa mo-34gelijk? - maar daarenboven; - kan dan de poëtische taal immer die zinne-35lijke schoonheid verkrijgen of behouden, welke zij gehad heeft, voor dat 36de taal eene wijsgeerige gedaante heeft aangenomen? 37Wat de eerste vraag aangaat, dit is zeker, dat zij, die in zulk een tijd le-38ven, waar in de taal wijsgeerig geworden is, zig van hunne kindsheid af 39van dezelve als zodanig hebben leeren bedienen; en dat zij derhalven 40moeite moeten aanwenden, om de taal, waarvan zij, als digters, gebruik | |
[pagina 65]
| |
[Toelichting] 1willen maken, zodanig van de wijsgeerige te schiften, als noodig is, om 2dezelve zinnelijk te doen zijn: daar zij integendeel, die, gelijk homerus, 3ossian enz., van kindsbeen af, aan een louter zinnelijke taal gewoon wa-4ren, altijd zonder moeite digtkundig spraken, zo dra zij door hunne ge-5voeligheid aangezet werden, om hunne gewaarwordingen medetedeelen. 6Daar in zijn deze twee dan onderscheiden; de eene spreekt zijne natuurlij-7ke, en de ander, eene, door oplettendheid en kunst uitgezogte, taal. - 8Maar - staat hier nu natuur en kunst tegen elkander over, in dien zin, waar-9ïn men doorgaands de eerste goedkeurt, en de laatste verwerpt? Zeker is 10het, dat hij, die, onder het spreken, op zijn woorden moet agt geven; 11en, in verrukking zijnde, slegts een gedeelte van zijne, als 't ware aange-12boorne taal, gebruiken mag, aan ketenen ligt, die voor den digter, voor 13den man, die uit zijn hart tot het hart van anderen spreekt, in den eersten 14opslag ondragelijk zijn - Maar kan hij aan die ketenen niet gewennen? 15of liever; kan de gewoonte hem het onaangename en lastige daarvan niet 16ontnemen? - Dat is te zeggen: Kan iemand, die een geboren digter is, 17en van dit gebrek zijner taal, wat de poezij betreft (want over het geheel 18genomen is dit gebrek eene volmaaktheid), bewust, zig niet gewennen 19aan dergelijke woorden, woordvoegingen en beeldvolle uitdrukkingen, 20welken zijne taal tot eene zinnelijke taal maken? kan hij door deze ge-21woonte niet verder komen, en zig eene zinlijke taal veel sterker eigen ma-22ken, dan hij in staat is, om zig de Grieksche, Latijnsche enz. te doen - 23kan hij daar in, door het vlijtig lezen en bestudeeren van de beste dig-24ters, met opzigt tot dit onderscheidene in de taal, niet tot eene merkelijke 25hoogte komen; zo dat hij, als digter arbeidende, zonder merkelijk onge-26mak, het wijsgeerige gedeelte zijner tale missen, en alleen het poëtische 27gedeelte daar van gebruiken kan? Hebben hooft en vondel hetzelfde 28niet gedaan? hebben zij zig niet gewend, om, uit hunne taal, slegts dat 29in hunne digstukken overtenemen, wat zij oordeelden geschikt te zijn? 30Hij die over dit stuk zeer schone aanmerkingen lezen wil, zie hetgeen de 31groote ten kate, over de beschaving van eene taal met opzigt tot de 32fraaie en sierlijke behandeling, gezegd heeftGa naar voetnoot10, want de plaats is veel te 33lang, om ze hier uitteschrijven. 34Schoon tog eene spraak wijsgeerig is geworden, zij heeft haar zinnelijk 35gedeelte niet verloren voor hem, die zig toelegt, om dezelve, uit de egte 36bronnen, te verrijken; die zig daarenboven aan de willekeurige bepalin-37gen der taalkundigen niet stoort, maar aan de analogie zijner tale, of aan 38de voorschriften van het gezond menschenverstand voornamelijk gehoor 39geeft. Overal, waar zijne uitdrukkingen de egte afdruksels zijner gedag-40ten zijn, en zijne gedagten niet strijden met het gezond verstand, kan | |
[pagina 66]
| |
[Toelichting] 1een digter zijne wijze van uitdrukking, zijne woordvoegingen, voor taal-2kundig goed, ja dat meer is, voor natuurlijk houden, al was het, dat de-3zelve door de zogenaamde taalkenners werden afgekeurd.Ga naar voetnoot11 Ontbreekt 4het hem derhalven aan geen genie; heeft hij de natuur genoeg bestu-5deerd, om geene geleende, maar oorspronkelijke beelden bij der hand te 6hebben, ten einde zijne gevoelens zinnelijk uittedrukken: en heeft hij zig 7gewend, om in dat geval zig niet te bedienen van het wijsgeerig gedeelte 8zijner sprake; dan zal deze zijne verkregene hebbelijkheid, hem niet tot 9nadeel strekken, noch zijne natuurgaaf onderdrukken, maar hem behulp-10zaam zijn; en hij zal daar door de kunst bezitten, om natuurlijk te zijn - 11en derhalven is er voor die weinigen, die dit vermogen bezitten, (en waar 12zijn groote en ware digters menigvuldig?) mogelijkheid, om zig in eene 13waarlijk zinnelijke taal uittedrukken, en bijgevolg heeft ook deze wijsgee-14rige taal hare zinnelijke schoonheid niet verloren, ofschoon er weinigen 15zijn, die van dezelve, als zodanig, gebruik kunnen maken. - Het wezen-16lijk onderscheid tusschen den poëtischen en prosaischen stijl blijft derhal-17ven niet slegts mogelijk, maar heeft ook waarlijk plaats, bijaldien het zulk 18eene natie aan geen groote geniën en oorspronkelijke digters ontbreekt, 19die, door hunne voordbrengsels, dit onderscheid in voorbeelden betoo-20nen: en zulke digters zijn het ook waarlijk, die aan dit onderscheid, door 21hunne Schriften, de dadelijkheid geven; en daar door zelfs den weg banen 22voor geniën van den tweeden rang, om hetzelfde voetspoor te betreden. 23Men hoore b.v. het geen Mr. thomasGa naar voetnoot12 zegt over de verdienste van den 24digter met opzigt tot de taal: ‘Ce sont les poëtes, qui donnent aux langues 25l'eclat, le mouvement & la vie; ce sont eux, qui étudiant la marche pas-26sionnée des idées, apprennent aux signes des idées à se passionner de 27même. Les poëtes parcourent dans la nature tout ce qui donne des impres-28sions ou agreables ou fortes, & transportent ensuite ces beautés, ou ces 29impressions dans le langage. Ils attachent par une sensation un corps à 30chaque idée, donnent aux signes immobiles & lents la legeretè & la vî-31tesse, aux signes abstraits & sans couleur l'éclat des images, aux êtres qui 32ne sont vus & sentis que par la pensée, des rapports avec tous les sens.’ 33Zoo mogelijk als het derhalven, naar mijne gedagten, is, dat eene be-34schaafde en wijsgeerige taal hare zinnelijke schoonheid behoudt, en er | |
[pagina 67]
| |
[Toelichting] 1een wezenlijk onderscheid blijft tusschen de prosa en de poëzij; zo noodza-2kelijk is het, dat er ware digters bij eene natie gevonden worden, of reeds 3geweest zijn, om aan deze mogelijkheid de dadelijkheid te geven: buiten 4dat tog zal deze zinnelijke schoonheid gelijk zijn aan een verborgen schat, 5die er wel is, maar dewelke onbekend, en daar door van geen gebruik is. 6Of het nu waar is, dat de eerste digters onnavolglijk en de poëzij der 7latere tijden slegts rijmelarij, of ten hoogsten middelmatig is, zulks zou 8ik niet durven toestemmen. Vooreerst dunkt mij dat de heilige digters, 9die, gelijk david, salomo, jesajas enz. te voorschijn kwamen, na dat 10men reeds in prosa schreef, niet minder zijn, dan hunne oudste voorgan-11gers: maar ook ten anderen - de beste digters onder de Grieken en Ro-12meinen zijn te gelijk te voorschijn gekomen met de beste redenaars en his-13torieschrijvers. In de tweede eeuw van Griekenland vindt men wel geen 14homerus maar egter anacreon, pindarus, eschylus, sophocles, eu-15ripides, benevens isocrates en lysias, - te samen met herodotus, 16thucydides en xenophon - In de gouden eeuw der Romeinen had 17men virgilius, horatius, tibullus enz. met de historieschrijvers en 18redenaars - Hetzelfde zoude men van veele der hedendaagsche volkeren 19kunnen aantoonen; en schoon het waar is, dat de toeneming der be-20schaafdheid, der wijsgeerte, en der kunsten zoo wel op de voorstellingen 21der Digters, en de keuze hunner onderwerpen invloed gehad heeft, als 22op den nationalen smaak, zo volgt daar niet uit, dat men den digterlijken 23stijl niet heeft kunnen behouden; of dat de taal hare zinnelijke schoon-24heid verloren heeft; maar integendeel moet men zeggen, dat zij, door 25het belangrijke der onderwerpen, door den wijsgeerigen geest en de voor-26stelling van een grooter getal nuttige waarheden, gewonnen heeft; zon-27der dat het verlies der zinnelijke schoonheid onmiddelijk uit deze aan-28winst volgen moet. - Maar ik geloof, dat men de oorzaak van deze 29ongegronde stelling, welke ik hier tegenga, gedeeltelijk daarin te zoeken 30heeft - dat men de oudste en beste Digters onder eene natie vergelijkt 31met het gros der lateren, zonder dat men in de vergelijking agt geeft 32op de aangeboren genie derzelven - Ik wil zeggen - De oudste tijden, 33toen er geen middelen tot bewaring der schoone voordbrengsels waren 34dan het schrijven, of het geheugen, hebben ons slegts weinige stukken 35overgeleverd - De beste zijn doorgaands tot ons overgekomen; om dat 36zij, het meest behagende, ook den diepsten indruk maakten; maar van la-37ter tijden, sedert den herbloei der fraaie letteren en de uitvinding der 38drukkunst, zijn ze schier allen tot ons gekomen: als deze allen, over het 39algemeen vergeleken worden met de overgeblevene der ouden, dan zul-40len de ouden bij veelen den prijs behalen. Maar men kan aan deze wijze 41van vergelijking zijne goedkeuring niet geven, bijaldien men onpartijdig 42oordeelen wil. Er is geene natie in de wereld, die een groot aantal van 43oorspronkelijke en uitstekende digters gehad heeft. ‘On trouvera, zegt | |
[pagina 68]
| |
[Toelichting] 1voltaireGa naar voetnoot13, mille genies, qui sauront arranger un ouvrage et le versifier 2d'une maniere commune; mais le traiter en vrais poëtes, qui donnent aux, 3qui est donné à trois ou quatre hommes sur la terre’. Het kan derhalven 4zeer ligt gebeuren, dat eene natie in beschaafdheid vordert, in de wijsgeer-5te en andere kunsten groote voordgangen maakt, maar egter zulk een 6waar digtergenie niet voordbrengt, het zij hetzelve waarlijk niet geboren 7is, het zij deszelfs ontwikkeling door beletselen, die menigvuldig kunnen 8zijn, verhinderd is. Uit gebrek nu van zulk een waar digtergenie, en het 9groot aantal van middelmatige geniën, te willen besluiten tot het verlies 10der zinnelijke schoonheid van eene taal - of het gebrek van ware digterge-11niën uit de wijsgeerige gedaante der taal te willen afleiden, zou, mijns be-12dunkens, zeer verkeerd zijn. Men zou, om aantetoonen, dat de eerste dig-13ters altoos den voorrang behouden, moeten bewijzen, dat de wijsgeerige 14gedaante der taal aan een digter, die in genie gelijk stond met de ouden, 15zulke beletselen in den weg legt, welken hij onmogelijk kan overwin-16nen; en dan eerst zoude men met grond kunnen staande houden, dat 17men, in eene wijsgeerige eeuw, geen digters, gelijk aan de oudsten, ver-18wagten kon: en dat egter die beletselen niet onoverkomelijk zijn, hebben 19wij, zo ik vertrouwe, ten allerminsten zeer waarschijnlijk gemaakt. 20Maar mijn lezer zal, denk ik, met deze algemeene aanmerkingen niet te 21vrede zijn; en daarom van mij vorderen, dat ik de opgegevene vragen, 22ook met opzigt tot onze Nederduitsche taal en digtkunde beantwoorde; 23en daar zulk een eisch in eene verhandeling als deze, allerregtmatigst is, 24zal ik daar aan ook, zo ver ik de zaak doorzie, tragten te voldoen. 25Dat onze taal deftig, kragtig, welluidend, zagtvloeiend, vol harmonie, 26en melodie, voorzien van beeldvolle uitdrukkingen, en dus ook zinnelijk 27schoon is, bevestigen onze beste digters en onze vertalingen. Deze laat-28sten bewijzen voornamelijk de rijkheid.Ga naar voetnoot14 Maar hoe schoon en treffende 29zijn niet onze vertalingen der heilige digters? want dat dezelve hier en 30daar donker zijn, komt niet zo zeer uit de armoede der taal, als wel uit 31hoofde van gebrek aan kennis der oorspronkelijke taal in welke zij ge-32schreven zijn - der zeden en gebruiken van dien tijd - der bijzondere 33plaatselijke omstandigheden of gebeurtenissen, waar op deze en gene uit-34drukkingen toespelingen zijn, enz. - en dat hebben zij gemeen met veele 35stukken der oudheid: maar met dit al ziet men uit deze vertalingen, dat 36onze nederduitsche taal, zo goed als eene der nieuweren, voor de digt-37kunst geschikt is; en dat de digtkundige stijl, daarïn even als in die ande-38ren, onderscheiden zijn kan van den prosaischen; en ook dadelijk zoda- | |
[pagina 69]
| |
[Toelichting]1nig is, wanneer hij wel gebruikt wordt: want ontbrak het ons aan zinne-2lijke uitdrukkingen, hoe konden wij dan eene nauwkeurige vertaling ge-3ven van stukken die vol beelden zijn? Behalven nu de vertalingen der Bij-4belsche digtstukken hebben wij er insgelijks van Noordsche digters, 5gelijk genoegsaam blijkt uit ten kate's vertaling van het gezang van Lod-6brog. ossian is insgelijks voor ons zo min onvertaalbaar als voor de En-7gelschen; en - om ook een voorbeeld uit de nieuwere aantevoeren - wie 8herkent den schoonen, zinnelijken, en beeldvollen stijl van young niet 9in de voortreflijke vertaling van lublink? want dat, met dit al, vertalin-10gen doorgaands minder zijn dan het oorsprongelijke, spruit dikwijls, ja 11doorgaans uit geheel andere oorzaken voord, dan uit een eigenlijk ge-12zegde armoede; en wel meest al uit de onkunde van den vertaler. Wan-13neer integendeel een genie vertaalt, maakt hij zijn eigen taal rijker en leert 14somtijds zijne landgenooten spreken over onderwerpen, welke men te vo-15ren nimmer behandeld, en op eene wijze, welke men tot hier toe voor on-16mogelijk gehouden had. 17Maar hebben wij nu reeds zodanige digters gehad, die door hunne 18voordbrengsels het onderscheid tusschen de prosaische en poëtische taal 19zo hebben vastgesteld, dat men zeggen kan, dat wij voor de digtkunst 20en het prosa eene onderscheidene spraak hebben; en zo ja, is dan de poë-21tische taal reeds zo volmaakt, als men dezelve zou kunnen verwagten? 22of, zo dit nog geen plaats heeft, welke zijn dan voor ons de bijzondere 23middelen om tot die volkomenheid te geraken? In de beantwoording de-24zer vragen zal ik alles kunnen bijbrengen, wat ik over het stuk van den 25digterlijken onderscheiden stijl, met opzigt tot de Nederlandsche taal en 26digtkunde, te zeggen heb. 27Ik zal egter hier over de harmonie en melodie der poëtische uitdruk-28king, ofschoon tot de zinnelijke schoonheid behoorende, nog niet spre-29ken, uit hoofde dat ik daarover, straks, meer opzettelijk zal handelen; 30maar ik zal mij bepalen tot het beeldvolle, het kragtige, het stoute der 31poëtische taal, in zo verre dezelve zig daar door van het prosa onder-32scheidt, en zig boven dezelve verheft. 33Wanneer wij onze afkomst van de Germanen, en die van onze taal van 34het oude Gothische en Noordsche onder het oog hebben, dan zijn onze 35oudste digters de Barden: en al het geen over dezelve door tacitus, en 36caesar, vervolgens door pelloutier, millot, mallet, martin en an-37deren gezegd en verzameld is, kan men ook op onze oudste digters toe-38passen; maar daar dit thands mijn oogmerk niet is, en ik alleen van de Ne-39derduitsche, van welken melis stoke de oudste is, spreken wil, kan ik, 40gelijk p. huizinga bakkerGa naar voetnoot15 omtrent de verzificatie gedaan heeft, met | |
[pagina 70]
| |
[Toelichting] 1alle regt zeggen, dat, wanneer wij onze digters, voor hooft en vondel, 2inzien, wij alsdan zullen bemerken, dat men toen zo min in het beeldvol-3le en het stoute, als in het melodieuze, groote vorderingen gemaakt 4heeft; en dat wij den eersten, en tevens eenen grooten stap, met deze 5twee uitstekende vernuften gedaan hebben. vondel toont zeer klaar 6aan, dat hij over het wezen der poëzij gezet gedagt, en veele ware regels 7ontdekt heeft, die zijne voorgangers of niet gekend, of ten minsten niet 8beöefend hebben.Ga naar voetnoot16 9In de verzen van hooft bespeurt men reeds den man, die, door middel 10van eene beeldvolle taal, tot het hart spreekt. Hij die b.v. alleen zijne na-11gevolgde Psalmen met aandagt leest, zal moeten erkennen, dat veelen 12van zijne nagebootste beelden het kenmerk der oorspronkelijkheid heb-13ben: en ik wil met eenige voorbeelden aantoonen, welke vorderingen 14dit groote vernuft daar in gemaakt heeft; met hoe veele nieuwe wendin-15gen en beeldvolle uitdrukkingen hij onze poëtische taal verrijkt heeft, en 16hoe hij daar door, anderen nabootsende, door oorspronkelijkheid zelf 17een modél geworden is. 18In den viiden Psalm, leest men vs. 13, 14, 16 en 17, Hij heeft zijnen boge gespannen, ende dien bereidt, ende heeft
20[regelnummer]
dootlicke wapenen voor hem gereet gemaakt. - Hij heeft eenen kuil
gedolven, ende dien uitgegraven, maar hij is gevallen in de groeve die
hij gemaakt heeft. Zijne moeite zal op sijnen kop wederkeeren, ende
zijn gewelt op sijnen schedel nederdalen.
24hooft heeft dit op deze wijze uitgedrukt: 25[regelnummer]
De steevighe armen zijner booge
Zijn strak gestropt, en reedt ter tooge;
De flits daar op; hij neemt zijn mik:
Altzaamen in een oogenblik.
Die d'aard', tot 's anders val opwroeten,
30[regelnummer]
Verraaden zelf hunn' eige voeten.
Die ong'luk timmert, stort het op
De winkel 's quaads, zijn eigen kop.
33en, zegt david Ps. xxiii. vs. 1., De Heere is mijn Herder.
35hooft behoudt het denkbeeld, maar verandert het beeld, door levendig 36en treffend te zeggen: Mijn harders zijn de Goddelijke zorgen.
| |
[pagina 71]
| |
1en voor: Al ging ick ook in een dal der schaduwe des doods.
3zegt hooft: Al stond ik ook in naarheid onder aarde,
5[regelnummer]
En in mijn licht, de doodt -
6In den ciii. Ps. vs. 14. Gedachtig zijnde dat wij stof zijn.
8drukt hooft op deze wijze uit: Hij, bij zich zelf, verschoonende onze gangen
10[regelnummer]
Zeit: 't is maar stof, daar zij af t'zamen hangen.
11en in den civ. Psalm vindt men er veelen. b.v. vs. 1. 'T veelvoudigh kleedt, van purper, zat vermaalt
Met peerlen, goudt, en diergesteent dat straalt,
Is duister, doof, en maar een kleedt van rouwe
15[regelnummer]
Bij 't rijke licht daar ik u in aanschouwe.
16en vs. 8. en 9. 'T gebergte stak (toen gij 't ô vloên ontliept)
Zijn kruinen op. Tot hunn' bezette diept
Ontvielen toen, en schooven neêr de daalen.
20[regelnummer]
Tzint zedig is de zee, en past op paalen.
Dien dwingelandt gij schanst van 't aardrijk af,
Dat hij 't niet weêr bedelve in 't natte graf.
23en vs. 15. Op dat de zorgh van 't klemmend' harte stuif,
25[regelnummer]
Met krachtigh nat ghij zwellen doet de druif;
En schenkt ons wijn, schoon, smakelijk en geurig;
En vult met vreugd de borst te vooren treurig.
28en Ps. cxiii. vs. 9. Hij heffende uit het slijk en zandt
30[regelnummer]
Den armen, en den kleinen, plant
Hen aan der groote vorsten zijde.
D'onvruchtbaar' huisvrouw, afgemat
Van troosteloosheidt, geeft hij, dat
Een zuigeling haar borst verblijde.
35Zie daar in eenige weinige, doch treffende voorbeelden aangetoond, hoe 36hooft, als navolger, met de daad getoond heeft, dat wij waarlijk eene zin-37nelijke en beeldvolle taal hebben, die van het prose onderscheiden is. Het- | |
[pagina 72]
| |
[Toelichting]1zelfde zal men aantreffen, bijaldien men ook zijne oorspronkelijke stukken 2doorloopt. In zijn Troost in wederspoedGa naar voetnoot17, daar hij dit denkbeeld, na lijden 3komt blijdschap, onder verscheiden beelden voordraagt, vindt men veele 4schoone poëtische gedagten. Zijne zangen zijn vol aartige touren en wen-5dingen, waar men de uitwerkingen der liefde, onder treffende, bevallige 6en naïve beelden ziet voorgesteld. 7Zo, b.v. wanneer hij voorstellen wil, hoe men zig door het herdenken 8van vorige vreugd dikwijls vermaakt, gebruikt hij deze beeldenGa naar voetnoot18: 't Gemoed herwenscht verloore vrolijkheden,
10[regelnummer]
En wentelt in den schijn van het voorleden,
Wanneer 't de stapsteên ziet, die 't heeft getreden.
12zo ook, aan LeonoorGa naar voetnoot19: Woordtjens kunt ghij duizend smeên,
Die daar, geestigh, aardigh, heên
15[regelnummer]
Vliên als minnegoodtjes.
Maar tot troost en komt er geen
Uit d'yvoore slootjes.
18Zo spreekt men zeker in prosa niet; en hier uit blijkt dan ook, wat men 19bedoelt volgens het geen ik te voren aangemerkt heb, wanneer men 20zegt, dat een beeldvolle taal de sprake der poëzij is. 21Ik kan daar van geen meer voorbeelden aanvoeren, zonder langdradig 22te zijn; eene oplettende en herhaalde lezing van 's mans werken doet 23meer, dan honderd aangehaalde voorbeelden, ter bevestiging van het 24geen ik gesteld heb. Ook moet ik nog een woord van vondel zeggen. 25Deze heeft, door het voorbeeld van hooft aangespoord, en van zijne 26Schriften gebruik makende, niet minder getoond, dat hij digter was; en 27zijn taal is, zo wel als die van hooft, deftig, stout, kragtig, zinnelijk - 28maar welluidender, en natuurlijker; een bewijs dat hij zijnen voorganger 29in sommige opzigten voorbij geloopen is. In zijne beste stukken vindt 30men eene taal, die, naar vereisch der onderwerpen, deftig, waardig, edel, 31kragtig, stout, rijk, vloeiend, en vol beelden is. Men leze slegts zijne lier-32digten, en de besten zijner treurspelen; en men zal zien, dat hij de man 33is, op welken men kan toepassen, het geen hij zelf van David zingtGa naar voetnoot20: | |
[pagina 73]
| |
Die levende uitdrukt al wat hij beseft;
En zoo verzinkt, en zoo de maat verheft,
Dat zij op 't allerhardste voorhooft treft,
Gelijk zijn slinger.
5Wij hebben dus met hooft en vondel dien grooten stap gedaan, dat wij 6eene egte poëtische taal gekregen hebben - en met welk een voordeel 7men deze twee groote mannen, in dit opzigt, leezen en bestudeeren kan, 8hebben sommige der latere digters aangetoond. In het losse en bevallige 9van poot, in het stoute van antonidesGa naar voetnoot21, (die egter veel al te gezwollen 10is) in vollenhove, oudaan enz. ziet men de vrugten van den stap, dien 11hooft en vondel gedaan hebben; en zij zijn het daarom, die een jong 12digter, voornamelijk, met opzigt tot de taal der poëzij, in het Neder-13duitsch bestudeeren moet; mits hij altoos onder het oog houde: dat er 14in beide deze digters nog veele overblijfzels zijn van de oude ruwheid 15en verbasterdheid der tale, in onnatuurlijke en gedwongen woordvoegin-16gen; dat men in stukken, waar de taal alleen edel moet zijn, somtijds lage 17uitdrukkingen ontmoet, die lagchverwekkend zijn; dat zij niet vrij zijn 18van trekken van valsch vernuft, onnatuurlijke beelden, onnoodige bij-19woorden, gezogte rijmwoorden, oorkwetsende feilen tegen de prosodie 20en andere ongeoorloofde vrijheden; hetwelk de wezenlijke grootheid de-21zer vernuften wel niet benadeelt, maar egter den jongen digter niet be-22hoort onbekend te zijn, zal hij bij hun gebreken en schoonheden niet ver-23warren, noch de eersten zo wel als de laatsten navolgen. 24Vollenhove dagt ook zo, wanneer hij, van hooft sprekende, zegtGa naar voetnoot22: 25[regelnummer]
Hooftschrijver van den staat, gelauwert Hooft,
Gij helpt ons 't meest. Uw eer blink' nooit verdooft,
Maar wie u niet recht nastapt, doolt licht grover.
Ook bleef na u noch werk voor andren over.
29Men vindt in de Boekzaal van May en Juny van den J. 1708, eenen brief 30van den Schrijver der Idea Linguae Belgicae, aan den Hr. d. van hoog-31straten, waar in men eene vergelijking vindt tusschen hooft en von-32del, welke, schoon wat lang, egter hier plaats verdient: daar mogelijk 33weinigen dit boekjen bij de hand hebben. Zij staen gelijk in 't bezigen van 't rijmverlof in hunne prose; in 't voegen, plooijen en 35snoeijen hunner woorden tot zulk eene zangerige vloeientheit, (cadance) als zij zich verkiezen: met dit onderscheit egter, dat Joost van den Vondel zig, in zijn' trant, heeft | |
[pagina 74]
| |
[Toelichting] gaen fabrijken zekere regelmaet omtrent de letterkunstige buiging en naemvallen van die woorden, die in inge en nisse uitgaen; welke regelmaet hij stipt onderhout. Hooft daarentegen keert zig in 't zijne aen zoo eene gefabrijkte regelmaet niet; rigtende alles maer naer 't cierlijk en voeglijk rollen van die maetvloei; welke in hem ook daerom 5grootscher opkomt, dan in Vondel: en Hooft, terwijl hij hier aen bijna alles ten beste geeft, (zelfs wel bekende tael-rigtigheden) is daarom in zijne proeve niet alleen grooter zangmeester dan Vondel; maer voert ook een velerleijer kracht uit met te draven op allerhande toon en mate, naer vereisch der stoffe: in welke verscheidenheit Vondel verre beneden hem blijft, als die doorgaands maer eenen gelijken ende evenmatigen 10tredt houdt, mogelijk dier verscheidenheit niet magtig geweest zijnde in zijnen geest. Hooft draeft als die groote Zangmeesters, die om der verscheidentheid zig 't gebruik der valsche toonen met bevalligheit niet en ontzien: en zou men zijnen zingstijl, in 't Italiaens, heten, Grave; dien van Vondel daer en tegen maer andante, dat is stapgaende. De Algebraisten kroonden Hooft wel met hun hoogste trapwoort, transcendentalis. Hooft is 15ook immers voor grooter Nederduitsch tael-geleerde te houden in oud en nieuw, dan Vondel; om 't welk te monsteren hij bij wijlen noch wel ietwes liefhebbert in 't ouderwetsche. Met deze oogen heeft men beide deze bazen te lezen. Ondertusschen maekt Vondel weder bevalliger veerzen; onderhoudt gantsch stipt, in de zelfstandige naamwoorden, 't geslagt bij zijne Letterkunstige bijeenkomste, daar hij een lidt van was, be-20paelt; waerom, als ook van zijne gefabrijkte regelmaet in de naemvallen, hij die geen is, bij wien de aenvangeling den cieraetstijl eerst moet gaan lezen en leeren; die geen, wiens ciertael men zig veiligst 't allereerst ten voorbeelt moet stellen; 't welk men op die hoogdravende en ongebonden uitweidinge, zo wel niet doen en kan met Hooft, wien men daerom in de tweede plaatse moet beoefenen. Uit hoofde van dit gefabrijkte 25en regelmatige, bestipter in Vondel dan in Hooft, wierpen zommige Hooft in 't geheel wel achter Vondel: doch dezen gebrak hier 't regte gezigt. 27Ik zal deze vergelijking laten voor het geen zij is, en in geen onderzoek 28van bijzonderheden treden: alleen dunkt mij, dat men, in het verrijken 29der taal door nieuwe wendingen - in het oordeelkundig overnemen van 30de schoonheden van anderen - bijzonder van onze nabuuren - in het me-31lodieuse en muzikaale van de digtkundige uitdrukking - van hooft 32ruim zo veel leeren kan, dan van vondel: en wanneer ik het oordeel 33van broekhuizen over hooft en vondel inzieGa naar voetnoot23, dunkt mij, dat deze 34groote man ook daar heen wil, schoon hij het niet stellig zegt; en of men 35daarom met hoogstraten, in het voorberigt voor de Nederd. gedigten van 36broekhuizen, de ongewoone woordvoegingen in het algemeen bij 37Hooft moet afkeuren, dan of men dezelve somtijds (want dat er onnatuur-38lijken onder zijn, heb ik reeds zelf opgemerkt) voor ware schoonheden 39kan houden, is een stuk dat eene uitgewikkelde behandeling waardig was. 40Vraagt men mij nu, welke de toestand der poëtische tale in onzen tijd 41is, in zo ver die uit onze latere digters kan worden opgemaakt? ik wil 42dit hier onbeslist laten, maar liever op mijn beurt aan den man van oor- | |
[pagina 75]
| |
[Toelichting]1deel en smaak, aan den regtmatigen bewonderaar van hooft en vondel 2vragen - of eentoonigheid, droogheid, gebrek aan die rijke, en veelzeg-3gende kortheid, en aan eene beeldvolle of levendige uitdrukking niet 4meer heerschende is zelfs in de beste voordbrengselen dezer eeuwe, dan 5in de voortreffelijkste stukken van hooft en vondel? Maar hoe men 6hier ook op moge antwoorden, ik denk, dat als wij geniën zagen te voor-7schijn komen, die, gelijk aan de zo even genoemde, bij hunne natuurlijke 8vermogens, gebruik maakten van hunne vorderingen, en van den voord-9gang, dien men, in de theorie der poëzij, sedert dien tijd, gemaakt 10heeft; dat dezen, zeg ik, eerst onze taal, met opzigt tot den poëtischen 11stijl, tot den hoogsten trap van zinnelijke schoonheid zouden brengen; 12en dat dezen derhalven, in den uitgestreksten zin, wat de poëzij aangaat, 13onze classische Schrijvers zouden zijn. 14Meer zal ik thands over dit onderwerp niet zeggen; men ziet er zo wel 15de middelen uit, welke dienen kunnen, om onze taal tot het hoogste top-16punt van volmaaktheid, met opzigt tot den poëtischen stijl, te brengen; 17als de bewijzen, dat wij waarlijk reeds in den aanvang eene poëtische taal 18hebben, en dat het dus mogelijk is, dat bij eene natie, zo beschaafd als 19de onze, eene taal hare zinnelijke schoonheid niet verliest: maar dat zij, 20die de digtkunst willen beoefenen, van dezelve kunnen gebruik maken; 21en dat een nauwkeuriger en naarstiger gebruik van dezelve eene der mid-22delen kan genoemd worden, tot verbetering der Nederlandsche poëzij. 23Op dat men verder deze mijne gezegden, nopens den digterlijken stijl, 24niet verkeerd versta, moet ik nog met een woord aanmerken, dat het 25mijne bedoeling niet is, te wenschen, dat in alle digtstukken even veel 26en even sterke en stoute beelden, of in alle de voorstellingen van den dig-27ter beelden zijn. De aard der digtstukken is zeer verscheiden; en er zijn, 28b.v. denkbeelden of gevoelens die nooit eenvoudig genoeg kunnen voor-29gesteld worden; en die zelfs door het beeldvolle hare eenvoudigheid en 30natuurlijkheid zouden verliezen. marmontelGa naar voetnoot24 die over dit stuk, en bij 31die gelegenheid over den stijl van quinault, schoone aanmerkingen 32heeft, zegt daaromtrend met veel grond: ‘Il n'y a que les choses, dont la 33simplicité fait le charme, ou dont la beauté naturelle est au dessus der or-34nemens, qui gagnent, si je l'ose dire, à se laisser voir toutes nues; - Jules 35Scaliger compare les ornemens du style à l'armure d'un soldat, à la robe 36d'un senateur & à un habit de fête; mais tout cela est inutile lorsqu'on 37veut peindre Hercule ou Venus: j'entens par la une pensée, qui porte avec 38elle sa forçe ou sa grace.’Ga naar voetnoot25 | |
[pagina 76]
| |
1Ik kan dit stuk hier niet breeder behandelen, maar men begrijpt ge-2noeg, uit de wijze op welke ik deze mijne aanmerking heb voorgesteld, 3dat dezelve mijne vorige gezegden niet omverstoot, maar alleen eene uit-4zondering op den algemeenen regel is; eene uitzondering, van welke de 5goede smaak dan gebruik maakt, wanneer hij zulks noodig oordeelt; en 6van welke het daarom gemaklijker is voorbeelden dan vaste regels optege- | |
[pagina 77]
| |
[Toelichting]1ven. marmontel egter geeft er twee op, die ik hier ten slot bij wil voe-2gen.Ga naar voetnoot26 ‘En observant ces deux règles, sçavoir, de ne jamais revétir l'idée 3que pour l'embellir, de ne jamais embellir que ce qui en mérite le soin, 4on évitera la profusion des images, on ne les employera qu'à propos.’ |
|