| |
| |
| |
Poëtische taal
In het hier volgende stuk stelt Van Alphen zich de vraag of de Nederlandse taal wel geschikt is voor de poëzie. Hij meent dat zij niet onder hoeft te doen voor andere Europese talen, maar dat zij sinds Hooft en Vondel aan uitdrukkingskracht heeft verloren. In aansluiting daarop onderzoekt hij hoe zij ten behoeve van de dichter nog geperfectioneerd kan worden.
Volgens de klassieke retorica moet de dichterlijke taal welluidend zijn, de woorden moeten voldoende duidelijkheid verschaffen, de woordenschat moet groot genoeg zijn en de dichter moet over verschillende registers kunnen beschikken. Van Alphen voegt hier een nieuw criterium aan toe: de dichterlijke taal moet ‘zinnelijk’ zijn, dat wil zeggen: zij moet door middel van beelden en ook door middel van bijvoorbeeld klankkleur of alliteratie zintuiglijke gewaarwordingen kunnen oproepen (zie ook de inleiding, hoofdstuk 2, blz. 16-18). Een van de voorwaarden voor een verbetering van de poëzie is een essentieel onderscheid tussen het ‘wijsgerige’ taalgebruik en het poëtische.
In zijn beschouwing over het literaire Nederlands plaatst Van Alphen ‘zinnelijkheid’ naast ‘beschaving’. In letterlijke zin is ‘beschaving’ op te vatten als het glad schaven, polijsten van de taal, in figuurlijke zin verwijst de term naar de mate van ontwikkeling in de maatschappij (hier synoniem met hoge beschaving). De gedachte is dat de taal zich meer ontwikkelt naarmate de samenleving een hogere trap van ontwikkeling bereikt. Wanneer Van Alphen nu de verrijking van het Nederlands ter sprake brengt, verwijst hij indirect naar dit meerduidige begrip ‘beschaving’. Naar zijn mening heeft deze ‘beschaving’ tot nog toe tot verarming van de literaire taal geleid, deels door de Frans-classicistische poëzie-opvatting (volgens welke veel woorden en formuleringen als ongepast en ‘onkies’ uit de poëzie werden gebannen), maar vooral door de ontwikkeling tot een meer abstracte taal (die immers ‘wijsgerig’ is en niet beeldend). Van Alphen stelt zich de vraag of het wel mogelijk is de ‘zinnelijke’ taal te behouden en te cultiveren in een ‘wijsgerige’ tijd, maar hij concludeert dat er niet voldoende reden is om daaraan te twijfelen.
In zijn opvattingen over de dichterlijke taal voegt Van Alphen zich bij enkele buitenlandse theoretici, onder wie: Sulzer, Klopstock, Herder, Kames en Marmontel. En door de emotionerende aspecten van poëzie te benadrukken, sluit hij zich aan bij een algemene tendens in het poëticale denken van zijn tijd. Hij verbindt deze nieuwe inzichten over het dichterlijke gebruik van de taal met zijn kritiek op de Nederlandse poëzie en hij demonstreert dit aan de hand van enkele voorbeelden uit Hooft en Vondel, de grondleggers van het literaire Nederlands. Hoewel hij onderkent dat hun poëzie niet vrij is van gebreken, houdt hij zijn tijdgenoten voor dat de
| |
| |
taal van de zeventiende-eeuwse dichters het in beeldrijkheid en zeggingskracht wint van die van de achttiende-eeuwers.
| |
blz. 57
r. 22
zinnelijk: beeldend, in staat om zintuiglijke gewaarwordingen op te roepen. Zie ook de toelichting hiervoor, blz. 97.
r. 26-29
onlangs nog [...] gegeven: mogelijk Berkheys Vaderlyk afscheid en getrouwen raad, van een welmeenend eendrachts-burger, aan zynen zoon; gereed om voor 't vaderland, vryheid en godsdienst, op 's lands vloote van oorloge te dienen (Amsterdam, 1781). In het Vaderlyk afscheid hanteert Berkhey verschillende (taal)registers. Hij gebruikt bijvoorbeeld een andere toon wanneer hij de vaderlandsliefde bezingt, dan wanneer hij in ditzelfde gedicht de ontwikkeling van zijn zoon schetst van kind tot adolescent.
r. 29 n. 2
Ten Kate, Aenleiding, dl. 1, blz. 11. De auteur stelt dat de ontwikkeling van de taal parallel loopt met de ontwikkeling van het Nederlandse volk. Hij concludeert dat de Nederlandse woordenschat voldoende groot is en dat de Nederlandse taal zich bovendien in gunstige zin van andere talen onderscheidt door de mogelijkheid om samengestelde woorden te vormen; een argument dat vóór en na de publicatie van zijn Aenleiding door verscheidene auteurs naar voren is gebracht. Op de aangehaalde plaats schrijft Ten Kate: ‘[...] zo heeft men uit de velerhande schriften onzer Letterhelden konnen zien, dat onze Tael, zo wel als eenige andere, iet groots vermag. En, gelijk het van zelf spreekt, dat de Beschaeftheid en Edelheid der uitdrukkingen een vast teeken zijn van de netheid van oordeel, als beiden alleen afhangende van een keurlijk onderscheid der beschouwingen, zo zal 'er zig geen kleine roem opdoen voor onze Voorouderen, wanneer we ons hedendaegse Nederlandsch in zijn eigen aert zullen inzien, als zijnde ten uiterste Rijk en Kragtig van Woorden, Edel in 't Onderscheiden, beminnende Klaerheid van Schikking, Vloeijendheid en Zuiverheid van Klanken, zonder vrugtelooze By-geluiden, bequaem tot allerhande Stijl, zo Deftig en Hoogdravend, als Nederig en Gemeenzaem; behoevende in dit alles niet te zwigten nogte voor 't vermaerde Grieksch, nogte veel min voor 't Latijn; en bezittende daerenboven niet alleen die gemakkelijkheid van Woord-koppeling, die aen de Grieksche Tael haren grootsten luister toebragt, maer ook [...] die gewigtige en nooit genoeg te prijzene eigenschap, dat ze altoos het Waerdigste en Zakelijke deel van een Woord ons allernadrukkelijkst doet uitspreken [...].’ In het hieropvolgende antwoord - de tekst is in dialogen opgebouwd - zwakt hij die lof weer enigszins af door te zeggen dat vrijwel iedereen gunstig oordeelt over zijn moedertaal.
| |
| |
r. 32-33
Rijkheid en duidelijkheid [...] denkbeelden: rijkheid en duidelijkheid zijn belangrijke eisen die de retorici aan de taal stellen. Beide worden uitvoerig besproken door Marmontel in zijn stuk over de poëtische stijl (Poëtique, dl. 1, hfdst. 4, ‘Du style poëtique’). Marmontel gebruikt de termen ‘richesse’ en ‘abondance’ tegenover ‘clarté’ en ‘précision’. Dit hoofdstuk wordt aangehaald in n. 24. In het tweede deel van de Riedel-bewerking worden beide begrippen toegelicht als onderdeel van de uitdrukking (Theorie, hfdst. 18, blz. 249 en 248).
| |
blz. 58
r. 4-5
rijker [...] uit hare eigen bronnen: de kwestie van taalverrijking is een traditioneel punt van discussie in de klassieke retorica, met name bij Quintilianus en Cicero. De noodzakelijke verrijking van de taal werd door de achttiende-eeuwse critici opnieuw tot onderwerp gemaakt van poëticale beschouwingen. Vgl. ook de toelichting bij n. 4.
r. 7
touren: zinswendingen.
r. 10-11
duitsche woorden: Nederlandse woorden.
r. 12
kiliaan: Kiliaens Dictionarium (1574), bekend onder de titel van de derde uitgave: Etymologicum Teutonicae linguae sive Dictionarium Teutonico-Latinum [...] (1599). Hiervan verscheen in 1777 nog een bewerkte uitgave. Het woordenboek van Kiliaen geeft een wetenschappelijke beschrijving van het Nederlandse vocabulaire. Daarin zijn ook woorden uit oudere bronnen verwerkt, met de aanduiding ‘vetus’ (oud). Zie ook Bakker en Dibbets, Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde, blz. 210-215.
plantijn: bedoeld is waarschijnlijk de uitgave van 1573: Thesaurus Theutonicae linguae, Schat der Neder-duytscher Spraken. Inhoudende niet alleen de Nederduytsche woorden, maar oock verscheyden redenen ende manieren van spreken, vertaelt ende overgeset int Fransois ende Latijn. Christoffel Plantijn heeft de woordenschat van de Brabantse taal uit die tijd beschreven. Zie ook Bakker en Dibbets, Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde, blz. 209-210.
r. 27 n. 3
Klopstock, Von der Sprache der Poesie (Ästhetische Schriften 2; Sämmtliche Werke, Bd. 16, blz. 29-31; geheel blz. 13-32). Klopstock behandelt in dit essay de aard van de poëtische taal. Hij pleit ervoor om oudere woorden weer in de dichterlijke taal op te nemen in plaats van leenwoorden te gebruiken. Klop- | |
| |
stocks verhandeling over de taal van de poëzie werd voor het eerst gepubliceerd in de Nordischer Aufseher (1758). Zie ook de toelichting bij n. 7 en n. 9.
n. 3 r. 32
idiotismen: specifieke eigenaardigheden van een taal, idioom. Het woord ‘idiotisme’ komt in verschillende contemporaine bronnen voor wanneer het erom gaat specifieke, niet te vertalen uitdrukkingen aan te duiden.
| |
blz. 59
r. 6-10 n. 4
Pope, Essay on Criticism, vs. 324-327 (Works dl. 1, blz. 98; Twickenham ed. Poems, dl. 1, blz. 275). Het begin van dit citaat is ontleend aan Quintilianus (Institutio Oratoria, Lib. i, cap. 6 <20>). Pope veranderde de oorspronkelijke passage om deze in overeenstemming te brengen met zijn negatieve opmerkingen over het gebruik van verouderde woorden. In de zin die voorafgaat aan de ontleende passage had Quintilianus juist opgemerkt dat het de oude woorden zijn die waardigheid en kracht geven aan de stijl (Twickenham ed. Poems, dl. 1, blz. 275).
n. 4 r. 43
J. Warton, Essay, dl. 1, blz. 149. In zijn beschouwing van het werk van Pope verwijst Warton bij dezelfde plaats ook naar een andere passage bij Quintilianus (Institutio Oratoria, Lib. vii, cap. 3), waar deze opmerkt dat het in de eerste plaats de oudheid (‘antiquitas’ of ‘vetustas’) van woorden is die er waardigheid aan geeft.
n. 4 r. 44
Hurd, Q. Horatii Flacci Epistolae, dl. 1, blz. 64-65, 65-70 (Notes on the Art of Poetry, vs. 54, 70). In zijn commentaar bij Horatius' Ars poetica, vs. 54 onderstreept Hurd mét Horatius dat het de oude schrijvers toegestaan was om nieuwe woorden te ‘munten’ (blz. 64-65). (Het feit dat woorden bestaansrecht hebben gekregen doordat gecanoniseerde auteurs ze gebruikten, wordt door Quintilianus aangeduid als auctoritas.) In zijn toelichting bij vs. 70 behandelt Hurd het herinvoeren van oude woorden (blz. 65-70). In aansluiting op Cicero (De Oratore, L. iii, cap. 10) onderscheidt hij twee manieren, namelijk hetzij geheel vergeten woorden weer nieuw leven in te blazen, hetzij woorden te gebruiken die nog wel gangbaar zijn, maar hun kracht en uitdrukking hebben verloren. Hij citeert daarop hetzelfde fragment uit Quintilianus als hetgene waar Pope naar verwijst (Institutio Oratoria, Lib. i, cap. 6) en voegt daar aan toe: ‘The riches of a language are actually increased by retaining its old words; and besides, they have often a greater real weight and dignity, than those of a more fashionable cast, which succeed to them’ (blz. 67).
| |
| |
r. 17 - blz. 60 r. 1
de poogingen [...] Leiden: de Maatschappij had al in 1771 het plan opgesteld voor een groot en alomvattend woordenboek van de Nederlandse taal. Dit bleef echter in een aanzet steken. Het eerste deel van het uiteindelijke Woordenboek der Nederlandsche taal zou pas in 1882 verschijnen.
| |
blz. 60
r. 6
beeldiger: beeldender.
r. 10
Elke beschaafde taal [...] gedeeltelijk wijsgeerig: deze tegenstelling wordt uitvoerig toegelicht in de eerder genoemde verhandeling van Klopstock. Zij vormt ook het onderwerp van de in n. 5 en 9 aangehaalde fragmenten van Sulzer, Marmontel en Herder.
r. 16-20
Hoe rijker nu een taal is [...] digter: vgl. ook Sulzer, Allgemeine Theorie, dl. 2, blz. 1102 (‘Sprache’): ‘Weil in den redenden Künsten die Begriffe vorzügliche Sinnlichkeit haben müssen, so muss die dazu schikliche Sprache reich an Metaphern und Bildern seyn. Je mehr Wörter sie hat, klare sinnliche Empfindungen der äuszern Sinnen auszudrüken, je mehr in der Natur vorhandene, leicht faszliche Gegenstände sie mit besondern Wörtern nennen kann, je reicher sie an Metaphern werden.’
r. 20-23
de eerste taal somtijds poëzij genoemd [...] voorstelden: de aandacht voor de dichterlijke beeldvolle taal die ver af staat van het meer abstracte ‘moderne’ taalgebruik is een gemeenplaats in de achttiende-eeuwse poëticale verhandelingen. De heersende opvatting was dat de oorspronkelijke taal van ‘primitieve culturen’ uit poëzie bestond. De gedachte daarachter was dat men in een ‘primitieve samenleving’ wel in beelden moest spreken, omdat er nog geen abstracte woorden waren voor het benoemen van gevoelens. Die oorspronkelijke beeldende taal zou met het voortschrijden van de tijd verloren zijn gegaan, en hetzelfde geldt voor het muzikale karakter van de taal. Behalve door de hierboven aangehaalde auteurs, werd deze opvatting onder anderen geformuleerd door Vico in zijn Scienza Nuova (1725), Blackwell in zijn Enquiry into the Life and Writings of Homer (1735), Condillac in zijn Essai sur l'origine des conoissances humaines (1746) en Blair in zijn Critical Dissertation on the Poems of Ossian (1763). Blackwell, Condillac en Blair komen in het vervolg nog ter sprake. Zie hiervoor ook Abrams, The Mirror and the Lamp, vooral blz. 78-84.
r. 24
in mijne [..] poëzij: vgl. hiervoor de tekst op blz. 159-180.
| |
| |
r. 31-42
Dat het [...] geschikt zijn: Van Alphen volgt hier het betoog van Sulzer en Marmontel, die hij in n. 5 aanhaalt.
r. 42 - blz. 61 r. 1
gelijk anderen [...] onderscheiden: Sulzer en Herder gebruiken de termen ‘erkennen’ en ‘empfinden’. Zie hiervoor de toelichting bij n. 5 en n. 9.
| |
blz. 61
r. 2-5
want daar [...] te zijn: Sulzer, Allgemeine Theorie, dl. 2, blz. 1085 (‘Sinnlich’): ‘Die schönen Künste haben nicht den Zwek uns zu unterrichten, sondern uns zu rühren, oder in Empfindung zu sezen. Auch da, wo sie etwa in besondern Fällen einen unterrichtenden Stoff bearbeiten, thun sie es so, dasz der Unterricht mit Empfindung verbunden ist. Daraus folget also, dasz die Gegenstände, die sie uns vorhalten, sinnliche Gegenstände seyn müssen, und dasz der Zwek desto sicherer erreicht werde, je mehr Sinnlichkeit sie haben’ [curs. JdM].
r. 6-10 n. 5
en dat elke waarheid [...] bevordert: Sulzer, Allgemeine Theorie, dl. 2, blz. 1087 (‘Sinnlich’): ‘Die redenden Künste sind nicht bestimmt neue Wahrheiten zu erforschen; dies ist das Amt der Philosophie: aber jede nützliche Wahrheit faszlich und mit eindringender Kraft begleitet vorzutragen und weiter auszubreiten, als die Philosophie es vermag, dieses ist eine von ihren Verrichtungen. Dazu müssen sie nothwendig einen sinnlichen Ausdruck brauchen. Er besteht darinn, dasz für jeden nicht sinnlichen Hauptbegriff ein Wort gewählt werde, das einen sehr klaren und leichtfaszlichen Begriff erweket, vermittelst dessen durch irgend einen leichten Tropus, jener schwerer Begriff sehr klar und faszlich werde [...]. Hieher gebören alle Metaphern, Bilder, Gleichnisse, Vergleichungen; kurz alle Arten des Ausdruks, wodurch das anschauende Erkennen, befördert wird’ [curs. JdM]. Dit citaat staat in de context van de door Sulzer voorgestelde vermenging van het ‘zinnelijke’ met het wijsgerige, geparafraseerd in de voorafgaande stelling ‘Wie in redenden Künsten dem blos Erkennlichen das Kleid der Sinnlichkeit anzuziehen sey’ (blz. 1087).
Sulzer formuleert zijn opvattingen over het taalgebruik in proza en poëzie in de lemma's ‘Poëtisch’, ‘Prosa’, ‘Sinnlich’, ‘Sprache’ en ‘Ton’.
Marmontel, Poëtique, dl. 1, blz. 163-168 (hfdst. 5, ‘Du coloris ou des images’). Aan het begin van dit hoofdstuk vergelijkt Marmontel het meer abstracte taalgebruik met het beeldende. Het grootste deel hiervan bestaat uit voorschriften voor het gebruiken van beelden in de poëzie. De Franse auteur waarschuwt voor een te beeldrijk taalgebruik en voor een verkeerd gebruik daarvan. Marmontel brengt ook op andere plaatsen het poëtische taalgebruik ter sprake; met name in hfdst. 4 (‘Du style poëtique’, blz. 94-162) en 6 (‘De l'harmonie du style’, blz. 202-261).
| |
| |
r. 10-13
want voorstellingen, die [...] poëtisch: vgl. Marmontel, Poëtique, dl. 1, blz. 166-167 (hfdst. 5): ‘Les idées abstraites, vagues & confuses n'ont rien qui frappe l'imagination [...]. Or, dès que les hommes se sont communiqué leurs idées, ils ont eu intérêt de parler l'imagination plûtôt qu'à l'intelligence pure, [...] parce que l'intelligence est froide & n'a aucune action sur l'ame; que le coeur n'en est pas plus ému quand l'esprit est plus éclairé [...]’ [curs. JdM]. Zie ook de toelichting hierboven.
r. 19-21
Vondel, Palamedes, i (Treurspelen, dl. 2, blz. 14; Werken wb-ed., dl. 2, vs. 23-25).
r. 28-30
De volgende regels [...] poëtisch: het vervolg luidt:
[...] want dat ick liever zagh
Het ongelijck geslecht, by middel van verdragh,
Is waer, en lovens waert: want wie ontkent wat plaegen
Bellone met zich sleipt, en hoe veel nederlaegen,
Gevaerlijck voor den staet, wiens welvaert elck, vol druck,
En angst, ziet hangen in de weegschael van 't geluck.
Dat ick dan noo Priaem met krijgh zagh aengegreepen,
Was om der Frygen toorts te keeren van ons schepen,
En niet het ongelijck in 't velt te zien geslecht
Door Hektors en Achils onzeker lijfgevecht.
(Palamedes, i, Treurspelen, dl. 2, blz. 14 r. 3-12; Werken wb-ed., dl. 2, vs. 25-34).
| |
blz. 62
r. 21-23 n. 6
Sulzer, Allgemeine Theorie, dl. 2, blz. 927 (‘Prosa’): ‘Es ist für die Dichtkunst sehr wichtig, dasz sie eine ihr allein zukommende Sprache behalte’ [curs. JdM]. Zie ook de toelichting bij n. 5.
n. 6 r. 24-38
lowth [...] p. 267: Lowth, Lectures, nr. 14, blz. 308-309 (‘Of the sublime in general, and of sublimity in expression in particular’). In het geciteerde fragment betoogt Lowth dat de poëzie haar eigen taal heeft om emoties en ideeën over te brengen. Van Alphen maakte waarschijnlijk gebruik van de editie uit 1758 van De Sacra Poesi Hebraeorum (met commentaar van Michaelis). De latere editie (1770) is op deze plaats uitvoeriger.
Vertaling: De poëzie bezit, in welke taal ook, een eigen manier om zich uit te drukken: krachtig, groots en welluidend, met een overdaad aan woorden, met een bijzondere ordening, waarvan, kortom, de vorm en de toon geheel verschillend zijn van wat we in het dagelijkse taalgebruik vinden, en
| |
| |
vaak zelfs doorbreekt zij, als het ware met een onbeschroomde verontwaardiging, de grenzen die het gewone taalgebruik inperken. De taal van de rede daarentegen is losjes, gematigd, zacht, ze brengt de zaken in een goede ordening, ze onderscheidt duidelijk en verklaart helder; ze streeft in de eerste plaats naar duidelijkheid, opdat er niets overblijft dat verward is, duister of onduidelijk. Maar niets van die dingen gaat juist de hartstochten aan - om het in een woord te zeggen, de rede wordt in zuivere taal geuit, de hartstochten op een dichterlijke manier. Naar hun aard en essentie leiden aandoeningen tot versterking [van de taal, JdM]; alles wat er in de ziel om gaat, vermeerderen en versterken zij op eigenaardige, wonderlijke wijze. Zij verlangen ernaar dit verheven, groots en uitmuntend uit te drukken; wat zij vooral op twee manieren weten te bereiken: deels door het onderwerp te illustreren met van elders gehaalde schitterende beelden, deels door nieuwe en verrassende stijlfiguren in het taalgebruik te introduceren, die juist daardoor zo krachtig zijn doordat ze op enigerlei wijze de toestand en vorm van de ziel op dat moment uitbeelden.
r. 23 n. 7 - blz. 63 r. 2
Briefe, dl. 3, blz. 105 (nr. 7, brief 51; geheel blz. 97-110). In de hier aangehaalde aflevering van 16 augustus 1759 wordt Cramers Nordischer Aufseher (1758) gerecenseerd. Op blz. 105-109 bespreekt en parafraseert de auteur Klopstocks verhandeling Von der Sprache der Poesie (zie ook de toelichting bij n. 3). De auteur leidt zijn bespreking als volgt in: ‘Es ist sehr wohl geschrieben, und enthält vortrefliche Anmerkungen. - Gleich Anfangs merket der Verfasser an, dass keine Nation weder in der Prose, noch in der Poesie vortreflich geworden ist, die ihre poetische Sprache nicht sehr merklich von der prosaischen unterschieden hätte’ (Briefe, dl. 3, blz. 105; curs. JdM). Het citaat is in feite een uitspraak van Klopstock (Sämmtliche Werke, Bd. 16, blz. 15). Dezelfde uitspraak wordt geciteerd in Herders Fragmente (Über die neuere Deutsche Litteratur) uit 1767, aangehaald in n. 9.
| |
blz. 63
r. 17-21 n. 8
Lord kaimes [...] vermenigvuldigd had: Kames' Elements, dl. 3, hfdst. 21, blz. 223. Aan de hand van een aantal voorbeelden uit de klassieke en moderne literatuur bespreekt Kames hier de manieren om iets te vertellen of te beschrijven.
| |
blz. 64
r. 12-14
gelijk [...] ossian [...] algemeen waren: Macphersons beweringen als zou het gaan om authentieke verzen van de Schotse bard Ossian, werden op gezag vooral van Blair voor waar aangenomen. Als de meesten van zijn tijdgenoten volgt Van Alphen deze overtuiging. Zie ook de toelichting bij dl. 1, blz. 23 (Inleiding bij Riedel).
| |
| |
r. 17 n. 9 - r. 25
Herder, Fragmente, dl. 1, blz. 34-37. Op deze plaats becommentarieert Herder de bespreking van Klopstocks Von der Sprache der Poesie in de Briefe, die neueste Litteratur betreffend (zie hiervoor de toelichting bij n. 7 en n. 3). Als eerste citeert Herder Klopstock: ‘Ich weiss nicht, ob es wahr ist, was man in vielen Büchern wiederholet hat, dass bei allen Nationen, die sich durch die schönen Wissenschaften hervorgethan haben, die Poesie eher, als die Prose zu einer gewissen Höhe gestiegen sey?’ (Fragmente, dl. 1, blz. 34-35; Klopstock, Sämmtliche Werke, Bd. 16, blz. 15; curs. JdM). Daarop vervolgt Herder: ‘Es ist allerdings wahr, was die alten Schriftsteller einmüthig behaupten, und was in den neuen Büchern wenig angewandt ist, dass die Poesie lange vorher, ehe es Prose gab, zu ihrer grösten Höhe gestiegen sey, dass diese Prose darauf die Dichtkunst verdrungen, und diese nie wieder ihre vorige Höhe ereichen können. Die ersten Schriftsteller jeder Nation sind Dichter: die ersten Dichter unnachahmlich: zur Zeit der schönen Prose wuchs in Gedichten nichts als die Kunst: sie hatte sich schon über die Erde erhoben und suchte ein Höchstes, bis sie ihre Kräfte erschöpfte und im Aether der Spitzfündigkeit blieb. In der spätern Zeit hat man blos versificirte Philosophie, oder mittelmäszige Poesie. [...] statt der Sprache der Leidenschaft ward sie eine Sprache des mittleren Witzes: und endlich des Verstandes’ (Fragmente, dl. 1, blz. 35-37; curs. JdM).
In het hier geciteerde tweede Fragment worden de verschillende ontwikkelingsstadia van de Duitse taal geschetst. Herder ziet de geschiedenis als een cyclische opeenvolging van verschillende stadia van ‘beschaafdheid’. Hij vergelijkt de ontwikkeling van de taal met de ontwikkeling van de mens, van de geboorte tot de ouderdom. In haar jeugd was de taal poëtisch, schrijft Herder: ‘die Sprache war sinnlich, und reich an kühnen Bildern: sie war noch ein Ausdruck der Leidenschaft, sie war noch in den Verbindungen ungefesselt’ (Fragmente, dl. 1, blz. 30). Haar volwassenheid correspondeert met het tijdperk van het proza, de ouderdom met het ‘Philosophische Zeitalter der Sprache’, waarin de taal vrijwel geheel aan banden is gelegd.
| |
blz. 65
r. 30-32 n. 10
de groote ten kate [...] gelegd heeft: Ten Kate, Aenleiding, dl. 1, blz. 14-17 (‘Beschaving der talen’; geheel blz. 13-19). Op deze plaats is een belangrijk fragment overgenomen uit Ten Kates Verhandeling over het denkbeeldig schoon (zie hiervoor de inleiding, hoofdstuk 2). In het aangehaalde stuk verbindt Ten Kate zijn opvattingen over het gebruik van de taal met zijn opvattingen over het ideaal in de kunst. Hij richt zich in de eerste plaats tot de redenaar. Naar zijn mening moet de kunstenaar niet de natuur nabootsen maar de schone natuur (het ‘Ideale’). Zoals de schilder of de beeldhouwer ernaar streeft ‘het uitgelezene Schoon’ in de natuur ‘behoorlijk en bekoorlijk’ bij elkaar te brengen op zo'n manier dat het ‘Welvoeglijk-Eigen’ daar in aan- | |
| |
wezig is, op eenzelfde manier moet men ‘zig gedragen in 't beschaven of behandelen der Pronk- of Cieraet-Tael’ (blz. 16). Wat de natuur is voor de schilder, is de spreektaal voor de redenaar. Het voorschrift van het ‘Welvoeglijk-Eigen’ houdt in dat men ‘ten opzigte van den aert en stijl der Bewoording onderscheid make tusschen 't Zedig-verheven-zielroerlijk, dat (als ten Adagio in de Zangkunst) langzaem, streelend en verrukkend moet gaen; tusschen 't Statelijk-Verheven, dat (als een Grave) nooit snelder als deftig draeft; en tusschen 't Gemeenzaem-levendig en snel, dat (als een Vivace of Allegro) lugtig en vrolijk doorschiet: dog alles onderscheiden na de stof der zaken, en na de Persoon die spreekt, en van en aen wie men spreekt’ (Aenleiding, dl. 1, blz. 16). Met het bewust gekozen taalgebruik moet bovendien het ‘ware Verheven’ bereikt worden: het
publiek moet geraakt worden. Wanneer buiten het ‘Welvoeglijk-Eigen’ ook het ‘Opperst-Verheven’ is bereikt - ‘zo wel in den Zangerigen als in den Stillen Stijl’ -, dan is er sprake van een ‘Uitgelezene Schrijftael’ die overeenkomt met het ‘Ideale’ in de schilderkunst (Aenleiding, dl. 1, blz. 17). Zie ook Buijnsters' inleiding bij Feith, Het ideaal, vooral blz. 41-43.
| |
blz. 66
r. 2-3 n. 11
al was het [...] afgekeurd: Huydecoper, Proeve, blz. 48-49. Over het geheel genomen laat Huydecopers taalkundige poëzie-kritiek de dichter weinig vrijheid. Op de door Van Alphen aangehaalde bladzijden echter schrijft hij dat ‘de voornaamste schryvers’ soms tegen de regels mogen zondigen. Als rechtvaardiging van die opvatting haalt hij de Latijnse schrijvers aan. Deze vergoelijkende passage volgt op een citaat uit Vondel, waarin deze het woord ‘steen’ achtereenvolgens als een mannelijk en een vrouwelijk zelfstandig naamwoord gebruikt.
n. 11 r. 35-41
Michaëlis, De l'Influence, blz. 10 en blz. 150-152. Michaëlis brengt de vrijheid van de dichter in een ander verband ter sprake dan Van Alphen. Hij besteedt aandacht aan het ontstaan van nieuwe woorden. Geleerden gebruiken specifieke woorden die uiteindelijk in het gewone taalgebruik terechtkomen. Zo heeft bijvoorbeeld de filosofie van Wolff de woordenschat verrijkt. Dichters leveren echter de grootste bijdrage aan de verrijking van het vocabulaire: ‘Mais tout ceci n'est rien en comparaison de ce qui arrive lorsque de célebres Poetes portent la Philosophie au sommet de Parnasse, & la font briller sous les attraits des Muses. Regardés comme auteurs classiques, tout le monde s'empresse à les lire: toutes leurs innovations sont en droit de plaire, leurs fautes même, confondues avec tant de beautés, sont admirées, & trouvent des imitateurs’ (blz. 10; curs. JdM).
Op blz. 147-154 behandelt Michaëlis de verbetering van de taal door woorden op een andere manier te gebruiken, of ook wel door nieuwe
| |
| |
woorden en uitdrukkingen te smeden: ‘on peut redresser en quelque façon les étymologies erronnées en leur associant des expressions plus justes & plus exactes, que l'on aura inventées pour les mêmes objets. Chacun a ce droit quand il est au fait de la langue qu'il parle: il lui est permis de forger de nouveaux mots & de nouvelles phrases, pourvû qu'elles soient conformes au génie de la langue, & qu'il ne les multiplie pas trop’ (blz. 150). Hoewel hij hier de indruk wekt dat elk taalgevoelig mens dat kan doen, schrijft hij even verder dat niet iedereen er in zal slagen de taal te veranderen: ‘Il n'y a, en un mot, que les auteurs classiques qui puissent y réussir: encore tous n'y sont-ils pas propres: il faut que ce soient des génies originaux, qui excellent dans leur genre [...]. C'est à ces sortes d'Ecrivains que l'on permet d'attacher de nouveaux sens aux anciennes expressions, pourvû qu'ils n'abusent pas de l'indulgence du public, en chargeant la langue de trop d'innovations. Leurs droits remontent fort haut dans l'antiquité: c'est ainsi que Ciceron accoutuma la langue latine à exprimer ce qu'avant lui on ne pouvoit presque penser qu'en Grec’ (blz. 151-152). De pagina-verwijzingen van Van Alphen komen overeen met de Franse editie en niet met de Duitse of de Nederlandse.
Hurd, Q. Horatii Flacci Epistolae, dl. 1, blz. 49-60 (Notes on the Art of Poetry, vs. 47). Volgens Hurd behandelt Horatius op de hier aangehaalde plaats de uitbreiding van de woordenschat door enerzijds oude woorden op een nieuwe manier te gebruiken en anderzijds samengestelde woorden te vormen (callida junctura, letterlijk: doordachte verbinding). In zijn commentaar bij Horatius corrigeert Hurd Mme Dacier die een te nauwe interpretatie had gegeven van deze passage (Dacier beperkte het begrip callida junctura slechts tot het vormen van samengestelde woorden). Hurd zet vervolgens uiteen wat er wél onder verstaan moet worden en hij illustreert dit aan de hand van citaten uit het werk van Shakespeare. Hij omschrijft het begrip als ‘any kind of artful management by which you may be able to give new air and cast to old ones’ (blz. 52). Hurd onderscheidt elf manieren om het taalgebruik te veranderen. Tot die mogelijke veranderingen behoren onder andere: bijvoeglijke naamwoorden die uit twee woorden zijn samengesteld, werkwoorden die zijn afgeleid van een zelfstandig naamwoord, bijvoeglijke naamwoorden die worden gebruikt als een zelfstandig naamwoord, zelfstandig gebruikte participia, figuurlijk gebruikte woorden, maar ook buitenlands idioom. Samenvattend concludeert Hurd dat callida junctura niet anders betekent dan ‘Licentious expression’ (blz. 60).
r. 21
dadelijkheid: verwezenlijking.
r. 23-32 n. 12
Thomas [...] sens: Thomas, Oeuvres, dl. 1, blz. 114. Het geciteerde fragment is een terzijde in een hoofdstuk over de lofredes bij de Romeinen.
| |
| |
| |
blz. 67
r. 11-18
de beste digters [...] redenaars: als het hoogtepunt van de Griekse cultuur wordt meestal de vijfde eeuw v. Chr. aangemerkt, als het hoogtepunt van de Romeinse cultuur de eerste eeuw v. Chr. Van Alphen geeft hier een opsomming van Griekse auteurs uit de tweede eeuw v. Chr. en van Romeinse auteurs uit de eerste eeuw v. Chr. Hij plaatst hier enkele bekende Griekse dichters (de lierdichters Anacreon en Pindarus en de toneel-dichters Aeschylus, Sophocles en Euripides) naast redenaars (Isocrates en Lysias) en geschiedschrijvers (Herodotus, Thucydides en Xenophon) uit dezelfde tijd.
r. 43 - blz. 68 r. 3 n. 13
On trouvera [...] terre: Voltaire, Poëtique, dl. 1, blz. 23 (hfdst. 2, ‘Des différences de style en poésie’). Op het hier geciteerde stuk volgen de regels: ‘Tout Ouvrage en vers, quelque beau qu'il soit d'ailleurs, sera nécessairement ennuyeux, si tous les vers ne sont pas pleins de force & de harmonie, si on n'y trouve pas une élégance continue, si la Piece n'a point ce charme inexprimable de la poésie, que le génie seul peut donner, où l'esprit ne saurait jamais attendre, & sur lequel on raisonne si mal & si inutilement depuis la mort de M. Despréaux’ (Poëtique, dl. 1, blz. 24).
| |
blz. 68
r. 27-28 n. 14
Deze laatsten [...] rijkheid: Michaëlis, De l'Influence, blz. 71. Aan vertalingen kan men volgens Michaëlis de kwaliteit van het vocabulaire toetsen: ‘Les traductions nous offrent la méthode la plus sûre pour déterminer la richesse des langues. Celles qui sont pauvres trahiront bientôt leur indigence si l'on essaye d'y faire traduire quelque ouvrage fort de pensées, écrit dans une langue riche. Elles auront recours, tantôt à des termes latins, tantôt à de longues périphrases, & souvent elles ne rendront que la moitié de la pensée’ (blz. 71). Deze observatie staat in een appendix, waarin de auteur op verzoek van de Berlijnse Académie Royale des Sciences wat meer informatie gaf over het verband tussen de ontwikkeling van de taal en de geestelijke ontwikkeling van specifieke landen en volken. Zie ook de toelichting bij n. 11.
Ten Kate, Aenleiding, dl. 1, blz. 51. Over Ten Kates vertaling van het Deense gedicht van Regner Lodbrog zegt gesprekspartner N. tegen L. [Ten Kate]: ‘Toen ik uwe Nederduitse vertaling van dit gedigt [...] tegens de Latijnse van Olaus Wormius in vergelijking zag, bevond ik dat onze Tael ongelijk meer vermag in 't stuk van overzetten dan de Latijnse; vermits, behalven onze uitnemende rijkheid van Woorden, de schilderagtige en zinspelende samenkoppeling, daer 't Latijn onbequaem toe is, bij onze Tael zeer gemaklijk en eigen komt.’ L. stemt daar voorzichtig mee in: ‘want zo deze mijne
| |
| |
vertaling [...] den Geest der Poëzij veel beter als 't Latijnse voldoed [...], zo blijkt klaer genoeg dat onze Tael de prijs verdient: immers dit stel ik vast, dat hier uit genoegsaem te zien zal zijn, dat de Latijnse tael bij de onze in 't vertalen verre te kort schiet [...].’ Vervolgens demonstreert hij de rijkheid van de Nederlandse woordenschat aan enkele voorbeelden (Aenleiding, dl. 1, blz. 51). Zie ook de toelichting bij n. 2 en bij blz. 69 r. 5-6.
r. 29-34
want [...] enz.: vgl. ook Michaëlis, De l'Influence, blz. 71. In de regels volgend op de hierboven aangehaalde, schrijft Michaëlis dat men uit de slechte kwaliteit van een vertaling niet zonder meer mag concluderen dat dit verband houdt met de taal waarin die vertaling gesteld is. Er kunnen andere factoren in het spel zijn: ‘cette règle peut devenir trompeuse lorsqu'on choisit un mauvais traducteur, qui n'est pas au fait de la matiere, ou qui n'entend pas sa propre langue, ou enfin qui n'a pas cette flexibilité, cette souplesse d'esprit requise pour saisir & pour transporter toutes les idées & toutes les tours de l'original [...]’ [curs. JdM].
| |
blz. 69
r. 5-6
ten kate's [...] Lodbrog: Ten Kate, Aenleiding, dl. 1, blz. 79-108. Het betreft een episch gedicht, geschreven door de Deense koning Regner Lodbrog, ca. 800 n. Chr. Ten Kate geeft de vrij letterlijke vertaling als bijlage. De presentatie hiervan is gericht op de taalkundige vergelijking. De Nederlandse versregels zijn steeds als laatste afgedrukt, onder de regels van het origineel (in Runen) en de Latijnse vertaling van Wormius. Zie ook de toelichting bij n. 14.
r. 6-7
ossian [...] Engelschen: contemporaine Nederlandse vertalingen van de vermeende Keltische bard werden, althans gedeeltelijk, gepubliceerd door Van Lelyveld voor het genootschap Minima crescunt. Aan het einde van de achttiende eeuw en het begin van de negentiende eeuw zouden respectievelijk Van de Kasteele en Bilderdijk becommentarieerde vertalingen uitbrengen. In de jaren zeventig van de achttiende eeuw waren al verschillende buitenlandse vertalingen verschenen o.a. door Denis en Cesarotti (zie hiervoor Daas, Gezangen van Ossian). Zie ook de toelichting bij dl. 1, blz. 23 (Inleiding bij Riedel).
r. 8-9
young [...] lublink: Youngs Night-thoughts, vertaald als Nachtgedachten over het leven den dood en de onsterfelykheid der ziele (1766). De taal van Young maakte op de tijdgenoten een zeer grote indruk. Lublink vertaalde het leerdicht in poëtisch proza. Zie ook Buijnsters, Tussen twee werelden, blz. 67-69.
| |
| |
r. 33-38
Wanneer [...] toepassen: Voorheen waren slechts de zuidelijke landen het onderwerp geweest van een geïdealiseerde cultuurbeschouwing. Vanaf het midden van de achttiende eeuw worden ook de ‘primitieve’ dichters uit de noordelijke landen beschouwd als natuurlijke poëtische genieën. De meeste auteurs reserveerden de naam van barden voor de Galliërs.
Tacitus (Historiën) en Caesar (De Bello Gallico) waren de eersten die de geschiedenis van onderscheidenlijk de Germanen en de Galliërs op schrift stelden. Hun werken werden in de achttiende en negentiende eeuw nog steeds geraadpleegd omwille van de historische informatie over de noordelijke dichters. De overigen, contemporaine auteurs, schreven historische studies, vaak met bijbehorende bronnenuitgaven.
Pelloutier brengt de barden (en de oorsprong van de poëzie) ter sprake als onderdeel van de cultuur van de Kelten (Histoire des Celtes, 1770-1771, boek 2, hfdst. 10 en 11). Daarin volgt hij merendeels de klassieke auteurs.
Millot is de schrijver van een studie over de ‘troubadours’ (Histoire littéraire des troubadours, 1774). In de inleiding bij deze studie wordt de poëzie beschreven als de natuurlijke taal van het gevoel. Hierin formuleert Millot, veel uitvoeriger dan Pelloutier, de al eerder genoemde gemeenplaatsen zoals: de poëzie als de eerste taal, die in ontwikkeling voorafging aan het proza, en de invloed die natuur en klimaat uitoefenen op de cultuur van een volk (Histoire littéraire, dl. 1, ‘Discours préliminaire’, vooral blz. 17-28).
Mallet is de auteur van enkele werken over de geschiedenis van Denemarken. Daarin komt hij ook te spreken over de vroege Noorse dichters (Introduction à l'Histoire de Dannemarc, 1755; Histoire de Dannemarc, 1758/1765). De geschiedenis van Denemarken (Histoire) is zijn bekendste werk. In zijn Introduction (met name boek 5) brengt hij ook de oude taal, de oorsprong van de poëzie, en stijl en karakter van de oude poëzie ter sprake.
Martin publiceerde onder meer een geschiedenis van de Galliërs (Histoire des Gaules, 1752/1754). De oude poëzie behandelt hij in het voorwoord. Martin kenschetst de poëzie van de barden als strijdliederen in beeldrijke taal, door de Galliërs gezongen voordat zij de strijd aanvingen. Er bestond volgens Martin ook nog een andere, hogere soort poëzie, gecomponeerd en voorgedragen door de Druïden (Histoire des Gaules, dl. 1, Préface, vooral blz. x-xv).
Vooral de publicaties van Mallet werden veel gelezen in de achttiende eeuw. De werken van Millot en Mallet worden nog aangehaald in de Verhandeling over het aangeboorne (dl. 1, blz. 163 en 167). Zie ook Van der Woud, De Bataafse hut.
r. 39
melis stoke: de rijmkroniek van Melis Stoke (Rijmkroniek van Holland, veer- | |
| |
tiende eeuw) geldt als een van de eerste oorspronkelijk Nederlandse epische gedichten. Een eerste uitgave naar een van de handschriften dateert van 1591, gevolgd door edities in 1620, 1699 en een uitvoerig becommentarieerde editie door Huydecoper in 1772.
r. 40 n. 15 - blz. 70 r. 5
gelijk [...] gedaan hebben: Huisinga Bakker, Beschouwing (Werken van de Maetschappy, dl. 5, blz. 112-113; geheel blz. 85-130). De auteur oordeelt dat men in Nederland tot aan het einde van de zestiende eeuw geen benul had van maat en toon in de poëzie: ‘Wy ontmoeten dan nog, op het einde der zestiende eeuw, dorperheid en duisterheid in reden en rijm, en eene onaengenaeme eentoonigheid en platheid in de versen’ (blz. 112). Over Hooft: ‘Dat ik in de monstering onzer oude en laetere Rijmers dus van zelfs tot Hooft komen moet, zal niemant vreemd geeven: hy, die de tydperken onzer Rijmkonste voor, en na het begin deezer eeuwe, heeft doorgewandeld, zal ontdekt hebben, dat inderdaad by Hooft onze gebrekkelijke Versmaekkunde eindigt, en van hem derzelver beschaving begint. Hooft staet dus in het midden; hy keerde der ruwheid de rugge, en boodt de waere schoonheid en bevalligheid onzer Nederduitsche Poëzije zijne hand, en veel vermogende hulp’ (blz. 112-113).
| |
blz. 70
r. 6
gezet: stelselmatig, duidelijk.
r. 8 n. 16
Vondel, Aenleidinge (Poëzy, blz. 9-16).
r. 25-32
Hooft, Psalmen (Mengelwerken, blz. 614; Lyrische poëzie, dl. 1, blz. 428).
r. 37
Hooft, Psalmen (Mengelwerken, blz. 614; Lyrische poëzie, dl. 1, blz. 328).
| |
blz. 71
r. 4-5
Hooft, Psalmen (Mengelwerken, blz. 615; Lyrische poëzie, dl. 1, blz. 328).
r. 9-10
Hooft, Psalmen (Mengelwerken, blz. 617; Lyrische poëzie, dl. 1, blz. 417).
r. 12-15
Hooft, Psalmen (Mengelwerken, blz. 617; Lyrische poëzie, dl. 1, blz. 422).
r. 17-22
Hooft, Psalmen (Mengelwerken, blz. 618; Lyrische poëzie, dl. 1, blz. 423).
| |
| |
r. 24-27
Hooft, Psalmen (Mengelwerken, blz. 618; Lyrische poëzie, dl. 1, blz. 423).
r. 29-34
Hooft, Psalmen (Mengelwerken, blz. 618; Lyrische poëzie, dl. 1, blz. 421).
| |
blz. 72
r. 2 n. 17
Hooft, Verscheide gedichten (Mengelwerken, blz. 627; Lyrische poëzie, dl. 1, blz. 497-498).
r. 9-11 n. 18
Hooft, Zangen (Mengelwerken, blz. 634; Lyrische poëzie, dl. 1, blz. 104).
r. 13-17 n. 19
Hooft, Zangen (Mengelwerken, blz. 650; Lyrische poëzie, dl. 1, blz. 443).
r. 33 n. 20 - blz. 73 r. 1-4
Vondel, ‘De Koningklyke Harp’ (Poëzy, blz. 445; Werken wb-ed., dl. 4, blz. 53).
| |
blz. 73
r. 9 n. 21
Van Hoogstraten, Beginselen, ‘Aen den lezer’, blz. [**2 recto]. Van Hoogstraten schrijft dat de gedichten van Antonides van der Goes ‘overvloeien van aengename Woortwisselingen en Byspreuken, daerom te bevalliger, omdat zyne woortvoegingen veeltyts gelukkig gestelt zyn naer den aart der Griexe, tot het navolgen van welke onze moederlyke tael boven de latynsche veel vooruit heeft.’
De overeenkomst tussen de Griekse taal en de Nederlandse was al ter sprake gebracht door zeventiende- en vroeg-achttiende-eeuwse grammatici, onder wie G.O. Reizius in zijn Belga graecissans (1730). Vgl. ook Bakker en Dibbets, Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde, blz. 75-78.
Over het toepassen van de Griekse metra in de Nederlandse poëzie schreven behalve Reizius onder anderen A. van der Mijl (Lingua belgica, 1612), Goddaeus (in het voorwerk bij zijn Nieuwe gedichten, 1656) en A. Verwer, (Linguae belgicae idea grammatica, 1707). Goddaeus en Verwer worden in het vervolg nog aangehaald door Van Alphen. Zie ook de toelichting bij n. 14 en Kossmann, Nederlandsch versrythme.
r. 24-28 n. 22
Vollenhove, Poëzy, blz. 576 (‘Aan de Nederduitsche schryvers’; geheel blz. 564-577). In deze poëtische klacht over het veronachtzamen van de taal keert Vollenhove zich tegen het frequent voorkomen van grammaticale fouten en ‘barbarismen’, maar ook tegen de latinisering van de Nederlandse taal. Hij haalt Hooft aan als voorbeeld van een dichter die weet hoe het wél moet.
| |
| |
r. 30
den Schrijver der Idea Linguae Belgicae: Adriaan Verwer. Deze publiceerde de veel geciteerde poëticale spraakleer, Linguae belgicae idea grammatica, poetica, rhetorica (1707). Verwer schreef de hier aangehaalde brief als een aanvulling op zijn grammatica.
r. 34 - blz. 74 r. 26
Boekzaal, 1708, dl. 1, blz. 535-537 (‘Brief, door den ongenoemden schryver der Idea, of Schetse der Nederduitsche spraekkunst, aen den heere David van Hoogstraten’; geheel blz. 524-556). In de Boekzaal werd herhaaldelijk gepolemiseerd over de Nederlandse taal, vooral naar aanleiding van de grammatica's die in het eerste decennium van de achttiende eeuw werden uitgegeven. In zijn brief aan Van Hoogstraten schrijft Verwer over de vrijheden die men zich in de ‘cieraetstyl’ (het literaire of niet-ambtelijke taalgebuik) mag veroorloven. Het ‘rymverlof’ - de vrijheid om omwille van het rijm de vervoeging van woorden (bijvoorbeeld een naamvalsuitgang) in te korten - is een principe dat ook in het proza werd toegepast. In het hier aangehaalde fragment bespreekt Verwer in hoeverre de poëzie van Hooft op dit punt verschilt van die van Vondel.
| |
blz. 74
r. 32-33 n. 23
het oordeel [...] inzie: Van Broekhuizen/Van Hoogstraten, Gedichten, blz. 41-42 (‘Het leven van J. van Broekhuizen’, geheel blz. 1-56). Het oordeel van Van Broekhuizen is geformuleerd door zijn biograaf, D.F. van Hoogstraten. Van Broekhuizen was in de eerste plaats bekend om zijn Neolatijnse verzen, die ook het grootste deel uitmaken van zijn oeuvre. Volgens Van Hoogstraten zag hij Hooft als zijn literaire voorbeeld in de Nederlandse poëzie en had hij veel lof voor Vondel. Over de Nederlandstalige poëzie van Van Broekhuizen schrijft Van Hoogstraten: ‘Hier in nam hy tot zyn voorbeelt den Ridder en Drossaert Pieter Korneliszoon Hooft, wiens schriften hy in zoo groot eene waerde hieldt, dat men hem meenigmael heeft hooren zeggen, dat Hooft overtrof al wie oit in Nederlant de pen gevoert had, of nogh voerde. Hy noemde hem den adelyken schryver: den Fenix die der geheugenisse van alle eeuwen waerdig was: de eeuwige eer van den Nederlantschen Parnas, en den Prins der Hollantsche dichteren [...]. De styl van dezen schryver behaegde hem wonderlyk: die kracht van zeggen, die betooverende uitdrukkingen, die woorden zoo net gepast op de zaken, dat doordringend oordeel, die navolgingen der beste meesteren, die in uitheemsche talen hunne gaven getoont hebben, verrukten hem, latende zich voorstaen dat Hooft alleen in Nederlant de kunst gevonden had van wel te schryven. Naast Hooft stondt Vondel ook hoogh by hem te boek, wiens onrym zoo wel als rym zeer van hem geprezen werdt. Hy verhefte zyne majesteit van schryven ten hemel, noemende zyne gedichten onnavolgelyk, en hem zelf den ontzachelyken leeu, die alles voor zich deedt zwichten’ (blz. 41-42).
| |
| |
r. 35-37
hoogstraten [...] afkeuren: Van Broekhuizen/Van Hoogstraten, Gedichten, blz. [*6 verso - *8 recto] (‘Aen den bescheiden lezer’). Van Hoogstraten behandelt hier de ‘woortvoeginge’ van Hooft. Deze meende dat het de Nederlandse dichters vrij staat de woorden zo te schikken als hun goed dunkt - wat in de Latijnse poëzie gebruikelijk was. Van Hoogstraten stoort zich aan deze ‘wanorde’ en aan de ‘hortende vaerzen’ van de zeventiende-eeuwer. Hoofts dichterlijke vrijheid blijkt veelal verband te houden met het rijm (zie ook de toelichting bij blz. 73-74, de brief van Verwer).
| |
blz. 75
r. 30-38 n. 24
Marmontel, Poëtique, dl. 1, blz. 106 en 109 (hfdst. 4, ‘Du style poëtique’). De geciteerde stukken hebben betrekking op het eenvoudige als stijlcategorie. Na het eerste deel van dit citaat (‘Il n'y a que [...] toutes nues’) gaat Marmontel in op de stijl van Quinault, dit naar aanleiding van een kritiek van Racine (blz. 106-109). Het tweede deel van het citaat (‘Jules [...] grace’) staat op blz. 109. Zie ook de toelichting bij n. 5.
n. 25 r. 40-42
riedels Theorie: Riedel/Van Alphen, Theorie, dl. 1, hfdst. 5, vooral blz. 154-157. Op deze plaats behandelt Riedel het natuurlijke en het onnatuurlijke in de poëzie. Hij waarschuwt onder meer voor ‘al te zeer uitgebreide en uitgewerkte gelijkenissen [vergelijkingen, metaforen; JdM], - gelijkenissen en uitgezogte tegenstellingen in aandoenlijke passages’ (blz. 154). Van Alphen voegt hier in een noot aan toe dat het evenzeer onnatuurlijk is ‘dat men in de digtkunde in het oog loopende moeite van metrum vertoont, wanneer men iemand schildert die in een hevige hartstocht is’ (blz. 155).
trapp [...] Prael. Poët. Prael. iv: Trapp, Praelectiones, 4, dl. 1, blz. 55. Van Alphen verwijst hier naar Trapps beschouwing over de literaire stijl. Daarin belicht de Engelse auteur de verschillende dichterlijke manieren van zeggen en detail. In de passage die Van Alphen aanhaalt, wijst Trapp erop dat een gedicht niet altijd door de bijzondere poëtische uitdrukking wordt getypeerd. Daartoe haalt hij het hier geciteerde voorbeeld aan uit Horatius. Van Alphen is het op dit punt niet eens met Trapp.
| |
blz. 76
r. 7-8
potest [...] communes: Trapp, Praelectiones, 4, dl. 1, blz. 55. Vertaling: toch kan een bevallig gedicht samengesteld worden uit louter dingen die ongebonden rede gemeen heeft met gebonden rede.
| |
| |
r. 9-13
horatius [...] montis: Horatius, Oden, 11, 10, vs. 9-12. Vertaling Schrijvers:
Winden schokken vaker een lange pijnboom,
zwaarder is het vallen van hoge torens
en bij voorkeur treffen de bliksems steile
toppen van bergen.
r. 14-15
ofschoon [...] gebruiken: Trapp, Praelectiones, 4, dl. 1, blz. 55. Deze zinsnede komt overeen met een van de tussenliggende, niet geciteerde regels op deze plaats: ‘Istis versibus, perpulchris licet, nulla est phrasis, nulla vox, quae prosae non conveniat’ (letterlijk: in deze verzen, hoe schitterend ze ook zijn, is er niet één frase of woord dat in proza niet past). Trapp meent dat het poëtische karakter van dit vers verdwijnt, wanneer je het metrum weglaat.
r. 17-21
Quanquam [...] enunciari: Trapp, Praelectiones, 4, dl. 1, blz. 55. Vertaling: Want ook al zijn de afzonderlijke woorden, op zichzelf beschouwd, volstrekt niet strijdig met de stijl van proza, toch is er iets, van ik weet niet welke aard, dat poëzie in zoverre onderscheidt van proza, dat wat de lezers in gebonden rede zeer behaagt, in niet gebonden rede helemaal niet behaagt en incoherent lijkt; ofschoon daar geen oorzaak voor is die zich in woorden laat uitdrukken.
r. 28-31
Auream [...] aula: Horatius, Oden, 11, 10, vs. 5-8. Vertaling Schrijvers:
Wie zich de gulden middenweg voor zal houden,
blijft de schande van een vervallen woning
bespaard; sober zal hij de afgunst mijden,
oogst van paleizen.
r. 38-41
Ovidius, Remedia, vs. 369-370. Vertaling: winden teisteren de bergtoppen en bliksems die door Jupiters rechterhand geslingerd worden, zoeken het hoogste punt.
Hieraan vooraf gaat de constatering ‘Summa petit livor’: wat het hoogste is, is het slachtoffer van de jaloezie (idem, vs. 369).
| |
blz. 77
r. 2-5 n. 26
Marmontel, Poëtique, dl. 1, blz. 195 (hfdst. 5, ‘Du coloris ou des images’). Zie ook de toelichting bij n. 5.
|
|