Het voorgeborchte
(1853)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij
[pagina 7]
| |
['t Voorgeborchte]
De zee was stil; het uur van scheemring had geslagen
Ter kerke in 't visschersdorp; de wind, in lichte vlagen,
Kwam ver 't Noordwesten uit, en ademde over 't zand,
Van 't middagvuur nog laauw. Den blik op zee en strand,
55[regelnummer]
Een duintop boven mij, een helling aan mijn voeten,
Mocht de avondkoelte mij den druk des dags verzoeten.
Maar spoedig voelde ik, in de huivring door mijn leên,
En hoorde ginds en veer wat mij de voorboô scheen
Eens stormwinds; zelfs het vlak gerol der graauwe baren,
60[regelnummer]
't Voorzeî, bij 't meeuwenbroed mij over 't hoofd gevaren,
Een omkeer. Wolk aan wolk verdikten 't rustloos zwerk
En, schroevende in elkaâr, bezett'en 't maatloos perk
Der lucht als met een heir geharnaste oorlogsknapen.
Een koele nachtwind gleed nog even langs mijn slapen,
65[regelnummer]
Langs mos en heesters, toen een domlend dof gesteen
Het naadrende oorlogstuig dier wapenknechten scheen.
De lucht was kil; het duister tastbaar; uit de verte
Sloeg 't gieren van d' orkaan een rilling om mijn herte.
't Gebruis van d' oceaan, wiens opgestane vloed,
70[regelnummer]
Als reuzenbergen, die gesleurd zijn van hun voet
En tot een muur geschaard, neêrstortte in 's afgronds kolken
Ten fluks herrijzen - klonk door 't buldren van de wolken,
Wier strijdkohorten, onder klettrend krijgsgerucht,
Haar oorlogsflitsen deden zwenglen door de lucht.
75[regelnummer]
't Was of in de open zee, bij 't wijken van de wateren,
Men geestenstemmen in den afgrond hoorde schateren,
| |
[pagina 8]
| |
En of een lang en schril onmenschlijk klaaggekrijsch,
Als van verdronknen, galmde uit d' omgewoelde' abijs.
Men hoorde in 't windgeloei en 't plettrend waterbruizen
80[regelnummer]
Een verren koperklank - als 't opengaan van sluizen.
't Was of een hooger grond, van uit een grensloos meer,
Een nieuwen oceaan plaste over d' ouden neêr.
Allengskens was de nacht, de storm, 't gedreun der baren,
Te zamen voor mijn geest in éenen zang vervaren:
85[regelnummer]
De klank sprak tot mijn oog; de donkre woestenij
Scheen hoorbaar: éen gevoel nam alles aan voor mij.
Alleen, ik-zelf was half me ontstegen... 'k Wist - ik spoedde
Mij door het duister; 'k wist - ik was in Iemants hoede:
Zoo sterk greep dat besef mij, in die stond, zelfs aan,
90[regelnummer]
Dat mij het oog vol tranen schoot; en voort te gaan
Mij tot behoefte werd. 'k Schreed door de ruimte henen:
't Was langs een effen pad; de maatstaf was verdwenen
Van 't neêr- en opwaards - 'k drong maar voort, en immer voort!
Geen sterre, die mij blonk; 't was vruchteloos geboord
95[regelnummer]
Met stoflijke oogen door den graauwen mist, mijn leden
Omklemrend met zijn koû, en, achter mijne schreden,
Den vorm nog houdend, door mijn lichaam ingeprent
Aan 't logge nevelmeir. 'k Ontwaarde mij-omtrent
De zuiging van mijn vaart versterkend onder 't streven:
100[regelnummer]
Dit was rondom mij 't eenig teeken nog van leven:
't Was alles doodsch en stom.
Het zwart der lucht nam toe.
Het dampgrijs dunde. Schoon 'k niet zien kon - 'k weet niet hoe,
Maar 't werd mij ruim en vrij, en ijler, als de handen
In 't ronde reikten naar vergeefs verbeide wanden.
105[regelnummer]
Ik werd mij meer bewust; mijn voeten op het pad
Bevonden 't zonder spoor, maar vast en ijzerglad:
| |
[pagina 9]
| |
't Klonk als gevuld metaal bij 't eeuwig vérder schrijden.
Een glans, als 't maanlicht, zag ik zachtkens óm mij glijden;
Geen maanbol echter! maar, bij 't lichten van dien glans,
110[regelnummer]
Ginds, in het ver verschiet, een Burcht met muur en trans
En hoog getorente, en ten hemel gaande daken,
Die, met hun blinking, 't zwart kasteel nog sombrer maken.
Maar lang nog - pijnlijk lang - betreed ik d' ijsren rug
Van d' oprij, eer het slot wat naakt aan 't eind der brug,
115[regelnummer]
En 'k met verwonderd oog, bij 't flakkren der flambouwen
Aan weêrszij van de poort, de welf mag binnenschouwen.
Ontzettend! Wat geslacht van reuzen houdt hier huis
En voert den sleutel dezer deure; of wat gespuis
Van Duivlen komt wellicht den Burchtheer telken morgen
120[regelnummer]
De torenhooge poort ontsluiten?... Zonder zorgen
Stelt hij dit uur zoo 't schijnt den toegang elk nog vrij...
'k Treed binnen 't voorportaal - zich sluitend achter mij.
Het binnenplein! - bewaakt door dwalende figuren,
En zes paar honden, die als bronzen monsters turen
125[regelnummer]
Naar de ingang. - 'k Voel mijn hand, zoo links als rechts, gevat.
Dat was geen vijandsgreep! - Gij kent, gij heugt u dat -
Het stuwen van een vriend, die, u bij d' arm genomen,
U vraagt ‘Waarom met mij niet derwaards heengekomen?...’
'k Zag niemant - maar ik hoorde een zachte' en teedren zucht;
130[regelnummer]
En dan die vingerdruk!... ik ademde in die lucht
Nog rustig; en geen vraag bewoog zich van mijn lippen.
Men bracht me een slotgang in; een dwarsgang; flaauwe stippen,
Ver van mij uit gezien, voorspelden mij een hal,
Waar 't licht van lampen 't hoog gewelf doorscheemren zal...
135[regelnummer]
Ik wend mij - 't is weêr nacht. Alleen langs gindsche wanden
Is 't of de schaduw valt eens menschenbeelds. Mijn handen,
Nu vrij, beproeven 't gaan van d' uitgeputten voet
Te steunen met haar zwaai; ik streef... ik stijg... daar doet
| |
[pagina 10]
| |
Zich voor mij op - de man, wiens schaduw daarbeneden
140[regelnummer]
Gezien werd op den muur. Wij-beiden, we betreden
Een open bovengang, die generzijds ter hal
En hier ten toren leidt, oprijzend uit dees wal:
Een toren, hoog en spitsch, met veertig ommegangen,
Zoo ver het bleeke licht mijn oog hem laat omvangen.
145[regelnummer]
Dien toren kwam hij af, dien 'k langs dit eenzaam pad.
Wijl hij nog menschelijks in al zijn vormen had,
Bereiken wilde. Kalm, maar manlijk, schreed hij henen: -
Een rijzige figuur; iets peinzends: gij zoudt meenen,
Gelijk zijn lange staf zijn stappen merkt in 't gaan,
150[regelnummer]
Den breeden hoed in de oog, een langen tabbaart aan,
Ging daar de vader heen uws vaders. 'k Naak hem dichter...
Ik roep:... hij blikt ter zij: ik ril - en zwijg: wat ligt er
In dezen neêrblik, dat mij slaat een beeld gelijk
Genageld aan den grond?... de lucht galmt - Bilderdijk!
155[regelnummer]
Mijn roerloosheid heeft uit; de spraak is mij hergeven;
Ik voel mij opgejaagd als in een hooger leven:
En daar een tranenvloed mijn bleeke wang besproeit,
Klinkt uit de volle borst de kracht die mij doorgloeit:
‘Mijn Meester! 'k vind u hier! erbarming... laat me u volgen!
160[regelnummer]
Reik me, als weleer, de hand! - wat eeuwigheên verzwolgen
De dingen achter mij?.. 'k heb reeds zoo lang mijn schreên
'k Weet niet waarheen gericht! Wáar is ons Holland heen?
Waar d' Aarde? waar de Tijd? Waar liet ik mijn beminden?
In welke sfeer, wat oord moest 'k eindlijk mij hervinden...
165[regelnummer]
'k Hervind mij, nu 'k u zie - en 'k vind slechts angst en schrik...
Wáar ben ik! Bilderdijk! red, red me. Een oogenblik!..
Een oogenblik nog slechts... dat ik uw kleed kan grijpen!’
170[regelnummer]
Hij staart mij ernstig aan; beteeknisloos. Het rijpen
Van zijn gedachten gaat zoo traag, als nooit de geest
Des dichterkonings hier op aarde was geweest.
| |
[pagina 11]
| |
Maar zachtkens plooit de bloem van zijn gepeinzen open;
De schaduw van een lach, zijn trekken rondgeloopen,
Verheldert zijn gelaat. Is 't deernis? goedheid? scherts?
Zijn voorhoofd raakt bezield, als half geglommen erts
175[regelnummer]
Waar 't goud uit bovenwelt in rimpelende droppen:
Hij spreekt, en 'k hoor een hart in menschenwoorden kloppen...
'k Ben meer gerust. ‘Van waar gij hier?’ zoo vangt hij aan;
‘'t Is of gij 't stoflijk kleed nog nooit hadt uitgedaan.
Wie liet u toe, in 't hof der afgestorv'nen? Weet gij
180[regelnummer]
Niet dat gij hier te vroeg verschenen zijt? Of leedt gij
Op aard zoo veel als ik, dat gij de heenreis waagt
Naar elders, diep bewust dat gij ze u nooit beklaagt?
't Is hier het voorportaal van 't eindlot aller zielen.
Al wie van uur tot uur op d'aardschen akker vielen
185[regelnummer]
Voor d'onverpoosden zwaai der zeisen van de dood,
Zij varen, opgewaaid als garven, in den schoot
Der ruimte, en zweven straks naar herwaards, waar hun daden
Beslissen van hun lot; van doemnis en genaden.
Het onkruid wordt gekend, ter oogsttijd afgesneên,
190[regelnummer]
En langer niet bij 't graan gedoogd zoo als voorheen.
Tot bussels saamgetast is 't hier verderf beschoren;
De goede tarwe wordt vergaârd bij 't Hemelsch koren -
Doch menige aar, te vroeg op zwakken halm geknot,
Wordt hier herplant, herkweekt, naar 't liefdewoord van God.
195[regelnummer]
Veeltallig zijn alhier de woningen des Heeren!
In gindsche ruime hal, waarheen wij trekken, keeren
Na lange tusschenpoos de zielen somtijds weêr
Uit haar verblijfplaats, met haar vormen van weleer;
Daar treffen zij zich saam, en spreken van 't verleden,
200[regelnummer]
Van Rome en Babylon, en van 't verloren Eden,
En van Kalvarië. Dat is wat rust voor 't hart,
Den zondaars, boetedoend, veroorloofd in hun smart;
Dat is weêr nieuwe vreugd, weêr ander, nieuw verkwikken,
Den Heiligen gegund. Dan richten zij hun blikken
| |
[pagina 12]
| |
205[regelnummer]
Naar d'aarde en haar gewoel op min verborgen wijs
Dan bij hun stofloosheid in 't Hemelsch Paradijs:
Hen trekt niet meer alleen 't gebed der aardsche zielen;
't Verkeer blijft dan niet bloot een samen nederknielen
Voor 's Vaders Hoogen Troon - een smeeken om weldra
210[regelnummer]
Hereend te worden: neen! zij slaan de banden gaâ,
Op aard geknoopt, ontknoopt; zij zien en werk en pogen
Van vriend en vijand in met meer dan sterflijke oogen;
Zij deelen in de vreugd... en welt er, bij 't verdriet,
Een traan in 's Heilgen oog - hij vloeit uit onheil niet:aant.
215[regelnummer]
Hij stroomt uit deernis voort, verzoet nog door 't beseffen
Dat God alle aardsche ramp tot blijdschap kan verheffen.
Hoe zou 't ook anders? Neen, geen dood verdelgt de trouwaant.
Des egaâs, teêr verknocht aan de onwaardeerbre vrouw,
Die hem het leven torschte, en 't aanzijn leerde minnen;
220[regelnummer]
Ja, door haar liefde-alleen hem voor zijn God herwinnen
Zijn' Heiland schenken kon! wier zoete en teedre zorg
Hem d'aardschen kommer en zijn gruwzaamheên verborg!
Hem vreugde kennen deed, voor vreugde vatbaar maakte:
Zich-zelf voor zijn geluk opofferde en verzaakte,
225[regelnummer]
En mooglijk na zijn dood een leven vol geween
In gruwbre rampen slijt, om dees haar trouw-alleen.
Verlangend blikt men af en zoekt nog weêr de paden,
Betreên in weelden - of met zorgen overladen.
Geen ouders, of zij zien nog naar hun telgen om,
230[regelnummer]
Hun vreugde in 't huwlijksheil; hun steun in d'ouderdom.
Dus ook de telgen, steeds te vroeg den klemmende' armen
Der ouderen ontrukt, die bij hun grafnaald kermen.
Aan énklen is 't gegund een grooter waereldkring
Te omvatten met hun blik, en aarde en sterveling
235[regelnummer]
En Staat en Maatschappij, en feit en denkbeeld tevens,
Te aanschouwen naast elkaâr: en dus 't geheim des levens,
| |
[pagina 13]
| |
Het, lot van morgen in het heden te bespiên,
En zoo 't verval zijns volks in 't uur des bloeis te zien.
Dat schijnt weldroeve gaaf - maar God schept in zijn liefde
240[regelnummer]
Vaak harmoniën, uit den wanklank die ons griefde! -
Nu - volg mij, waar ik ga: licht klinkt u hier een woord
Dat niet, als menig stem, vergeefs wordt aangehoord.’
Daar schreed hij voor mij uit - de Meester, die mijn handenaant.
Het éerst de Christenharp deed naadren; die de banden
245[regelnummer]
Van 't waanziek schoolgezach mij fier verwerpen deed,
Maar mijn geloof versterkte in 'tgeen de Menschheid weet
Uit d'eigen mond van God, en in dat Heilig Teeken-
Het Kruis, waar 's Heeren Liefde en Recht om strijd uit spreken!
Hij klemt mijn vingren in zijn slinke; met zijn staf
250[regelnummer]
Merkt hij zijn schreden weêr. De muurtrap dalen we af;
Wij schrijden zwijgend voort, en in de stille gangen
Klinkt onze voetstap niet: mijn leven schijnt te hangen
Als tusschen tweërlei bestaan; of geest en stof
Zich beurtlings gelden en mij snel doet zweven, of
255[regelnummer]
De zerken raken laat met min dan aardsche drukking.
't Is of mijn ziel, meer vrij, de vleuglen der verrukking
Ontplooien gaat, nu ik de ontzaglijk wijde hal
(Haar poort genaderd) met mijn gids betreden zal.
Daar vind ik me in een ruimte onmeetbaar voor mijn oogen.
260[regelnummer]
Van 't welfsel, dat geschraagd door honderden van boogen
Zich hemelhoog verheft, daalt als een starrenvloed
Van heldre luchters af, wier stralen met hun gloed
Den schemer in de welf tot zacht azuur verfijnen
Als 't Borromeesche meir bij 't rooskleurd morgenschijnen.
265[regelnummer]
Dwars door het zuilenwoud, zoo ver de blik slechts boort
Naar alle zijden, ziet ge in 't ronde poort aan poort,
Die d'uitgang zijn der hal, naar de afgescheiden plaatsen,
| |
[pagina 14]
| |
Der zielen woonoord. Op dier poorten welfsteen kaatsen
- Zoo ver 't waarneembaar is aan zulk een wijden trans -
270[regelnummer]
Zich stralen af van 't licht, dat met verscheiden glans,
Met ongelijke kracht, als uit verscheiden waerelden,
Daarbuiten gloren moet. Als eidebaars, die dwaerelden
En zweefden boven 't oord, dat éens hun herberg gaf,
Dus dwaalde een zwevend heir gestalten op ons af,
275[regelnummer]
Die thands het middenplein der hal genaderd waren.
'k Bleef onbespeurd. - Al meer vermengden zich de scharen
En namen zichtbaar toe in vormvolkomenheid.
Wat al bekenden, die mijn oog hier onderscheidt!
Wat oude vrienden! wat beheerscheren mijns harten,
280[regelnummer]
Wier stoute dwalingen mijn haat en wrevel tartten,
Wier deugd mijn liefde won, wier grootheid mij de koon
Nooit zoo verbleeken deed als in dit huis der doôn!
Al mannen slechts tot nu in 't hulsel der Historie
Met moeite ontdekt, gekend, maar, in hun smaad of glorie,
285[regelnummer]
Mij zoo gemeenzaam, dat ik beefde nu 'k bevond
Hoe 'k over wie daar gaan... me een oordeel onderstond!
Nog drongen zij door-een. - Prins Willem van Oranje
Peinst hier aan d' offers, door het willig volk van Spanje
Voor 's Konings zaak gebracht: zacht buigt hij 't Zwijgend hoofd,
290[regelnummer]
Als in Philippus' tijd door rimpels diep gekloofd.
Hij gaat aan Marnix' hand: maar schijnt ter dezer stondeaant.
De vriend niet van voorheen; en 't oog van Aldegonde,
Zijn spotziek oog, staat mat.aant.
Ginds dwaalt een fiere Held,
Door enkle Ridders en een blijden stoet verzeld
295[regelnummer]
Van dorpers. De open blik verklaart den geest der zangen,
Die uit de harpe ruischt, door d'eedlen bard omvangen.
| |
[pagina 15]
| |
Van gene zijde streeft een vriend hem in 't gemoet,
Die 's meistreels broeder schijnt: wel schoon en streelend zoet
Is Floris' samenkomst met Hertog Jan den Eerste! -
300[regelnummer]
Als Haymijns Kindren - gaan, verbonden door de teêrsteaant.
En eêlste liefde, ginds de Nassaus heen, wier deugd
Verdiend had beter zaak te sterken met hun jeugd.
Hier biedt Prins Maurits, uit een reisflesch aan zijn zijde,
Den grijzaart, dien hij steunt, een teuge wijns; een wijde
305[regelnummer]
Slechts half bedekte wond aan 's grijzen hals ontlokt
Een heeten traan aan 't oog des Princen.
Diep geschokt
Beschouwen velen ook een edel paar van Broeders,
Wier voorhoofd merken draagt van d'arbeid der behoeders
Van Hollands welvaart; bigglend bloed, nog versch en rood,
310[regelnummer]
Op beider tabbaartbont, verhaalt der Staatsliên dood,
Der Staatsliên déel in 't land, waar 't laatste Kind der Graven
Verzworen door zijn volk, de rechten scheen te staven
Der Majesteit, en riep, ten vloek van onzen Staat:
‘Bewind der Republiek! wees stookplaats van de haat!aant.
315[regelnummer]
Schrijf de Eendracht in uw vaan: maar dat uw beide Machten
Twee eeuwen lang elkaâr bestrijden, kerkren, slachten!’
Ginds trekt een blijde schaar Sint-Lukas-kindren heen.aant.
Vindt Rembrandt nog een beeld van 't scheemrig hierbeneên
In de achterwaereld? - Ha! wien voeren ze op hun schouderen,
320[regelnummer]
Een krans om 't krachtig hoofd, dat wist van geen verouderen,
Schoon Nederland voor hem geen brood had en geen troost?
't Is de arme Lombardsklerk - gekroond door 't Lukaskroost:
't Is Vondel! - Zwijg, mijn harp! de laatste van uw tonen
Voer vader Vondels naam tot waar de volkren wonen,
| |
[pagina 16]
| |
325[regelnummer]
Wien, nog aan 't Heilig Licht van 't Evangelie vreemd,
Geen Engel 's levens last en 't stervensleed beneemt!
O mocht, mocht daar de naam des zangers van Gods wonderen,
In 't zoete woord gemengd van Gods Geloofsverkonderen,
De kostbre sleutel zijn ter oopning van een schat,
330[regelnummer]
Die al den glans der Kunst bij 't wicht der Leer bevat!
O mocht... Wie treedt daar aan! en doet de scharen wijken...
Gesplitst, gescheiden, bij de baren te gelijken
Der Roode Zee, gereid in dubble reeks voor 't volk,
Dat droogvoets voorwaart trekt door de ongepeilde kolk?
335[regelnummer]
Wie is de Mozes, die daar vóortreedt en den scepter
Met zoo veel kalmte voert? Hij blikt in 't rond. Géen rept er...
Van al de Grooten... taal of teeken: alles zwijgt.
Twee hoogten rijzen ginds: de groote Vorst bestijgt
Er éen van, en bekleedt den zetel, die hem wachtte;
340[regelnummer]
Zijn dienaars, zijn gevolg... wáar dwáalt ge, mijn Gedachte!..
Neen, neen, gij dwaalt niet! - zie... zijn dienaars om den troon
Zijn Christen Koningen en Keizers, wien de kroon
Van 't voorhoofd glanst! - Hier, aan zijn rechter, op de trede
Van 't hofgestoelte staat de Konsul, die de vrede
345[regelnummer]
Aan 't muitend Frankrijk gaf en aan Euroop den strijd;
Ginds, aan zijn linker, Vijfde Karel. Ach, die wijt
Geen trouwloos leenman meer den opstand zijner landen:
Hij kent nu béter land! - Gewapend tot de tanden
Beweegt zich in den groep die oude Karel meê,aant.
350[regelnummer]
Die d'Eersten Diederik beschonk met Egmond. Twee
Of drie paar Koningen, uit Frankiesch bloed gesproten,
Eens heerschende in ons land, staan roerloos, en vergrooten
Met drie, vier Keizers nog den stoet. - Maximieljaan,
Naast Englands Willem, biedt m'alom den voorrang aan,
355[regelnummer]
Slechts met den Graaf gedeeld, die Deutschlands kroon zou dragen,
Hier staat de Tweede Phlips, het oog omhoog geslagen,
| |
[pagina 17]
| |
De hand op 't hart. En dáar, drie Vorsten, bleek, als pas
Gestorv'nen, wien onze aard nog te onvergeetbaar was:
Drie Koningen, deze eeuw ons Holland nog regeerend:
360[regelnummer]
De goede Lodewijk; de Oranjevorst, vereerend
D'orakels onzer tijd - koel goud en koel verstand;aant.
En dan - de held, wiens hart geklopt heeft en gebrand
Voor al wat edel is en goed, en wiens gebreken
De sprankels zijn der vlam, te heftig opgesteken.
365[regelnummer]
Als tijdgenoten, neen, als broeders in de rij
Omstuwt dier Vorsten tal den hoogen troon. En hij -
Wie is hij, dien een elk als zijn bevelen vragend
Met eerbied aanstaart? - Wie?... hij was de Morgen, dagend
In West-Europaas nacht; hij wás de Mozes wel,
370[regelnummer]
Die 't rechtgeloovig volk, door kommer, lang en fel,
Geleid heeft en gesteund te midden der Barbaren;
Hij wees 't Beloofde Land, ten loonprijs der gevaren;
Hij stichtte 't Christendom in 't opgewaakt Euroop:
't Is Charlemagne! -
Knielt, ontvangt op-nieuw den Doop,
375[regelnummer]
Zoo 't merk onkenbaar wierd of nooit uw voorhoofd teekende,
Waarmeê uw moeder u voor God behouden rekende:
Knielt, en gelooft den Doop; de Doop, uit Karels hand,
Schiep 't leven dat gij leeft, uw kracht, uw volk, uw land,
Uw welvaart, uw genot, de kennis, waar uw harten
380[regelnummer]
Zoo prat op zijn, of gij, bij de ongedoopte zwarten,
Bij 't negervolk, geteeld, de wijsheid hebben zoudt
Waarin ge u zalig voelt. Ziet gij dien Vorst? - hij houdt
Een waereld op zijn hand, maar 't kruis, dat haar belommert,
Getuigt de afhánklijkheid des Keizers!... Onbekommerd
385[regelnummer]
Vat gij de waereld aan, maakt als u-zelf haar klein.
Voert ge óok een grootheid van tien eeuwen in uw brein,
| |
[pagina 18]
| |
Die gij haar schenken zult - als de onvolprezen Keizer?
Stil! luistren wij! de Vorst staat op. Wat hofpaleis er
Ooit op zijn wenken vloog - nooit zag hij om zich heen
390[regelnummer]
Een drom als hier hem viert, gekluisterd aan zijn reên...
Zijn hand weêrhoudt ze, die alreê ter eerbetooning
Zich vaardig maken; en de keizerlijke Koning
Blikt af naar Bilderdijk. ‘Geliefden,’ spreekt hij zacht,
‘Gij weet wat dier belang ons hier heeft saamgebracht:
395[regelnummer]
't Geldt weêr oud-Hollands lot, dat roemrijk oord, ons-allen
Als wiege of rijksgebied op aard ten deel gevallen:
De Dichter Nederlands verhaal ons van zijn volk!’
Mijn Meester buigt de knie; gewijde en trouwe tolk
Stijgt hij de treden op, den Vorsten tegenover:
400[regelnummer]
Zijn graauw gewaad verzinkt; een altoos groenend lover,
Ten krans gestrikt, omgeeft zijn slapen; blanke wol
Plooit om zijn leden; 't oog, van moed en ijver vol
Als bij zijn strijd op aard, maar heden vreemd van driften,
Straalt voor hem uit; zijn handpalm strekt hij, of de schriften,
405[regelnummer]
Die hij ontraadslen moet, aan gene zij der hal
Zich opdoen. - Hij-alleen beheerscht, omvaâmt hier 't al! -
Hij slaat de handen saam; een traan welt in zijn oogen:
‘Beklaagbren! die de Liefde en 't Eeuwig Alvermogen
Miskennen!’ roept hij uit. ‘Ik klom, met angst en schrik
410[regelnummer]
In 't bloed, den toren op; en ieder oogenblik
Bij 't buitentreên op elk der hoogere ommegangen
Drong de angel dieper door in 't harte: doch 't verlangen
Mijn Holland weêr te zien dreef mij steeds sneller voort.
'k Bereik den top: ik staar; 'k zie wentlend oord bij oord
415[regelnummer]
Mijn blik voorbijgaan: 'k staar: Dát zijn mijn dierbre stranden!
Dáar hoedt het trouwe duin de schoone Nederlanden:
Dáar groent de frissche wei; daar rijst het blij geboomt',
Door zilvren vaart bij vaart gevoedsterd en omstroomd;
Daar tiert het welig vee, dat in den lommer huppelt;
420[regelnummer]
Daar bloeit weêr d'akkergrond, nu eeuwen reeds bedruppeld
| |
[pagina 19]
| |
Met eerlijk arbeidszweet en met Gods zegendauw.
Daar doemen dorp en stad; men telt, men speurt ze naauw
De torenspitsen, uit zoo menig kerk gerezen,
Waar leeft en heden heerscht de Vader van voor-dezen...
425[regelnummer]
De Heere leeft en heerscht... Maar hoe! is dat zijn kroost,
Dat ginder, op dat plein, geestdriftig, onverpoosd
Om d'ouden afgod danst - het Berggoud, dat hun oogen
Zelfs bij het Sabbathslicht geen uur verlaten mogen!
Ach, Arbeid, Nijvre Zorg, Verpleging van 't Gezin,
430[regelnummer]
Wat ondier, met uw mom, sloop aller woning in!
Geen straf, geen toets van plicht, bleef meer het stoflijk Werken;
't Werd eenig levensdoel, een lust, niet in te perken,
Een wroeten in het slijk, als half gemest gediert',
Dat, bij de dood der ziel, des levens hoogtijd viert.
435[regelnummer]
En ach, geen Christus, die de fel bezeten zwijnen,
Der duivlen huizinge, in de waatren doet verdwijnen!
Geen Christus! -
Zuiverheid, o Engel, God zoo lief,
Die, bij der kloostren bloei, al blozend u verhief
Ten Hemel, 't hoofd geneigd, maar teedren beurtzang zingend
440[regelnummer]
Met Aagte en Ursula! De bloesemkroon, omringendaant.
Uw gouden lokken, en uw vleuglen statig lang,
Zij liggen uitgerukt. En wie, op breede zwang,
Vliegt, kleppend in triomf, door Neêrlands eerste steden?
Wat nachtgeest durft, ontboeid, den dag in 't aanzicht treden?
445[regelnummer]
Het is een vrouw; de gloed der ontucht dekt haar koon,
Vlamt schichtig uit baar oog, verhoogt wat zij ten toon
Mag dragen, als des tijds geliefdste aanloklijkheden:
Zij mengt zich onder 't volk; zij wendt haar vlugge schreden
Waar de onschuld argloos gáat; zij voegt zich aan haar zîj;
450[regelnummer]
Zij ademt in 't gelaat van maagd en jongling; blij
Geniet ze 't burgerrecht, en de ambtman der Regeering
Verkoopt glimlachend haar den vrijdom tot haar neering!
O Jezus, heilig Lam! schoot ooit uw bloed te kort -
| |
[pagina 20]
| |
't Ware als der Ontucht draak naar recht gevonnist wordt!
455[regelnummer]
Een draak, een monster, wien de vlammende ingewanden
Den muil bewalmen, en doorstralen d'ijsren tanden:
Hij ligt op 't hoofdplein van de steden; vlerk en staart
Beukt ongeduldig, bij zijn vraatzucht, d'achtloze aard:
Hij gaapt bij dag, bij nacht; en duizend reine maagden,
460[regelnummer]
Gods teêrste schepslen, die den Maker zoo behaagden
Dat Hij met haar zijn Werk de kroon heeft opgezet,
En uit haar midden de Aard bekeerd heeft en gered,
De schoonste kindren uit de steden, uit de dorpen,
Zij worden jaar op jaar in 's monsters muil geworpen.
465[regelnummer]
Met rozen op dat hoofd, van moederkussen warm,
Den glimlach op 't gelaat - zoo zinken zij in d'arm
Der vuige mannen, die de boeting van hun tochten
Met maagdenmoord bij -moord nog nooit te kostbaar kochten.
Zij zijn de heerschers, zij - de Heeren: hun 't gebied!
470[regelnummer]
Hun 't goud, hun al wat leeft, wat ademt, en geniet!
Zij maken wetten, en (hoe liefdevol!) zij geven
Hunn' offers vrijheid in dier wetten schaâuw te leven,
Tot dat - genoeg!...
Wat woelt op gindsche Raadhuistrap? -
De mannen, zoo verlicht, zoo rijk aan wetenschap,
475[regelnummer]
Zoo groot, dat elk beklaagt, waar allen zijn als Koningen,
Ten staatsgebied zich slechts gewone menschenwoningen
Nog toegeschikt te zien - de mannen, wijs en groot,
Zij strijden onderling. Hoe? leer- en leergenoot,
Gedoopten, Kindren Gods, zich noemend naar éen Meester,
480[regelnummer]
Die louter liefde was, zij haten dús? Geen vreest er
Des vaders toren, als hij 's broeders recht verkort,
En, uit de Raadzaal, waar 's Lands heil gewogen wordt,
Hem wrevlig buitenstoot, ja, vaak, rampzalig drijver,
Zijns broeders welvaart knot, uit Christen-Godsdienst-ijver?
485[regelnummer]
Zoo wordt de haat, de twist, de laster 't kenmerk dan
Van d'in mijns Heeren Bloed gewasschen Christen man?
Zoo wreef men 't Heilig Schrift, dat vleugelt over de aarde,
| |
[pagina 21]
| |
De vaste tafel af, die d'echten zin bewaarde!
Helaas! de trouwe geest des voorzaats ging te niet,
490[regelnummer]
Die de oude deugd bewaarde in 't opgezongen Lied,
Dat d'oudren aan hun kroost ten zielevoedsel gaven:
Traditie ligt versteend - en zelfs het stof der graven
Naauw spreekt het van 't Voorheen en predikt hun dat de aard
De vaas niet zijn kan, die hun laatste kracht bewaart.
495[regelnummer]
Hoe velen, die bij 't zien van 's Heeren jongsten Bode
Nog zelfs niet roepen: “God, ontferming in den doode!”
't Is éen verwarring! - ach! - mijn blik werd bij 't gezicht
Door heeten traan op traan verstoken van zijn licht:
Ik wendde d'oogen af... Dát lot had ik op aarde
500[regelnummer]
Zoo spoedig niet voorzien! - 't Geloof, dat kracht en waarde
Voor 't jong geslacht verloor - de leer van 't Christendom,
Al meer en meer besnoeid, verminkt, en van rondom
Geplunderd, punt voor punt vernietigd en versmeten,
Wordt bij der menschen werk als grondslag gants vergeten.
505[regelnummer]
De Kunst, verbasterd van haar toonbeeld, God in 't Vleesch -
Bootst, laf en zinlijk, na; een hulpeloze wees,
Van blij en heilrijk kind der Kerk, als ze in 't verleden
(De tijd der Eenheid) was!... maar álles ligt vertreden
Wat Aarde en Hemel bond. Het Volksbestuur, de Staat,
510[regelnummer]
Gescheiden van de Kerk, draagt roem op 't Heidensch zaad,
Hem in den schoot gestort, en heeft aan Neêrlands wetten
De ontkenning van God-zelf ten voetstel durven zetten.
Verdeeld is elk gezach, en ieder scheurt een reep
Van d'in oneindigheid verbrokten Koningssleep:
515[regelnummer]
Min schrander dan de vrouw, voor Salomo ten oordeel!
Éen drijfveer kent me', éen doel: 't zijn - éigen roem en voordeel.
Men haat de Tucht - en zij-alleen maakt éen en sterk;
Men haat den krijgsmansplicht; men haat en vloekt de Kerk,
De Moederkerk, voor wie mijn hart steeds warm geslagen,aant.
520[regelnummer]
Die 't nooit verworpen heeft; neen, zelfs, wier recht te schragenaant.
| |
[pagina 22]
| |
'k Mij-zelf ten spijt bestond!... Helaas, helaas; helaas!
't Is de oude hovaardij - die, nooit ten einde raads,
Zich weêr een waereld schept, waarvan de mensch én midden
En oorzaak is en Heer. - Zij weten van geen bidden,
525[regelnummer]
Geen buigen, geen gezach, geen onderwijzing, geenaant.
Schriftuur dan die een elk kan toetsen en ontleên.
De Heer verbergt zich: Sints zijn Heilige Openbaring
Het weerloos speeltuig werd van drieste Schriftverklaring.’
De Dichter poost. Het oog des Grooten Keizers staat
530[regelnummer]
Vol tranen; hij verrijst: ‘Beminden,’ zegt hij, ‘laat,
Aleer dit droef verhaal voltrokken is, ons allen
Ter onzer broedren hulp op beide kniën vallen,
En smeeken uit dees meer aan 't stof ontheven stand
Des Heeren hulpe voor ons arme Nederland.
535[regelnummer]
Wij hebben eenmaal in de dwaling rondgewandeld,
Maar uit wat baatzucht ooit door zondaars werd gehandeld -
Toch minden wij dat land, getuige van ons lot:
En deze liefde is deugd, is gunstig pleit bij God!’
Zij knielen neêr; daar rijst vereend een zang naar boven,
540[regelnummer]
Om 't menschdom hulp te biên en God den Heer te loven.
't Is of in 't hoog gewelf, als in des Heeren kerk,
Een orgelklank zich huwt aan 't Godgevallig werk:
Er schalt en galmt een stroom van zoete melodiën,
Als Englenharpmuziek. De ontslaapnen, op de kniën,
545[regelnummer]
Zien naar de boogen op; daar zweeft al meer en meer
Een lichtgloed door de ruimte; 't is of een eedler sfeer
Er de ademtocht verzacht, doorgeurt, en hooger leven
Weêr deel wordt van wie half aan 't stoflijk' zijn hergeven.
Het halgewelf verdwijnt; een lichtzee neemt de plaats.
550[regelnummer]
Wat wiekgeruisch! - daar daalt, bij galm en gloorgekaats,
| |
[pagina 23]
| |
Een blonde jongling af, gedost in d'eigen wijzen
Als hij, die 's Heeren Graf bewaakte na 't verrijzen.
De vleuglen hangen moê zijn slanken leden langs;
Maar 't voorhoofd toont een kalmte, onstoorbaar, en een glans
555[regelnummer]
Die hooger kennis tuigt en dieper Godgenieten
Dan de erfsmet toelaat, zelfs voor zaalgen, na 't vervlieten
Der aardsche tochten.
Met een palmtak in de hand,
Zweeft de Engel in hun kring: ‘Gij bidt voor Nederland,’
Zoo zegt hij; ‘God de Heer had mij de dienst en hoede
560[regelnummer]
Dier volken toevertrouwd. Wat Boosheidsengel woede
Door gantsch Europa, en de ontstelde harten schokk'
En streel, en tegen God den mensch ten opstand rokk',
Opdat of Helleval of Paradijsverwijzing
Of Zondvloed, noodig zij of Kruising en Verrijzing
565[regelnummer]
En veler vroege dood en rijk aan rijk geslecht -
Geen lánge zege wacht den Booze: 's Heeren Recht
Wordt niet zóo ver miskend op de eens gekerstende aarde,
Sints daar Gods Kerk zijn Geest ontving, en Hem bewaarde,
En Hem bewaren zál tot aan der Eeuwen end.
570[regelnummer]
Het menschdom, menig werf beproefd, en schier gewend
Helaas, in d'eigen strik te vallen en hervallen,
Zal eindlijk oog en hart doen opengaan; en allen,
Ter kennis van 't verleên, na zoo veel ramps, gebracht,
Beseffen eens den staat, de dwaling, van 't geslacht,
575[regelnummer]
Dat zelfs het Stof niet kent, waarin het machtloos dwaerelt,
En God doorgronden wil, den Schepper hunner waereld.
Zij zullen, bij het licht van 't meer ontwaakt verstand,
Den hemel wijken zien, die nog hun aarde omspant,
En, niet vermeenend meer dien welf te kunnen peilen,
580[regelnummer]
De Noordstar van 't Geloof aanvaarden voor 't verzeilen.
Nog zwerven zij in 't rond, en geven 't weerloos schip
Van hun gepeinzen prijs aan de overgolfde klip,
Aan 't onvertrouwbaar veld der baren, waar de dooden
| |
[pagina 24]
| |
Ontelbaar zijn als 't zand der kust die zij ontvloden.
585[regelnummer]
Maar eindlijk landen zij ter Hooge Rots weêr aan,
Waar, achttien eeuwen lang, reeds op te pletter gaan
De baren, door den Geest des Afgronds opgedreven.
Als 't ál éen zee zal zijn, de stranden gants begeven
Voor 't vrije dobbren op den wilden oceaan,
590[regelnummer]
En de opgestoken storm de schepen af zal slaan
Van 't eenig anker, van den laatsten band der hope -
Als hooggeklommen nood 't regeeringloos Europe
Ten speelbal heeft gemaakt en schimp van 't golvend lot -
Dan blinkt voor aller oog de Kerkespits van God:
595[regelnummer]
Dáar is Geloof en Hoop; dáar zijn de kostbre schatten,
Die de Aarde noch de Rede in beur gebergte omvatten;
Daar is de rust voor 't hart; daar - 't voedsel voor den geest;
Daar-'s levens kern, die nooit onvruchtbaar is geweest:
Daar is de heiliging, Godwijding aller daden;
600[regelnummer]
Daar is de rijke spil, van waar de duizend draden
Der levenskrachten voor een nieuwe maatschappij
Ontsponnen worden; dáar is eenheid, harmonij,
't Geheim des Staatsbestuurs, het doel der wetenschappen,
De weg om Hemelwaards te trekken, dáar de trappen
605[regelnummer]
Waarlangs de Kunstenaar ter hoogste schoonheid klimt,
Het pad, waarop aan 't eind het goud der tarwe glimt,
Die 's landsmans zorge boeit; dáar vloeit de kostbre beker
Waaruit men Liefde drinkt; de Liefde! -
‘O rampenkweeker,
O Paradijsslang! wel ontwierpt gij wonderbaar,
610[regelnummer]
Om man en vrouw, éen vleesch, te scheiden, door ze elkaâr
Te doen verzoeken en elkander aan te klagen! -
Helaas, waar liefde zwicht, hoe is daar leed te dragen!
Helaas, werd de eerste grond gedrenkt met broederbloed -
Wat wonder dat daar haat en bittre tweedracht woedt
615[regelnummer]
En 't leven duldloos maakt, en 's waerelds arme wijzen,
Al vluchtend op de zee des twijfels, doet vergrijzen!
Maar eenmaal dringt een stem tot in hun eenzaamheid,
| |
[pagina 25]
| |
Die tot de Petruskerk hun veege zielen leidt:
De liefde, daar gesmaakt van 's Heeren heilgenaden,
620[regelnummer]
Bezielt hen, wekt hen op tot nieuwe liefdedaden!
't Verstand verdeelt en scheidt, vereenlingt, en vervreemdt:
De liefde, 't hart, verzaamt, geeft, geeft; en wat zij neemt -
't Is geen bereekning; 't is het zoete recht van broeders:
En 't beeld uit 's menschen jeugd, zijn eerste, dat der moeders
625[regelnummer]
Heur kindren zoogend, wordt weêr ieders liefste beeld,
Dat heel zijn leven richt. Wat hem in 't harte speelt
Hij toetst het aan Gods Wet, nadruklijk uitgesproken;
Zijn rede en eigen zin had duizend werf ontbroken
Als gids en rader: - maar 't bevel spreekt door de Kerk,
630[regelnummer]
Door die niet falen kan - door 's Heeren schoonste Werk -
En lage zelfzucht zwicht: geen opgeworpen dwaling
Wordt meer met kunst bepleit; een hooger lichtbestraling
Daalt over de aarde neêr, en schenkt ook Nederland
Eene uitkomst, waar uw hart, zoo menig hart naar brandt:
635[regelnummer]
‘Gods kindren keeren tot zijn ordening weêromaant.
Hereend wordt Kerk en Staat en tot éen Heiligdom!
‘'t Zal waarlijk Eenheid zijn: éen Kudde, éen Doop, éen Leer,
Eén Waarheid: 't Woord was God - en God blijft eeuwig Heer.’
Hij zwijgt - zacht zweeft een klank door 't hooge wulfsel henen:
640[regelnummer]
De Dichter schijnt zijn stem ten uittochtzang te leenen.
In 't wemelend muziek, bij 't flaauwen mijns gezichts,
Lees ik of hoor in 't lied, of in den vloed des lichts:
‘Ja, de dagenaant.
Onzer plagen,
645[regelnummer]
Lieve broeders, gaan voorbij.
Uit dit duister
Rijst de luister
Van een nieuwe heerschappij.
| |
[pagina 26]
| |
'k Zie de kimmen
650[regelnummer]
Reeds ontglimmen
Van een nieuw, een Godlijk licht!
Op de randen
Dezer stranden
Straalt zijn glans mij in 't gezicht.
655[regelnummer]
Wat verschijne,
Wat verdwijne,
't Hangt niet aan een los geval.
In 't voorleden
Ligt het heden
660[regelnummer]
In het nu wat worden zal.
Mocht mijn' lippen
Dat ontglippen
Wat mijn brekend oog hier ziet!
Mocht ik 't zingen
665[regelnummer]
En mij dringen
Door dit wemelend verschiet!
Holland groeit weêr!
Holland bloeit weêr!
Hollands naam is weêr hersteld!
670[regelnummer]
Holland uit zijn stof verrezen,
Zal op nieuw ons Holland wezen...
Stervend heb ik 't eens gemeld!’
De klank smelt wech; het licht verzinkt; ik voel me omvangen
Door plotselinge koû: met doodsbleek op de wangen
675[regelnummer]
Is 't of 'k ontwaak en uit den vreemdsten sluimer keer.
'k Zie rond: híer rijst 'et duin; ginds golft het rustig meer:
De vooglen zingen 't lied van d'uchtend, en zijn stralen
Zie 'k uit de blaauwe lucht op 't schuim der golven dalen.
| |
[pagina 27]
| |
Aanteekeningen.V. 214-215. Tegenstelling, ontleend aan Bilderdijks Geestenwareld, Affodillen, I, bl. 14. V. 217, 2e. helft, tot 226, v. 230, 231, 2e. helft met 232 zijn van Bilderdijk-zelven en genomen uit zijn zoo even genoemd dichtwerk, bl. 15, 16. V. 243-248. Zie des Auteurs Drie Gedichten (1844), bl. 3-8. V. 291-292. Marnix, Heer van Sint Aldegonde, auteur van het schimpschrift de Byencorf der H. Roomscher Kercken, van het Compromis der Edelen, en van den schoonen text van 't Wilhelmus; de melodie van dit laatste was een jachtlied der Fransche Koningen. Zie de Gedichten uit de verschillende tijdperken, I, bl. 235. V. 293-298. Graaf Floris V van Holland en Hertog Jan I van Brabant. Zie over den eerste het opstel Twee Hollandsche Graven in den Gids, 1852, I, bl. 437; over den laatste Palet en Harp (1849), bl. 111. V. 300-302. Oranjes vier broeders: Graaf Jan, uit wien ons Koningshuis stamt; Lodewijk; Adolf; Hendrik. Over de Haymijns- of Heemskinderen zie Karolingische Verhalen (1851). ‘Deugd’ in V. 301 is in den zin van het oude virtus te verstaan. V. 314-316. De aristokratische en monarchistische richting, veelal in de form van Statenpartij en Princenpartij, op 't gebied van Staats-, Godsdienst-, Burger- ja, Letterleven, na Philips' afzwering, in onverpoosden strijd te-rug te vinden. V. 317-322. Den 20n. van Wijnmaand, 1653, had Vondels huldiging door de Amsterdamsche schilders, op St. Joris-Doelen, plaats. V. 349-350. Karel de Eenvoudige. Zie het stukjen, get.: Giftbrief van Koning Karel aan zijn getrouwen Diederik (1849). V. 361-364. Amstels aristokratio heeft hem geen zuil willen wijden - onzen Koning Willem den Tweede namelijk. De Amsterdamsche Kommissie heeft haar stilzwijgend met het volk gesloten kontrakt niet gestand gedaan. Zij heeft geld gevraagd, en ontvangen, zonder bij de aanvrage 't geval mogelijk te stellen, dat het geld te-rug-gegeven zou moeten worden. Toen er f 12,000 bij-een was, aan bijdragen en inschrijvingen, keurde de Kommissie het monument, dat voor die som gemaakt kon worden, harer onwaardig, en verklaarde dat zij zich ontbond en dat zij de bijdragen, waarvan de oorsprong niet kon bewezen worden, in de Stads-Armenkas zoû storten, d.i. er eene bestemming aan geven strijdig met het verlangen der bijdragers, strijdig met de taak, waartoe zij zich bij openbare aankondiging verbonden had. En men zoû voor f 12,000 een zoo schoon monumentjen hebben kunnen vervaardigen en plaatsen het op het Amsterdamsche Koningsplein. Zoo hadde die naam | |
[pagina 28]
| |
van ‘Koningsplein’ eene sprekende en treffende beteekenis verkregen. Dat plein droeg nu eenmaal dien naam. Die naam uit den mond des volks ware kostelijker offer aan de nagedachtenis van onzen Willem II geweest dan met een tonne gouds gekocht kon worden. V. 440. Aagte - de H. Agatha, maagd en martelaresse, geb. op Sicilië, † 251. Ursulamet vele andere maagden uit Brittannië omtrent Keulen gemarteld in de Ve eeuw. Vondels treurspel der Maeghden is aan de H. Ursula en hare gezellinnen gewijd. V. 519. ‘Mijn hart heeft ten allen tijde warm voor de Moederkerk geslagen.’ Bilderdijk, Een Protestant aan zijne Medeprotestanten (1816), bl. 1. V. 520-521. Zie de Dertiend'-half deelen der Geschiedenis des Vaderlands van Bilderdijk, doorloopend. V. 525-526. Aldaar, Dl. V. bl. 94. V. 635-636. Bilderdijk, Krekelzangen, I, 158. V. 643-654, 655-666, 667-672 zijn ontleend aan Hollands Verlossing door Bilderdijk, Afscheid (1, bl. 89-93). |
|