[Voorzang]
Daar zoû geen Eeuwigheid, geen leven na dit leven,
Geen God zijn dan dit Stof? - Dat stof, in kringlend zweven,
Miljoenen jaren lang, kwaam eindlijk tot zijn doel:
Schiep plant en dier: en - ja! - het keetlend Voorgevoel,
5[regelnummer]
In 's menschen borst ontwaakt - dat soms werd uitgekreten
Voor Liefde en Hemeldrift en Godspraak en Geweten!
Niet Ik, de Menschheid leeft en bouwt zijn Paradijs,
Waar 't ál volmaakt zal zijn, almogend en alwijs;
Zoo gaat het Wisslend Stof dan toch zijn Hemel tegen!
10[regelnummer]
Is dat geen eers genoeg? - Geleden - en gezwegen!
Of - kunt gij 't - hebt gij goud, een dagblad, of een zwaard:
Geniet, - geniet, - geniet: maar 't leven eindt op Aard:
't Is geen begin des Werks in béter staat volendbaar!
Hoe!... dit Gevoel van 't Zijn, 'twelk mij een vast, onschendbaar
15[regelnummer]
En heilig pand, bij elken nieuwen polsslag, strekt -
Dat nooit meer wordt gedoofd de vlam, in mij verwekt,
Die tintelt in mijn taal en gloeit in hart en aderen -
Dat zoû begoochling zijn! mijn stof bij 't stof der vaderen,
Ter mesting eener aard, die slechts bedróognen teelt,
20[regelnummer]
Met dit mijn zelfgevoel aan 't Niet zijn toebedeeld,
| |
En mij, tot troost in 't leed, tot troost bij 't haastig sterven,
De hoop slechts zijn gegund op even heilloze erven! -
Neen, God! Gij schonkt mij moed, Gij schonkt mij liefde en hoop,
Die hooger uitzien dan de atomen, bij den loop
25[regelnummer]
Der aarde, in wervling voor mijn altoos feilbare oogen!
Zelfs mijn genegenheên, de zielen, die 'k bewogen
Of in verrukking heb aanschouwd en aangehoord,
Als mij de heilgalm klonk van 't eindloos zoet akkoord
Der zielseenstemmigheid, 't geruisch van zusterklanken -
30[regelnummer]
Ik heb ze lief in U, om U! om saam te dánken
En t' offren, en een wolk te kiezen, waar de geest
Zich op verheffen kan naar 't Echte Liefdefeest
Graaft en groeft de bergen; klooft de mijnen;
Daalt in des aardrijks schoot; geeft jeugd, bloei, arbeidspijnen,
35[regelnummer]
Der nacht van d' afgrond en zijn doodend stikgas prijs,
Opdat den mengelklomp voor u een kracht ontrijs,
Die goud - die weelde baar: 't vóegt Tubalkaïns zonen,
Méer 't ingewand der aard dan d' aarde te bewonen:
Delft stoom en ijzer; goud: smeedt u een Kroon misschien;
40[regelnummer]
Weest Vorst zoo lang uw kroost 'et lijdzaam aan kan zien:
Voor u die schittringsdrift! 'k Mistrouw dat lichtkranssmeden,
Sints kroonvorst Lucifer, afduislend naar beneden,
Ter smidse bleef gedoemd, waar nooit meer straal der zon
Met blank en zuiver licht zijn hoofd omkransen kon!
45[regelnummer]
Mij - 't leven in Gods dag! mij - 't groen van 's Heeren velde!
Mij - 't needrig stukjen brood, en, wat den berg ontwelde,
Geen goud; een watertoge! - en, bovenal o Heer!
Met heel uw Geestendom mij 't eindloos zoet verkeer,
In droom en werklijkheid, langs al de duizend wegen
50[regelnummer]
Die 'k, aan onzichtbre hand, doorwaard heb en bestegen!
|
|