Gedichten. Deel 1. Teksten
(2000)–Gerrit Achterberg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 423]
| |
[867] Grint(aant.)Het grint in van mijn jeugd, de kiezelstenen.
Nalatig ben ik boven ze uit gegroeid
tot op de hoogte waar het niet meer boeit.
Men gaat er over naar iets anders henen
5[regelnummer]
en staat een tijd te gapen op z'n tenen
hoe of het in de werelden krioelt.
Men laat zich neder, dodelijk vermoeid
en zie het zijn dezelfde kleine stenen.
Allerlei soorten liggen op mijn hand,
10[regelnummer]
zeldzame kostbaarheden, hard en rond;
een weelde dichterbij dan ooit te voren,
maar ontoegankelijk. Dieper bevroren
kwijnen de kleuren en hun koude brandt
klevend tegen mijn schaamteloze mond.
|
|